Vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7844, NJ 2012/473, m.nt. Borgers.
HR, 09-02-2021, nr. 19/03708
ECLI:NL:HR:2021:167
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
19/03708
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:167, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1167
ECLI:NL:PHR:2020:1167, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:167
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0028
Uitspraak 09‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Hof heeft verdachte veroordeeld tot gevangenisstraf van 2 weken, maar strafoplegging bevat geen opgave van redenen die i.h.b. hebben geleid tot keuze van opleggen van vrijheidsbenemende straf. Dat is in strijd met art. 359.6 Sv. Verzuim leidt o.g.v. art. 359.8 Sv tot nietigheid (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2191). Volgt partiële vernietiging t.a.v. strafoplegging en terugwijzing. Samenhang met 19/03706 en 19/03700.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03708
Datum 9 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2019, nummer 21-000506-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.C.H. Pronk, advocaat te Apeldoorn, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 359 lid 6 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in zijn uitspraak niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
2.2
Het hof heeft de verdachte wegens overtreding van artikel 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Deze strafoplegging is in overeenstemming met de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte.”
2.3
Deze overweging bevat geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat is in strijd met het zesde lid van artikel 359 Sv. Dat verzuim leidt op grond van artikel 359 lid 8 Sv tot nietigheid (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191).
2.4
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van de cassatiemiddelen niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2021.
Conclusie 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard, art. 9.2 WVW 1994. Klachten over de strafoplegging. Strafmotivering bevat in strijd met art. 359.6 Sv geen opgave van redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing t.a.v. de strafoplegging. Samenhang met 19/03706 en 19/03700.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03708
Zitting 8 december 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 15 april 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
De zaak hangt samen met twee andere zaken tegen de verdachte, met nummers 19/03706 en 19/03700. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.C.H. Pronk, advocaat te Apeldoorn, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 16 mei 2015, te Apeldoorn terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Reigersweg, als bestuurder een motorrijtuig, personenauto, van die categorie heeft bestuurd.”
5. Het eerste middel bevat de klacht dat de motivering van de straf, mede in het licht van hetgeen namens de verdachte in verband met een eerdere vrijspraak is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
6. Kennelijk wordt gedoeld op hetgeen de verdachte in de aan de akte hoger beroep gehechte brief tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 juni 2016, heeft ingebracht:
“Ik ben hier niet mee eens omdat ik 2015 ben vrijgesproken voor rijden onder invloed.
En ze hadden na mijn idee mijn rijbewijs niet in mogen nemen.
En heb hem ook nodig voor mijn werk ben namelijk zzp'r en ik kan niet zonder vervoer.
En ik heb daarin tegen ook geen post ontvangen dat ik voor moest komen voor de strafbare feiten. Daarom dat ik nu in beroep ga en ik heel graag mijn verhaal aan de rechter wil vertellen”.
7. Het middel keert zich in het bijzonder tegen de volgende overweging, die het hof als bewijsoverweging in de aantekening mondeling arrest heeft opgenomen:
“(…)Het hof is van oordeel dat de stelling van verdachte dat hij weer mocht rijden niet opgaat, nu verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en hij zijn rijbewijs nog niet terug had. Het standpunt van verdachte dat hij eerder is vrijgesproken voor rijden onder invloed blijkt niet uit zijn Uittreksel Justitiële Documentatie.”
8. Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 maart 2016. Dit uittreksel houdt onder meer in dat de verdachte bij onherroepelijk geworden uitspraak van de politierechter in de rechtbank Zwolle van 28 augustus 2015 is vrijgesproken van het ten laste gelegde rijden onder invloed. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het standpunt van de verdachte dat hij eerder is vrijgesproken voor rijden onder invloed niet blijkt uit de justitiële documentatie, is dat oordeel dan ook niet begrijpelijk.
9. Tot cassatie behoeft zulks niet te leiden. Het hof was niet gehouden te reageren op de schriftelijke opmerkingen van de verdachte, die in hoger beroep niet ter terechtzitting is verschenen.1.Nu het hof zulks toch heeft gedaan, is dat aan te merken als een onverplichte, maar te prijzen tegemoetkoming aan de verdachte, over de inhoud waarvan in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd.2.Daarbij merk ik nog op dat zich hierbij niet de situatie voordoet waarin uit het door de verdachte in het schriftelijk stuk aangevoerde het ernstig vermoeden rijst dat de verdachte het ten laste gelegde feit niet heeft begaan.3.Ten slotte merk ik in dit verband op dat met het wegdenken van het onverplichte, maar onbegrijpelijke antwoord op het door de verdachte aangevoerde in het bestreden arrest de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd. Ook op die grond kan het middel niet tot cassatie leiden.4.
10. Voor zover het middel zich in dit verband tegen de strafmotivering keert, kan het evenmin ergens toe leiden, omdat het hof het in de brief van de verdachte neergelegde kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft opgevat als een grief tegen de bewezenverklaring.
11. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
12. Het tweede middel houdt de klacht in dat het hof, in strijd met onder meer het bepaalde in art. 359, zesde lid, Sv, heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de keuze voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf.
13. In verband met de strafoplegging bevat de aantekening van het mondeling arrest van het hof, zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2019, het volgende:
“Opgelegde straf en vermelding van de bijzondere redenen die de straf hebben
bepaald.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken.
Motivering strafoplegging
Deze strafoplegging is in overeenstemming met de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte.”
14. Het middel bevat ten eerste de klacht dat is verzuimd de redenen op te geven waarom het hof is afgeweken van een strafmaatverweer van de verdachte, dat ertoe strekt het hof te verzoeken geen gevangenisstraf op te leggen. In zoverre is het middel om verschillende redenen vruchteloos voorgesteld. Ik noem er twee. In de toelichting op het middel wordt geciteerd uit een brief, die als bijlage bij de cassatieakte is gevoegd maar niet als bijlage bij de appelakte. Uit de poststempels blijkt dat de brief op 9 juli 2019 bij het ressortsparket en op 16 juli 2019 bij het hof Arnhem-Leeuwarden, strafgriffie Arnhem, is binnengekomen, terwijl het hof op 15 april 2019 arrest heeft gewezen. Het hof kan bezwaarlijk worden verweten niet te hebben gereageerd op een brief die na het wijzen van het arrest is binnengekomen. Daarbij komt dat, zelfs als de zinsnede wel zou zijn opgenomen in de akte hoger beroep, het hof niet gehouden zou zijn de redenen op te geven waarom het van het standpunt van de verdachte is afgeweken. Geen wettelijke bepaling dwingt daartoe.5.
15. Het middel bevat ook de klacht dat het hof, in strijd met het bepaalde in art. 359, zesde lid, Sv bij de motivering van de opgelegde gevangenisstraf heeft volstaan met een standaardoverweging.6.
16. Ingevolge art. 359, zesde lid, Sv dient de rechter in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze voor de oplegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel hebben geleid.7.Uit de strafmotivering zal expliciet moeten blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zodanige sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen.8.De motivering van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voldoet niet aan dit vereiste indien wordt volstaan met een zogenoemde standaardoverweging waarin slechts wordt overwogen dat “de na te melden strafoplegging” in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.9.
17. Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van “de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte.” Deze overwegingen bevatten, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid.
18. In zoverre slaagt het middel en behoeft het voor het overige geen bespreking.
Slotsom
19. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de strafoplegging betreft, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2020
Vgl. HR 15 juni 1976, NJ 1976/533.
Zie over die situatie HR 21 januari 1997, NJ 1997/388 en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 174.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/44, m.nt. Bleichrodt, rov. 2.2.5.
Vgl. HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7844, NJ 2012/473, m.nt. Borgers.
Daaraan doet niet af dat in de toelichting de nadruk wordt gelegd op de responsieplicht. Vgl. HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:152.
Zie onder meer HR 1 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1346, HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:524, HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2196, HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2579, NJ 2016/97 en HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2580, NJ 2016/98 m.nt. Keulen en voor een uitgebreid overzicht van de rechtspraak de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter voor HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2580, NJ 2016/98 m.nt. Keulen, onderdeel 19 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2202.
HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191.
Zie HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1191, NbSr 2003/59, HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2307, NbSr 2003/99 en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8747.