Rechtbank Amsterdam 10 april 2009, LJN BK1688.
HR, 09-03-2010, nr. 09/02183
ECLI:NL:HR:2010:BK9265, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-03-2010
- Zaaknummer
09/02183
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BK9265
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK9265, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2008:BG8037
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2008:BG8037
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK9265
ECLI:NL:HR:2010:BK9265, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑03‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BG8037, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK9265
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/130
Conclusie 09‑03‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 19 december 2008 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 2 juli 2008. De rechtbank had beslist dat een preliminair verweer ontijdig was gevoerd, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in zijn vervolging voor het subsidiair ten laste gelegde en dat het onderzoek in de zaak ten aanzien van het primair ten laste gelegde onmiddellijk werd voortgezet. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing voor zover deze de niet-ontvankelijkverklaring met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde betreft. Het hof heeft overwogen dat de rechtbank voortijdig tot een oordeel over het subsidiair ten laste gelegde is gekomen en heeft de beslissing van de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging voor het subsidiair ten laste gelegde als non-existent beschouwd.
2.
Mr. P.L.M. Schmelzer, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingestelden samen met mr. R.A. Fibbe, eveneens advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het hof heeft het volgende overwogen:
‘De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het ingestelde hoger beroep
De verdachte heeft, bij wege van preliminair verweer in eerste aanleg, opgeworpen dat aan haar strafrechtelijke immuniteit toekomt zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Daartoe heeft de verdachte aangevoerd dat zij een openbaar lichaam is en dat de tenlastegelegde gedragingen handelingen betreffen die alleen een openbaar lichaam in haar hoedanigheid kan verrichten.
De rechtbank heeft beslist dat met betrekking tot het primair tenlastegelegde het verweer ontijdig is en dat met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging en heeft bepaald dat het onderzoek in de zaak ten aanzien van het primair tenlastegelegde onmiddellijk wordt voortgezet.
Op 11 juli 2008 is namens het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank d.d. 2 juli 2008 voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank heeft verzuimd deze beslissing op te nemen in een aan de wettelijke vereisten beantwoordend vonnis. Het hof is voorts van oordeel dat hier sprake is van een gelede tenlastelegging. Deze onmiskenbare keuze van de steller van de tenlastelegging verplicht de rechter eerst na te gaan of op basis van het primair tenlastegelegde een bewezenverklaring en vervolgens een veroordeling kan volgen. Pas wanneer geen bewezenverklaring en vervolgens veroordeling voor het primaire volgt, mag die rechter zich gaan buigen over het subsidiair tenlastegelegde. Deze volgorde is bindend.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voortijdig tot een oordeel over het subsidiair tenlastegelegde is gekomen, nu zij eerst over de bewezenverklaring en vervolgens over de veroordeling van het primair tenlastegelegde had dienen te beslissen. De rechtbank heeft dit nagelaten. Het hof zal dientengevolge de beslissing van de rechtbank over het subsidiair tenlastegelegde als non-existent beschouwen en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, daar hoger beroep (nog) niet mogelijk was binnen het toepasselijke wettelijke systeem, hoe begrijpelijk overigens het aanwenden van het rechtsmiddel door het openbaar ministerie ook is in het licht van de apert onjuiste volgorde die de rechtbank in haar beoordeling heeft aangewend. De zaak dient daardoor weer in volle omvang door de rechtbank te worden beoordeeld.’
3.2.
Ik meld eerst dat de rechtbank te Amsterdam op 10 april 2009 zich heeft gebogen over de voortgang van de zaak, meer bepaald met betrekking tot de vraag of de rechtbank verder kan gaan met de behandeling, terwijl nog niet op het cassatieberoep tegen de beslissing van het hof is geoordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat er geen hoger beroep heeft opengestaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolging voor het subsidiair ten laste gelegde, omdat die niet-ontvankelijkverklaring geen einduitspraak was in de zin van artikel 404 Sv.1.
3.3.
De appelrechter kan een hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren, met als gevolg dat de bestreden beslissing in stand blijft, de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk bevestigen of geheel of gedeeltelijk vernietigen. Het hof heeft in de onderhavige zaak het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in hoger beroep en de non-existentie uitgesproken van de beslissing van de rechtbank over het subsidiair ten laste gelegde. Mijns inziens heeft het hof aldus onvoldoende oog gehad voor de regel dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen tegen uitspraken van de strafrechter meebrengt dat een rechterlijke uitspraak haar rechtskracht behoudt tenzij zij wordt vernietigd door een hogere rechter.2.
Mijns inziens had het hof dus de bestreden beslissing van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te vernietigen.
3.4.
Ik begrijp overigens wel de spagaat waarin het hof zich heeft bevonden. Het hof is immers tot de conclusie gekomen dat de rechtbank niet de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging voor het subsidiair ten laste gelegde mocht uitspreken alvorens zich te hebben gebogen over het primair ten laste gelegde. Aldus was er wellicht in de ogen van het hof sprake van een soort tussenbeslissing, zodat het eerste lid van artikel 406 Sv aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep van het OM de weg stond. Daar staat tegenover dat artikel 138 Sv uitdrukkelijk de niet-ontvankelijkverklaring als een einduitspraak aanmerkt.
3.5.
Het komt mij voor dat de Hoge Raad de kern van de beslissing van het hof in de juiste vorm kan gieten en die beslissing aldus kan verstaan dat het hof de niet-ontvankelijkverklaring voor zover het de strafvervolging voor het subsidiair ten laste gelegde betreft, heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank opdat deze opnieuw over de tenlastelegging als geheel zou beslissen. Ik meen ook dat materieel gezien de beslissing van het hof hierop neerkomt. Vanuit inhoudelijk oogpunt beschouwd is de beslissing van het hof, dat het OM wel ontvankelijk is in de vervolging voor het subsidiair ten laste gelegde, een tussenarrest waartegen ingevolge artikel 428 Sv cassatieberoep slechts mogelijk is gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak.3.
4.
Deze conclusie strekt ertoe dat de hoge Raad de beslissing van het hof zal begrijpen in de zin zoals hiervoor is aangegeven en het cassatieberoep van verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2010
Uitspraak 09‑03‑2010
Inhoudsindicatie
De beslissing van de Rb tot n.o.-verklaring van de OvJ in de vervolging m.b.t. het subsidiair tlg. is wat betreft het subsidiair tlg. een einduitspraak i.d.z.v. art. 138 Sv. Ingevolge art. 404.1 Sv stond tegen dat eindvonnis h.b. open. Het Hof heeft het OM dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde appel. Gelet op hetgeen het Hof overigens met juistheid heeft overwogen omtrent de door de Rb in acht te nemen beslissingsvolgorde, had het Hof het vonnis van de Rb moeten vernietigen en de zaak moeten terugwijzen. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.
9 maart 2010
Strafkamer
nr. 09/02183
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 december 2008, nummer 23/005716-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam van 2 juli 2008.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. P.M.L. Schmelzer en mr. R.A. Fibbe, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in haar cassatieberoep.
2.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. Omtrent de procesgang houden de stukken het volgende in.
(i) Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 5 juli 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan [A] B.V. en/of (de kapitein van) het schip [B], in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten een op 2 juli 2006 door [C] B.V. ingezamelde partij gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van het schip [B];
(...)
Subsidiair:
[C] B.V. op of omstreeks 5 juli 2006 te Amsterdam, al dan niet opzettelijk, zich door afgifte aan [A] B.V. en/of (de kapitein van) het schip [B], in elk geval aan een ander, heeft ontdaan van gevaarlijke afvalstoffen, te weten een op 2 juli 2006 door haar ingezamelde partij gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van het schip [B], welk door [C] B.V. begaan strafbaar feit hij, verdachte, op of omstreeks 3 en/of 4 juli 2006 opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid door [C] B.V. toestemming te verlenen tot het terugpompen van die partij gevaarlijke afvalstoffen naar het schip [B];
(...)"
(ii) De Rechtbank heeft bij "beslissing", die als bijlage is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 juli 2008, (a) een verweer met betrekking tot het primair tenlastegelegde ontijdig bevonden, (b) de Officier van Justitie met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, en (c) bepaald dat het onderzoek in de zaak ten aanzien van het primair tenlastegelegde onmiddellijk wordt voortgezet.
(iii) De Officier van Justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde.
3.2. Bij het thans bestreden arrest is het Openbaar Ministerie door het Hof niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De verdachte heeft, bij wege van preliminair verweer in eerste aanleg, opgeworpen dat aan haar strafrechtelijke immuniteit toekomt zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Daartoe heeft de verdachte aangevoerd dat zij een openbaar lichaam is en dat de tenlastegelegde gedragingen handelingen betreffen die alleen een openbaar lichaam in haar hoedanigheid kan verrichten.
De rechtbank heeft beslist dat met betrekking tot het primair tenlastegelegde het verweer ontijdig is en dat met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging en heeft bepaald dat het onderzoek in de zaak ten aanzien van het primair tenlastegelegde onmiddellijk wordt voortgezet.
Op 11 juli 2008 is namens het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank d.d. 2 juli 2008 voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank heeft verzuimd deze beslissing op te nemen in een aan de wettelijke vereisten beantwoordend vonnis. Het hof is voorts van oordeel dat hier sprake is van een gelede tenlastelegging. Deze onmiskenbare keuze van de steller van de tenlastelegging verplicht de rechter eerst na te gaan of op basis van het primair tenlastegelegde een bewezenverklaring en vervolgens een veroordeling kan volgen. Pas wanneer geen bewezenverklaring en vervolgens veroordeling voor het primaire volgt, mag die rechter zich gaan buigen over het subsidiair tenlastegelegde. Deze volgorde is bindend.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voortijdig tot een oordeel over het subsidiair tenlastegelegde is gekomen, nu zij eerst over de bewezenverklaring en vervolgens over de veroordeling van het primair tenlastegelegde had dienen te beslissen. De rechtbank heeft dit nagelaten. Het hof zal dientengevolge de beslissing van de rechtbank over het subsidiair tenlastegelegde als non-existent beschouwen en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, daar hoger beroep (nog) niet mogelijk was binnen het toepasselijke wettelijke systeem, hoe begrijpelijk overigens het aanwenden van het rechtsmiddel door het openbaar ministerie ook is in het licht van de apert onjuiste volgorde die de rechtbank in haar beoordeling heeft aangewend. De zaak dient daardoor weer in volle omvang door de rechtbank te worden beoordeeld."
3.3. De beslissing van de Rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde is wat betreft het subsidiair tenlastegelegde een einduitspraak in de zin van art. 138 Sv. Ingevolge art. 404, eerste lid, Sv stond tegen dat eindvonnis hoger beroep open. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde appel.
3.4. Gelet op hetgeen Hof overigens met juistheid heeft overwogen omtrent de door de Rechtbank in acht te nemen beslissingsvolgorde, had het Hof het vonnis van de Rechtbank moeten vernietigen en de zaak moeten terugwijzen naar de Rechtbank.
3.5. De Hoge Raad zal de zaak daarom om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het bestreden arrest;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank van 2 juli 2008 voor zover daarin de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Amsterdam opdat de zaak op de bestaande dagvaarding, zowel wat betreft het primair als het subsidiair tenlastegelegde, opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 maart 2010.