Vgl. HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9265, NJ 2010, 163, rov. 3.3.
HR, 05-01-2016, nr. 15/02248
ECLI:NL:HR:2016:1, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2016
- Zaaknummer
15/02248
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:2737, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2465, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2465, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1, Gevolgd
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:4, Gevolgd
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:3, Gevolgd
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:5, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0042
Uitspraak 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Einduitspraak. Art. 138 Sv. De beslissing van de Rb tot n-o verklaring van de OvJ in de vervolging is een einduitspraak i.d.z.v. art. 138 Sv, waartegen ingevolge art. 404.1 Sv h.b. open staat, ook als bedoeld vonnis niet voldoet aan de voorschriften van art. 358 en 359 Sv.
Partij(en)
5 januari 2016
Strafkamer
nr. S 15/02248 E
DAZ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, Economische Kamer, van 16 april 2015, nummer 21/003699-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissingen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de Officier van Justitie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep.
2.2.1.
De Rechtbank Noord-Nederland heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 12 juni 2014 houdt dienaangaande het volgende in:
"De rechtbank spreekt, verwijzend naar artikel 349, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering en de meergenoemde arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 februari 2010, de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit aangezien hij heeft aangegeven niet te zullen meewerken aan het bevel dat door de rechtbank op 27 januari 2014 is gegeven om de informant(en) door de rechter-commissaris als getuigen te laten horen.
(...)
Artikel 349, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering is gebiedend: de rechtbank spreekt de niet- ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging uit.
Er zal geen schriftelijk vonnis meer komen, nu deze uitspraak reeds mondeling door de rechtbank is gedaan. De appèltermijn zal vandaag dan ook gaan lopen voor de officier van justitie."
2.2.2.
Het Hof heeft de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De zaak is in eerste aanleg op 14 januari 2013, 27 januari 2014 en 12 juni 2014 ter zitting van de meervoudige economische kamer van de rechtbank behandeld. Op 14 januari 2013 en op 27 januari 2014 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen, dan wel benoemen van deskundigen.
Tijdens de behandeling op 12 juni 2014 heeft de meervoudige economische kamer vastgesteld dat de officier van justitie heeft verklaard geen medewerking te zullen verlenen aan het op 27 januari 2014 door de rechtbank gegeven bevel om de informanten die zijn bedoeld in drie CIE-verbalen te horen en evenmin een beroep te willen doen op toepassing van artikel 226a Sv. Nadat de officier van justitie om een heroverweging van dit bevel had gevraagd, heeft de rechtbank het bevel gehandhaafd, waarna de officier van justitie heeft verklaard bij zijn weigering te blijven.
Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 349, derde lid, Sv en jurisprudentie, de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitgesproken. De rechtbank heeft deze beslissing opgenomen in het zittingsproces-verbaal en daarin ook uitdrukkelijk vermeld dat er geen schriftelijk vonnis meer zal volgen, omdat de uitspraak al mondeling ter zitting door de rechtbank is gedaan.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de officier van justitie hoger beroep kon instellen tegen deze 'uitspraak' van de meervoudige economische kamer. Hierbij zijn de volgende wetsbepalingen van belang.
Ingevolge artikel 404, eerste lid, Sv staat tegen de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gewezen, hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de hele tenlastelegging is vrijgesproken.
Ingevolge artikel 406, eerste lid, Sv is tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.
Artikel 138 Sv bepaalt, voor zover hier van belang:
'Worden verstaan:
(...)
onder uitspraken de op de terechtzitting gegeven beslissingen;
onder einduitspraken de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van de dagvaarding, en die welke na afloop van het gehele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan.'
Artikel 358 Sv bepaalt, voor zover hier van belang:
'1. In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen.
(...)
5. Alles op straffe van nietigheid.'
Artikel 359 Sv bepaalt, voor zover hier van belang:
'1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.
2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid. zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
(...)
8. Alles op straffe van nietigheid.'
Verder volgt uit de tekst en het systeem van de wet dat vonnissen van meervoudige strafkamers schriftelijk dienen te zijn. Alleen indien de wet daarin uitdrukkelijk in voorziet, mag de rechter mondeling vonnis wijzen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het rechtsgeding voor de politierechter (artikel 367 e.v. Sv, meer bepaald artikel 378 Sv).
Het hof is zich terdege bewust van de belangen die bij een voortvarende afdoening van deze zaak zijn gemoeid, maar dient hierbij, zonder nodeloos formalistisch te zijn, toe te zien op de naleving van de toepasselijke wettelijke voorschriften. Gezien de redactie van de hierboven genoemde wetsbepalingen is een vonnis niet vormvrij en dient het op straffe van nietigheid te voldoen aan de in die bepalingen voorgeschreven eisen.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de 'uitspraak' van de rechtbank ter zitting van 12 juni 2014 geen vonnis inhoudende een einduitspraak betreft.
Er is derhalve geen sprake van een einduitspraak waartegen op de voet van het bepaalde in artikel 404 Sv hoger beroep kan worden ingesteld. De omstandigheid dat de voorzitter van de economische kamer van de rechtbank heeft gesteld dat geen schriftelijk vonnis meer zal volgen maakt dit oordeel niet anders. In dit verband wijst het hof er voorts op dat de mededeling door de voorzitter over de aanvang van de appeltermijn, wat hier verder ook van zij, niet bepalend is voor de vraag of het een appellabele uitspraak betreft.
Het voorgaande leidt ertoe dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep dient te worden verklaard."
2.3.
De beslissing van de Rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging is een einduitspraak in de zin van art. 138 Sv. Ingevolge art. 404, eerste lid, Sv staat tegen een dergelijke einduitspraak hoger beroep open. Het Hof heeft de Officier van Justitie dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. De omstandigheid dat de Rechtbank heeft volstaan met het geven van een mondeling vonnis dat is aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting, kan grond vormen voor vernietiging van dat vonnis in hoger beroep op de grond dat het niet aan de voorschriften van de art. 358 en 359 Sv voldoet, maar brengt niet mee dat geen sprake is van een einduitspraak waartegen hoger beroep kan worden ingesteld.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, Economische Kamer, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier, E. Schnetz en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 januari 2016.
Conclusie 15‑12‑2015
Inhoudsindicatie
15/02248 E Economische zaak. Einduitspraak. Art. 138 Sv. De beslissing van de Rb tot n-o verklaring van de OvJ in de vervolging is een einduitspraak i.d.z.v. art. 138 Sv, waartegen ingevolge art. 404.1 Sv h.b. open staat, ook als bedoeld vonnis niet voldoet aan de voorschriften van art. 358 en 359 Sv. 15/02249 E Economische zaak. Op de gronden die zijn vermeld in ECLI:NL:HR:2016:1, is het middel terecht voorgesteld. 15/02250 E Economische zaak. Op de gronden die zijn vermeld in ECLI:NL:HR:2016:1, is het middel terecht voorgesteld. 15/03035 E Economische zaak. Op de gronden die zijn vermeld in ECLI:NL:HR:2016:1, is het middel terecht voorgesteld.
Nr. 15/02248 E, 15/02249 E, 15/02250, 15/03035 Zitting: 15 december 2015 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte 1] , [verdachte 2] , [verdachte 3] en [verdachte 4] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft bij arresten van 16 april 2015 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de door de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, mondeling gegeven beslissing van 12 juni 2014.
2. Het Openbaar Ministerie heeft afzonderlijk cassatieberoep ingesteld tegen de vier arresten in de zaken van bovengenoemde verdachten. Deze vier cassatieberoepen, die zich richten tegen beslissingen van het Hof die inhoudelijk hetzelfde zijn, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3. Namens het OM heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag, in alle zaken een identiek middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachten heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een telkens gelijkluidende schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
4. Het middel
4.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de door de Rechtbank op 12 juni 2014 gegeven beslissing geen einduitspraak is in de zin van art. 138 Sv waartegen hoger beroep open staat, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
De bestreden beslissing luidt, voor zover relevant, als volgt:
“De zaak is in eerste aanleg op 14 januari 2013, 27 januari 2014 en 12 juni 2014 ter zitting van de meervoudige economische kamer van de rechtbank behandeld. Op 14 januari 2013 en op 27 januari 2014 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen, dan wel benoemen van deskundigen.
Tijdens de behandeling op 12 juni 2014 heeft de meervoudige economische kamer vastgesteld dat de officier van justitie heeft verklaard geen medewerking te zullen verlenen aan het op 27 januari 2014 door de rechtbank gegeven bevel om de informanten die zijn bedoeld in drie CIE-verbalen te horen en evenmin een beroep te willen doen op toepassing van artikel 226a Sv. Nadat de officier van justitie om een heroverweging van dit bevel had gevraagd, heeft de rechtbank het bevel gehandhaafd, waarna de officier van justitie heeft verklaard bij zijn weigering te blijven.Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 349, derde lid, Sv en jurisprudentie, de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitgesproken. De rechtbank heeft deze beslissing opgenomen in het zittingsproces-verbaal en daarin ook uitdrukkelijk vermeld dat er geen schriftelijk vonnis meer zal volgen, omdat de uitspraak al mondeling ter zitting door de rechtbank is gedaan.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de officier van justitie hoger beroep kon instellen tegen deze 'uitspraak' van de meervoudige economische kamer. Hierbij zijn de volgende wetsbepalingen van belang.
Ingevolge artikel 404, eerste lid, Sv staat tegen de vonnissen betreffende misdrijven, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek ter terechtzitting gewezen, hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de verdachte die niet van de hele tenlastelegging is vrijgesproken.
Ingevolge artikel 406, eerste lid, Sv is tegen vonnissen die geen einduitspraken zijn, het hoger beroep slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak toegelaten.
Artikel 138 Sv bepaalt, voor zover hier van belang:'Worden verstaan:(...)onder uitspraken de op de terechtzitting gegeven beslissingen:onder einduitspraken de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van de dagvaarding, en die welke na afloop van het geheele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan.'
Artikel 358 Sv bepaalt, voor zover hier van belang:'1. In de gevallen van artikel 349, eerste lid, bevat het vonnis de daarbij vermelde beslissingen.(...)5. Alles op straffe van nietigheid.'
Artikel 359 Sv bepaalt, voor zover hier van belang:'1. Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie.2. De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid. zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.(...)8. Alles op straffe van nietigheid. '
Verder volgt uit de tekst en het systeem van de wet dat vonnissen van meervoudige strafkamers schriftelijk dienen te zijn. Alleen indien de wet daarin uitdrukkelijk in voorziet, mag de rechter mondeling vonnis wijzen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het rechtsgeding voor de politierechter (artikel 367 e.v. Sv, meer bepaald artikel 378 Sv).
Het hof is zich terdege bewust van de belangen die bij een voortvarende afdoening van deze zaak zijn gemoeid, maar dient hierbij, zonder nodeloos formalistisch te zijn, toe te zien op de naleving van de toepasselijke wettelijke voorschriften. Gezien de redactie van de hierboven genoemde wetsbepalingen is een vonnis niet vormvrij en dient het op straffe van nietigheid te voldoen aan de in die bepalingen voorgeschreven eisen.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de 'uitspraak' van de rechtbank ter zitting van 12 juni 2014 geen vonnis inhoudende een einduitspraak betreft.
Er is derhalve geen sprake van een einduitspraak waartegen op de voet van het bepaalde in artikel 404 Sv hoger beroep kan worden ingesteld. De omstandigheid dat de voorzitter van de economische kamer van de rechtbank heeft gesteld dat geen schriftelijk vonnis meer zal volgen maakt dit oordeel niet anders. In dit verband wijst het hof er voorts op dat de mededeling door de voorzitter over de aanvang van de appeltermijn, wat hier verder ook van zij, niet bepalend is voor de vraag of het een appellabele uitspraak betreft.
Het voorgaande leidt ertoe dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep dient te worden verklaard. (…)
Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
4.3.
Anders dan het Hof klaarblijkelijk meent, is de beslissing van de Rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging wel degelijk een einduitspraak in de zin van art. 138 Sv waartegen ingevolge art. 404 lid 1 Sv hoger beroep openstaat.1.De omstandigheid dat het door de Rechtbank gewezen vonnis niet voldoet aan de toepasselijke wettelijke eisen is weliswaar een reden voor vernietiging daarvan in appel, maar maakt niet dat sprake is van een non-beslissing waartegen geen rechtsmiddel open staat.2.In dit verband wijs ik erop dat voor de door het Hof gekozen lijn slechts aanleiding bestaat als de beslissing van de Rechtbank als non existent zou moeten worden beschouwd. Hiervan is echter hooguit in zeer uitzonderlijke, zich thans niet voordoende gevallen sprake.3.Het Hof heeft de officier van justitie dus telkens ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
4.4.
Ik merk terzijde nog op dat de opmerking van het Hof dat het heeft toe te zien op de naleving van de toepasselijke wettelijke voorschriften wat wonderlijk aandoet. Het effect van de door het Hof gevolgde lijn lijkt immers juist te zijn dat een rechtbank te allen tijde haar beslissingen immuun kan maken voor hoger beroep door deze niet neer te leggen in een schriftelijk vonnis. Voor het geval het Hof mocht menen dat de Rechtbank in casu alsnog de (in zijn opvatting ontbrekende) einduitspraak zal moeten geven, merk ik op dat het maar zeer de vraag is of de Rechtbank in de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het hoger beroep aanleiding zal vinden haar beslissing alsnog in een schriftelijk vonnis neer te leggen. Als de Rechtbank daartoe niet overgaat, bijvoorbeeld omdat zij van oordeel is dat de zaak in eerste aanleg reeds met een inmiddels onherroepelijk geworden einduitspraak is geëindigd, staat het OM met lege handen. Die uitkomst pleit tegen de opvatting van het Hof.
4.5.
Het middel slaagt.4.
5. Rechtens te respecteren belang bij cassatie
5.1.
In de schriftuur houdende tegenspraak wordt betoogd dat een eventuele gegrondbevinding van het door het OM voorgestelde cassatiemiddel geen aanleiding hoeft te geven tot vernietiging van de bestreden arresten. Hiertoe wordt erop gewezen dat het OM noch in de appelschriftuur, noch ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd waarom de beslissing van de Rechtbank onjuist is, terwijl uit hetgeen namens het OM ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd zou volgen dat die beslissing in de ogen van het OM voldoende duidelijk (gemotiveerd) is. Met andere woorden, bij afwezigheid van grieven tegen de beslissing van de Rechtbank zou het belang van het OM bij het cassatieberoep niet zonder meer evident zijn.
5.2.
Ik kan kort zijn over dit betoog, aangezien het niet kan slagen omdat een eventueel gebrek in de appelschriftuur niet zonder meer leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in het hoger beroep5.en het feit dat het OM ter terechtzitting bij het Hof geen bezwaren tegen het vonnis heeft ingebracht zijn verklaring eenvoudig lijkt te vinden in het feit dat het Hof niet is toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van het ingestelde beroep. Van een geval waarin het niet zonder meer evident is welk belang het OM bij het voorgestelde middel heeft, is derhalve geen sprake.
6. In alle zaken slaagt het middel.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraken ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissingen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2015
Vgl. HR 12 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC2353, NJ 1986, 404 m.nt. Van Veen en HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2980, NJ 2006, 433 m.nt. Mevis.
Zie de noot van Mulder onder HR 27 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8112, NJ 1984, 76.