A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, 2015, p. 310-314.
HR, 06-02-2018, nr. 16/02092
ECLI:NL:HR:2018:152
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-02-2018
- Zaaknummer
16/02092
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:152, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1506
ECLI:NL:PHR:2017:1506, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:152
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0072
Uitspraak 06‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Voldaan aan art. 359.6 Sv door te overwegen dat en waarom niet volstaan kan worden met het opleggen van een taakstraf, zoals door AG gevorderd en door raadsman betoogd? Strafmotivering bevat in strijd met art. 359.6 Sv geen opgave van de redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2191). CAG: anders.
Partij(en)
6 februari 2018
Strafkamer
nr. S 16/02092
IV/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 5 april 2016, nummer 21/007546-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994", "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en "overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol een personenauto bestuurd. Daarnaast heeft verdachte, terwijl hem bij rechterlijke uitspraak de rijbevoegdheid was ontzegd, in een personenauto gereden. Tevens heeft hij een personenauto bestuurd, terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Verdachte heeft aldus het belang van de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en beslissingen van (rechterlijke) instanties genegeerd.
De feiten zijn dermate ernstig dat niet, zoals door de advocaat-generaal gevorderd en door de raadsman is betoogd, volstaan kan worden met het opleggen van een taakstraf, nog afgezien van het feit dat een taakstraf op grond van het bepaalde in artikel 22b Sr niet aan de orde is. Het hof heeft ook betekenis toegekend aan de omstandigheid dat verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 maart 2016, eerder voor verkeersdelicten, waaronder rijden onder invloed, is veroordeeld tot (voorwaardelijke) gevangenisstraffen, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om dergelijke feiten opnieuw te plegen.
Het verweer van verdachte dat de politierechter in een andere strafzaak van verdachte heeft gezegd dat hij nog een laatste kans verdiende, doet aan het vorenstaande niet af."
2.3.
Deze overwegingen bevatten, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437).
2.4.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2018.
Conclusie 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Voldaan aan art. 359.6 Sv door te overwegen dat en waarom niet volstaan kan worden met het opleggen van een taakstraf, zoals door AG gevorderd en door raadsman betoogd? Strafmotivering bevat in strijd met art. 359.6 Sv geen opgave van de redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2191). CAG: anders.
Nr. 16/02092 Zitting: 12 december 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 5 april 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994”, 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en 3. “overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is de verdachte de rijbevoegdheid ontzegd voor de duur van zes maanden en is de inbeslaggenomen personenauto verbeurd verklaard.
Namens de verdachte heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de aan de verdachte opgelegde deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf onbegrijpelijk, althans onvoldoende heeft gemotiveerd, mede in het licht van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging.
Het ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte gevoerde pleidooi houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“De tenlastegelegde feiten kunnen bewezen worden verklaard. Mijn cliënt bekent alle drie de feiten. Eind oktober 2015 heeft de politierechter in een andere strafzaak tegen mijn cliënt gezegd dat hij nog een laatste kans verdiende. Een paar weken later krijgt mijn cliënt echter toch een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd. Het is daarom niet fair om mijn cliënt voor de onderhavige zaak een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Mijn cliënt maakt een positieve ontwikkeling door en er is een baby op komst. Mijn cliënt gebruikt ook minder alcohol. Ik sluit mij graag aan bij de door de advocaat-generaal gevorderde werkstraf. Mijn cliënt heeft er geen problemen mee dat hij niet meer mag rijden. Tot slot verzoek ik nog om de inbeslaggenomen auto terug te geven aan mijn cliënt.”
5. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol een personenauto bestuurd. Daarnaast heeft verdachte, terwijl hem bij rechterlijke uitspraak de rijbevoegdheid was ontzegd, in een personenauto gereden. Tevens heeft hij een personenauto bestuurd terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Verdachte heeft aldus het belang van de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en beslissingen van (rechterlijke) instanties genegeerd.
De feiten zijn dermate ernstig dat niet, zoals door de advocaat-generaal gevorderd en door de raadsman is betoogd, volstaan kan worden met het opleggen van een taakstraf, nog afgezien van het feit dat een taakstraf op grond van het bepaalde in artikel 22b Sr niet aan de orde is. Het hof heeft ook betekenis toegekend aan de omstandigheid dat verdachte, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 8 maart 2016, eerder voor verkeersdelicten, waaronder rijden onder invloed is veroordeeld tot (voorwaardelijke) gevangenisstraffen, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om dergelijke feiten opnieuw te plegen. Het verweer van verdachte dat de politierechter in een anders strafzaak van heeft gezegd dat hij nog een laatste kans verdiende, doet aan het vorenstaande niet af.”
6. In het midden kan blijven of hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt. Vaststaat dat het hof de opgelegde straf heeft gemotiveerd en aldus op het betoog van de verdediging heeft gereageerd. Voor zover het middel dat anders ziet, faalt het.
7. In de onderhavige zaak is art. 359, zesde lid, Sv van toepassing omdat het hof een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd. Vooropgesteld zij dat de motivering van de oplegging van een vrijheidsstraf begrijpelijk dient te zijn.1.Niet kan in cassatie worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd, of de keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten juist is en of de straf voldoende is gewogen aan de hand van de daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.2.
8. Het hof heeft in de strafmotivering de – niet onbegrijpelijke – redenen opgegeven die tot de keuze van een onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf hebben geleid en heeft daarmee tot uitdrukking gebracht zich rekenschap te hebben gegeven van de motiveringsplicht die hem ingevolge art. 359, zesde lid, Sv is voorgeschreven.
9. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2017
Vgl. HR 18 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9269, NJ 1986/719 en HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805.