Zie P.G.H. Albert, Belastingrente en art. 30hb, lid 2, AWR, NTFR 2014/460.
HR, 15-12-2017, nr. 16/05072
16/05072
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2017
- Zaaknummer
16/05072
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3126, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑12‑2017; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2018/0021 met annotatie van Nicoline Bergman
V-N 2017/62.10 met annotatie van Redactie
BNB 2018/51 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2018/50 met annotatie van D.S. Smit
NTFR 2018/39 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 15‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Belastingrente. Art. 27 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en art. 30f e.v. Algemene wet inzake rijksbelastingen. Inspecteur wijst verzoek om herziening van voorlopige aanslag wat betreft de daarin begrepen belastingrente af. De dagtekening van die op 28 juni 2014 vastgestelde voorlopige aanslag is 5 juli 2015. Het evenredigheidsbeginsel noopt de inspecteur niet tot het achterwege laten van het in rekening brengen van belastingrente.
Partij(en)
15 december 2017
nr. 16/05072
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 september 2016, nr. SGR 16/2864, betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2013 gegeven beschikking inzake belastingrente. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Hoge Raad heeft bepaald dat vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke achterwege blijft.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 8 april 2014 verzocht aan haar een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 op te leggen naar een belastbaar bedrag van € 40.000.000. De Inspecteur heeft op 25 april 2014 overeenkomstig het verzoek van belanghebbende de voorlopige aanslag opgelegd.
2.1.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 19 juni 2014 verzocht aan haar een nadere voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 op te leggen naar een belastbaar bedrag van € 45.885.000.
2.1.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende, bij elektronisch bericht van 28 juni 2014, geïnformeerd dat een nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 (hierna: de nadere voorlopige aanslag) is opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 45.885.000.
2.1.4.
De nadere voorlopige aanslag is opgelegd met dagtekening 5 juli 2014. Daarbij is bij beschikking € 15.509 aan belastingrente in rekening gebracht, berekend over de periode 1 juli 2014 tot en met 16 augustus 2014.
2.1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de nadere voorlopige aanslag. Het bezwaar hield in dat het in rekening brengen van belastingrente achterwege dient te blijven. De Inspecteur heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek tot herziening in de zin van artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft dit verzoek - op de voet van artikel 27, lid 2, van de Wet - bij beschikking van 9 december 2015 afgewezen. De Inspecteur heeft het tegen deze beschikking door belanghebbende gemaakte bezwaar afgewezen.
2.2.1.
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur ter zake van de nadere voorlopige aanslag terecht belastingrente in rekening heeft gebracht.
Het geschil spitste zich toe op de vraag of de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheids- en/of het evenredigheidsbeginsel was gehouden de in rekening gebrachte belastingrente kwijt te schelden.
Voor de Rechtbank was niet in geschil dat de belastingrente op grond van de wettelijke bepalingen tot het juiste bedrag is berekend en dat de Inspecteur de nadere voorlopige aanslag voortvarend heeft opgelegd.
2.2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de voorlopige aanslag op 28 juni 2014 materieel is vastgesteld niet ertoe leidt dat de Inspecteur op grond van het evenredigheids- en/of zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn gehouden die voorlopige aanslag een dagtekening te geven van 30 juni 2014. Naar het oordeel van de Rechtbank staat het de Belastingdienst vrij om zijn bedrijfsproces zodanig in te richten dat opmaak, verzending en dagtekening van belastingaanslagen een geautomatiseerd proces is dat, afhankelijk van de capaciteit van de centrale verwerking in Apeldoorn, enige tijd in beslag neemt. Daarbij komt, aldus de Rechtbank, dat belanghebbende geen belastingrente verschuldigd zou zijn geweest indien zij tijdig, vóór 1 mei 2014, had verzocht om een (nadere) voorlopige aanslag. Gelet op dit een en ander, en met inachtneming van de voortvarendheid waarmee de Inspecteur de nadere voorlopige aanslag heeft vastgesteld, is de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat de Inspecteur niet op grond van het zorgvuldigheids- en/of evenredigheidsbeginsel was gehouden de belastingrente kwijt te schelden.
2.3.1.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank. Het betoogt dat de Inspecteur de nadere voorlopige aanslag, gelet op het elektronische bericht van 28 juni 2014, materieel voor 1 juli 2014 heeft opgelegd en dat indien de nadere voorlopige aanslag zou zijn gedagtekend op 28 juni 2014, belanghebbende geen belastingrente verschuldigd zou zijn geweest. Volgens het middel vereist het evenredigheidsbeginsel dat onder deze omstandigheden de belastingrente wordt kwijtgescholden.
2.3.2.
Het middel faalt. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35968, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, BNB 2001/297, rechtsoverweging 3.3, en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295, rechtsoverweging 3.5). De door de Rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, behoefden voornoemde beginselen – met inbegrip van het in het middel ingeroepen evenredigheidsbeginsel - de Inspecteur evenwel geen reden te geven in het onderhavige geval van het in rekening brengen van belastingrente af te zien dan wel de in rekening te brengen belastingrente te beperken.
In dit verband verdient opmerking dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 5 AWR blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van die bepaling is uitgegaan van de veronderstelling dat aanslagbiljetten geen eerdere dagtekening dragen dan die van het tijdstip van uitreiking (zie Kamerstukken II 1955/56, 4080, nr. 5, blz. 5, rk). Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van de Invorderingswet 1990 blijkt in dit verband dat het aanslagbiljet in het algemeen door de centrale dienst in Apeldoorn, op basis van de door de inspecteur aangeleverde gegevens, wordt opgemaakt en gedagtekend en vervolgens rechtstreeks naar de belastingplichtige wordt verzonden. Gelet op het tijdsverloop tussen opmaking dan wel verzending van het aanslagbiljet en de ontvangst daarvan door de belastingplichtige, wordt in de praktijk het aanslagbiljet gedagtekend enige dagen na de datum waarop het wordt verzonden. Daarbij wordt ervoor zorg gedragen dat aanslagbiljetten geen eerdere dagtekening dragen dan die van het tijdstip van uitreiking (Kamerstukken II 1987/88, 20588, nr. 3, blz. 37). Bovendien heeft de wetgever inzake aanslagen die worden opgelegd op verzoek van de belastingplichtige, wettelijke regelingen getroffen om te waarborgen dat de berekening van belastingrente beperkt blijft tot – kort gezegd – een periode van aanvaardbare behandelingstijden. Anders dan het middel betoogt, brengt het evenredigheidsbeginsel geen gehoudenheid van de inspecteur mee tot differentiatie, al naargelang de daaruit voor de belastingplichtige voortvloeiende nadelen en voordelen, van vorenvermelde praktijk die in het algemeen in het belang van de belastingplichtige is.
Het oordeel van de Rechtbank is derhalve juist.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.
Beroepschrift 15‑12‑2017
Edelgrootachtbaar college,
Hierbij stellen wij namens [X] B.V., fiscaal nummer [001] (hierna: belanghebbende), gevestigd te [Z], sprongcassatie in tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag van 5 september 2016 (SGR 16/2864 VPB V277).
De uitspraak heeft betrekking op de belastingrente (€ 15.509) die de Belastingdienst aan belanghebbende in rekening heeft gebracht bij het opleggen van een nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2013 (hierna: VPB 2013).
Bijgevoegd zijn:
- —
een kopie van de bestreden uitspraak van de rechtbank;
- —
een kopie van de toestemming van de staatssecretaris van Financiën voor het instellen van sprongcassatie (art. 28, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen);
- —
de machtiging van belanghebbende voor het instellen van beroep in cassatie.
Aan het cassatieberoep ligt het volgende middel ten grondslag: schending van het recht, in het bijzonder van art. 3:4 Algemene wet bestuursrecht (evenredigheidsbeginsel).
Toelichting
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door de belastingrente (€ 15.509) niet kwijt te schelden, omdat:
- —
belanghebbende eerder om een nadere voorlopige aanslag VPB 2013 had kunnen verzoeken, en
- —
de inspecteur belanghebbendes verzoek om een nadere voorlopige aanslag VPB 2013 met voortvarendheid heeft behandeld.
Volgens ons kan de motivering het oordeel van de rechtbank niet dragen, omdat:
- —
de inspecteur de nadere voorlopige aanslag VPB 2013 materieel vóór 1 juli 2014 heeft opgelegd (dat blijkt uit het elektronisch bericht van de Belastingdienst van 28 juni 2014);
- —
belanghebbende geen belastingrente verschuldigd was geweest indien de Belastingdienst de nadere voorlopige aanslag VPB 2013 een dagtekening had gegeven die overeenstemt met het materieel opleggen van de voorlopige aanslag VPB 2013 (28 juni 2014).
Van de Belastingdienst kan (volgens de rechtbank) niet worden verlangd dat hij de dagtekening van het aanslagbiljet stelt op de dag waarop de belastingplichtige (of diens gemachtigde) elektronisch in kennis is gesteld van de opgelegde aanslag.
Maar naar analogie van HR 30 september 2011, nr. 10/02171, BNB 2012/69, kan van de Belastingdienst wél worden verlangd dat hij de nadelige gevolgen van de niet-gekozen werkwijze (een dagtekening op 28 juni 2014) voorkomt. Hierbij is van belang dat in het (per 1 januari 2013 ingevoerde) systeem van belastingrente een beroep op het evenredigheidsbeginsel volgens ons eerder zou moeten slagen dan in het (tot 1 januari 2013 geldende) systeem van heffingsrente, omdat het belastingrente-systeem de volgende (overigens welbewuste) onrechtvaardigheden bevat:1.
- —
er wordt belastingrente in rekening gebracht over een periode waarin er (mogelijkerwijs) geen belastingschuld bestaat (de zeswekentermijn tussen de dagtekening van de aanslag en de uiterste betaaldatum);
- —
het percentage van de belastingrente (8,25%; thans 8,05%) staat in schril contrast met de rentederving door de Staat.
Conclusie
Het evenredigheidsbeginsel vereist dat de Belastingdienst de belastingrente (€ 15.509) kwijtscheldt.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2017