Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/5.3.1.1
5.3.1.1 Kenmerken van de procedurele onderzoeksplicht
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 28 oktober 1998, Reports 1998, 3264, par. 102 (Assenov t. Bulgarije).
EHRM 28 oktober 1998, Reports 1998, 3264, par. 102 (Assenov t. Bulgarije).
EHRM 28 oktober 1998, Reports 1998, 3264, par. 117-118 (Assenov e.a. t. Bulgarije).
Zie onder meer: Harris e.a. 2014, p. 275; White & Ovey 2014, p. 193; Grabenwarter 2014, p. 41; Woltjer & Van Pachtenbeke 2013, p. 109.
EHRM 8 april 2008, NJB 2008, 1225, par. 61-62 (Ali en Ayşe t. Turkije).
Zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.3.1.
Zie opnieuw paragraaf 4.3.1 in hoofdstuk 4.
EHRM 9 april 2009, zaaknr. 71463/01, par. 158 – 159 (Grote Kamer) (Šilih t. Slovenië).
White & Ovey 2014, p. 194.
EHRM 6 juli 2005, zaaknrs. 43577/98 en 43579/98, par. 147 (Grote Kamer) (Nachova e.a. t. Bulgarije).
Zie hoofdstuk 11, i.h.b. paragraaf 11.4.1 (standaard 2 en 3 EVRM-zaken), paragraaf 11.4.2 (8 EVRM en 1 EP EVRM) en paragraaf 11.5 (3 EVRM in asielzaken).
Harris e.a. 2014, p. 276.
Grabenwarter 2014, p. 41. EHRM 28 juli 2009, zaaknr. 74307/01, par. 38 (Gök en Güler t. Turkije). Zie ook meer recent t.a.v. ‘arguable claim’: EHRM 3 mei 2012, zaaknr. 23880/05, par. 102 (Salikhov t. Rusland).
Harris e.a. 2014, p. 277.
EHRM 26 november 2009, zaaknr. 25282/06, par. 164 (Dolenec t. Kroatië).
EHRM 28 juli 2009, zaaknr. 74307/01, par. 38 (Gök en Güler t. Turkije).
Niet is beoogd om een uitputtende opsomming te geven.
Grabenwarter 2014, p. 41 e.v.
White & Ovey 2014, p. 186 e.v.; Harris e.a. 2014, p. 244 e.v. en p. 261-269.
White & Ovey 2014, p. 180-182.
Vgl. White & Ovey 2014, p. 183; Grabenwarter 2014, p. 51-52.
Grabenwarter 2014, p. 45 e.v.; White & Ovey 2014, p. 176-180; Harris e.a. 2014, p. 244-256; Boeles e.a. 2014, p. 343-344. Niet alleen artikel 3 EVRM kan soms aan de realisering van een uitzettingsbesluit in de weg staan, ook artikel 6 EVRM kan dit onder omstandigheden verhinderen (‘flagrant denial of justice’). Dit bepaalde het Hof voor het eerst in de zaak Soering (EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158, m.nt. E.A. Alkema, NJCM – bull. 1989, 846, m.nt. B.P. Vermeulen (Grote Kamer) (Soering t. Verenigd Koninkrijk)). In de zaak Othman oordeelt het Hof dat het gebruik van door foltering verkregen bewijsmateriaal (hetgeen strijdig is met artikel 3 EVRM par. 264 van de uitspraak) een ‘flagrant denial of justice’ in de zin van artikel 6 EVRM oplevert (EHRM 17 januari 2012, EHRC 2012, 64, m.nt. M. den Heijer, par. 260 (Othman (Abu Qatada) t. Verenigd Koninkrijk)). Zie Wouters voor de vraag of ook andere verdragsartikelen als 5, 8 en 9 een verbod van refoulement omvatten. Wouters 2009, p. 351-353. Artikel 8 EVRM en de betekenis voor het vreemdelingenrecht komen in hoofdstuk 6 aan de orde.
Barkhuysen & Van Emmerik 2011, p. 83 en Barkhuysen & Van Emmerik 2017, p.85. Vgl. ook: Spijkerboer 2009, p. 47 e.v.
Vgl. EHRM 11 maart 2014, EHRC 2014, 122, m.nt. K. Henrard (Abdu t. Bulgarije) en EHRM 7 oktober 2014, EHRC 2015, 10, m.nt. K. Henrard (Begheluri e.a. t. Georgië). Zie over de ontwikkeling van een adequaat bewijsstelsel in discriminatiezaken: Mačkić 2017.
Zo merkt Henrard op in de noot bij de zaak Abdu tegen Bulgarije onder punt 4: EHRM 11 maart 2014, EHRC 2014, 122, m.nt. K. Henrard (Abdu t. Bulgarije).
EHRM 6 juli 2005, zaaknrs. 43577/98 en 43579/98 (Grote Kamer) (Nachova e.a. t. Bulgarije)
EHRM 7 oktober 2014, EHRC 2015, 10, m.nt. K. Henrard, par. 141 (Begheluri e.a. t. Georgië).
EHRM 7 oktober 2014, EHRC 2015, 10, m.nt. K. Henrard, par. 142 en par. 146 (Begheluri e.a. t. Georgië). Zie eerder: EHRM 13 december 2005, zaaknr. 15250/02, par. 69 (Bekos en Koutropoulos). En recenter: EHRM 24 maart 2016, zaaknr. 48475/09 (Sakir t. Griekenland) (ineffectief onderzoek naar een racistisch gemotiveerde aanval jegens Afghaanse asielzoeker; uit bronnen die het EHRM in zijn oordeel betrekt, blijkt dat dit type geweld vaker voorkomt).
Doel van de onderzoeksplicht
De procedurele eisen die het Hof in het kader van de materiële EVRM-rechten heeft ontwikkeld zien vaak op de effectuering van deze materiële rechten.1 Het doel van de onderzoeksplicht is onder meer om het folterverbod en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling te verwezenlijken.2 Op het moment dat de bestraffing voor een handeling die in strijd komt met het folterverbod uitblijft, maakt dit de bescherming van het folterverbod immers irreëel.3 Met de onderzoeksplicht is daarnaast beoogd dat de verantwoordelijken kunnen worden geïdentificeerd en eventueel bestraft.4
Omvang van de onderzoeksplicht
De onderzoeksplicht blijft niet beperkt tot het doen van onderzoek in de gevallen waarin de vermeende foltering of de onmenselijke of vernederende behandeling afkomstig is van overheidsfunctionarissen. Ook in de gevallen waarin voormelde handelingen afkomstig zijn van private partijen, rust op de Staat de plicht tot het doen van een effectief officieel onderzoek.5 De onderzoeksplicht blijft bovendien niet beperkt tot de nationale uitvoerende autoriteiten, in het bijzonder in de gevallen waarin het geweld door overheidsfunctionarissen is gepleegd, beoordeelt het Hof ook of de nationale rechters de zaak aan een zorgvuldig onderzoek hebben onderworpen.6 Ook dit zagen we eerder onder artikel 2 EVRM.7 Tot slot heeft de procedurele onderzoeksplicht onder het recht op leven een autonoom karakter.8 Dit heeft de Grote Kamer van het het Hof bepaald in de zaak Šilih.9 Naar analogie kan worden gesteld dat de procedurele onderzoekplicht onder artikel 3 EVRM eveneens een autonoom karakter heeft, en zelfstandig (los van de materiële component) kan worden ingeroepen door het individu en bij niet naleving kan resulteren in een schending.
Bewijsstandaard
Net als onder artikel 2 EVRM, verlangt het Hof zelf ook onder artikel 3 EVRM van de Staten dat het bewijs van ‘ill-treatment’ ‘beyond reasonable doubt’ is komen vast te staan. Zoals ook in de hiernavolgende overweging te lezen, is deze hoge bewijsstandaard opnieuw ingegeven door de ernst en de stigmatiserende werking10 die uitgaat van een schending van een fundamenteel recht als artikel 3 EVRM, of artikel 2 EVRM.
‘In assessing evidence, the Court has adopted the standard of proof “beyond reasonable doubt”. (…) According to its established case-law, proof may follow from the coexistence of sufficiently strong, clear and concordant inferences or of similar unrebutted presumptions of fact. Moreover, the level of persuasion necessary for reaching a particular conclusion and, in this connection, the distribution of the burden of proof are intrinsically linked to the specificity of the facts, the nature of the allegation made and the Convention right at stake. In this context, the conduct of the parties when evidence is being obtained has to be taken into account. The Court is also attentive to the seriousness that attaches to a ruling that a Contracting State has violated fundamental rights.’11
De bewijsstandaard dat iets ‘onomstotelijk’ (‘beyond reasonable doubt’) is komen vast staan, lijkt echter in het hiervoor weergegeven citaat weer wat te worden afgezwakt met de zinsnede dat het bewijs ook kan bestaan uit: ‘sufficiently strong, clear and concordant inferences or of similar unrebutted presumptions of fact’.
Opnieuw geldt dat de bewijsregels die het Hof zelf hanteert onder de artikelen 3 en 2 EVRM (en ook artikel 8 EVRM en artikel 1 EP EVRM, opnieuw voor zover van toepassing) in deel II van dit onderzoek meer uitgebreid aan bod komen.12
Activering van de onderzoeksplicht
Voor de activering van de onderzoeksplicht is het niet in alle gevallen vereist dat het slachtoffer een klacht heeft ingediend. De autoriteiten van de lidstaten dienen het onderzoek namelijk ex officio (ambtshalve) te doen als er duidelijke aanwijzingen zijn dat er is gefolterd of een andere met artikel 3 EVRM strijdige handeling heeft plaatsgevonden.13
In de gevallen waarin het slachtoffer wel een klacht heeft ingediend, moet deze klacht verdedigbaar zijn en dient er een redelijke verdenking te bestaan.14 In het geval van een afwijzing van de klacht dient deze te worden gemotiveerd.15
Onvoldoende medisch bewijs en een ongeloofwaardige klacht kan derhalve voor het Hof reden zijn om te oordelen dat de autoriteiten niet verplicht waren om een onderzoek te doen naar de beschuldigingen van klager.16 Alleen een gebrek aan bewijs van ‘ill-treatment’ hoeft echter niet aan de verdedigbaarheid van de klacht in de weg te staan. De positieve procedurele verplichting tot het houden van een onderzoek blijft dan dus bestaan.17
Type zaken en bijzondere onderzoeksplicht bij racistisch gemotiveerde geweldpleging
Voor wat betreft het type zaken is het zo dat artikel 3 EVRM op verschillende terreinen een rol speelt.18 Zo kan artikel 3 EVRM aan de orde zijn als het gaat om politiegeweld.19 Daarnaast kan sprake zijn van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in het geval van abominabele detentieomstandigheden, of de wijze van behandeling van de gedetineerden.20 Ook in verdwijningszaken speelt artikel 3 EVRM vaak een rol.21 In gevallen waarin sprake is van huiselijk geweld kan voormeld artikel eveneens aan de orde zijn.22 Tot slot wordt het folterverbod of het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling vaak ingeroepen in zaken waarin asielzoekers dreigen te worden uitgezet (of terroristen dreigen te worden uitgeleverd).23 Artikel 3 EVRM is in het bijzonder van grote betekenis voor het vreemdelingenrecht wanneer het gaat om uitzettingszaken.24
Het EHRM heeft tot slot een bijzondere procedurele onderzoeksplicht geformuleerd in de gevallen waarin het geweld gepleegd is met racistische motieven.25 Deze plicht kan onderdeel zijn van artikel 3 EVRM, of van artikel 14 EVRM (discriminatieverbod) in combinatie met artikel 3 EVRM.26 Eerder heeft het Hof deze bijzondere procedurele onderzoeksplicht naar racistische motieven ontwikkeld in het kader van artikel 2 EVRM in de Grote Kamer uitspraak in de zaak Nachova.27 In de zaak Begheluri e.a. heeft het Hof onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie herhaald dat op de Staat de plicht rust om een onderzoek in te stellen naar eventuele racistische motieven. Klagers in deze zaak zijn Jehova’s getuigen die meerdere klachten uiten over religieuze haat jegens hen door Orthodoxe extremisten. Het Hof heeft de bijzondere procedurele onderzoeksplicht als volgt weergegeven:
‘(…) the national authorities failed to look into the possible discriminatory motive behind the violent acts committed against the applicants, which in itself raises an issue as to the inadequacy and ineffectiveness of the investigation. The Court reiterates in this connection that, as in respect of racially motivated attacks, when investigating violent incidents State authorities have the additional duty to take all reasonable steps to unmask any religious motive and to establish whether or not religious hatred or prejudice may have played a role in the events [cursivering: TdJ].’28
In de onderhavige zaak oordeelt het Hof dat de nationale Georgische autoriteiten daarin tekort zijn geschoten, en komt het Hof tot een procedurele schending van artikel 3 EVRM (en overigens ook een materiële schending).29