Deze zaak hangt samen met de zaken 13/03668 ([medeverdachte 3]), 13/03695 ([medeverdachte 1]) en 13/03839 ([medeverdachte 2]), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 16-09-2014, nr. 13/04088
ECLI:NL:HR:2014:2671
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
13/04088
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2671, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1572, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1572, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2671, Gevolgd
- Vindplaatsen
EeR 2014, afl. 5, p. 176
SR-Updates.nl 2014-0336
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
1. Omvang cassatieberoep, art. 429 Sv. 2. Falende klacht over verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM. 3. Poging tot diefstal met geweld. Begin van uitvoering. Ad 1. Ingevolge art. 429 Sv kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. Nu het Hof niet is toegekomen aan een beslissing over het onder 2 subsidiair tlgde, is het cassatieberoep niet vatbaar voor beperking als blijkens de in de akte van 24 januari 2014 vermelde verklaring beoogd. Ad 2. Het middel ziet op het verweer van de verdediging dat betrekking had op een bijeenkomst waarbij zes verbalisanten die, na toewijzing door de Rb van een daartoe strekkend verzoek van de verdediging, als getuigen waren opgeroepen om bij de R-C te verschijnen teneinde te worden gehoord, door een docente van de Politieacademie zijn voorbereid op hun verhoor, waarbij de onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding. Het oordeel van het Hof dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot n-o verklaring van het OM in de vervolging van verdachte of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof - niet onbegrijpelijk - niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden, en voorts heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de p-v’s vermelde informatie. Ad 3. Het oordeel van het Hof dat sprake is van een strafbare poging om het telcentrum van bedrijf X te overvallen, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘begin van uitvoering van het voornemen’. Dat oordeel is, in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. S 13/04088
SG/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 juli 2013, nummer 22/005669-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de omvang van het beroep
2.1.
Bij akte van cassatie van 25 juli 2013 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen – kort gezegd – het arrest van het Hof. De "Partiële akte intrekking cassatie" van 24 januari 2014 houdt in dat de schriftelijk gemachtigde van de verdachte heeft verklaard "gedeeltelijk in te trekken het beroep in cassatie, uitsluitend met betrekking tot feit 2 subsidiair".
2.2.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij (...), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en/of
hij (...) terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij (...) ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving acht jaar of meer is gesteld (...)"
2.3.
Het Hof heeft van hetgeen de verdachte is tenlastegelegd onder 2 primair, eerste en tweede cumulatief bewezenverklaard hetgeen in het arrest is vermeld.
2.4.
Ingevolge art. 429 Sv kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. In geval van een samengestelde tenlastelegging als hiervoor onder 2.2 weergegeven kan het cassatieberoep worden beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, rov. 2). Nu het Hof niet is toegekomen aan een beslissing over het onder 2 subsidiair tenlastegelegde, is het cassatieberoep niet vatbaar voor beperking als blijkens de in de akte van 24 januari 2014 vermelde verklaring beoogd.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof een gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging althans tot bewijsuitsluiting ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
5.1
Standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdachte is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte, nu sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van (mede)verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, zo althans wordt het door de verdediging gevoerde verweer verstaan.
Ter onderbouwing van dit standpunt is door de verdediging - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd:
Er is sprake geweest van een ontoelaatbare getuigentraining waarmee daadwerkelijk is beoogd de verklaringen van de verschillende getuigen te beïnvloeden. Voorts heeft de training geleid tot gewijzigde verklaringen, onder meer betreffende de signalementen, waardoor aan de verdediging de mogelijkheid is ontnomen om de rechtmatigheid van de staandehouding en aanhouding van de (mede)verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te toetsen. Daarmee is er [geen] sprake van een eerlijk proces.
(...)
5.3
Oordeel van het hof
5.3.1
Juridisch kader
In het arrest van 24 oktober 2000, LJN AA7779 overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende over getuigentrainingen die in het kader van een strafzaak hebben plaatsgevonden:
'4.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dat verweer hield in dat de door de verdediging als getuige opgeroepen CID-chefs en opsporingsambtenaren tevoren op initiatief van het CID een zogeheten 'getuigentraining' hebben ondergaan en daardoor dusdanig zouden zijn beïnvloed dat geen sprake meer kan zijn van een 'fair trial'.
4.2.
Het Hof heeft dat verweer (...) verworpen (...).
4.3.
De gedachtegang van het Hof komt op het volgende neer. Het Hof heeft bij de verwerping van het verweer als feitelijk uitgangspunt genomen dat de door een bedrijfspsycholoog aan de desbetreffende - op verzoek van de verdediging in hoger beroep als getuige opgeroepen - politieambtenaren voorafgaande aan hun verhoor in hoger beroep gegeven training slechts diende tot het:
a) bijdragen aan de stressbestendigheid, mede om te voorkomen dat de getuige in paniek of verwarring zou raken als in snelle opvolging een groot aantal vragen op hem zou worden afgevuurd;
b) aanwijzingen geven over gedrag en houding tijdens het verhoor;
c) opfrissen van dossierkennis (noodzakelijk geacht vanwege de omvang van de zaak) mede ter wille van het zelfvertrouwen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een dergelijke - op initiatief van de leidinggevenden bij de politie - aan politieambtenaren aangeboden training heeft plaatsgevonden, niet meebrengt dat in deze zaak van een eerlijk proces geen sprake kan zijn.
Het Hof heeft de wijze waarop de training is gegeven om een aantal redenen onverstandig geacht en geoordeeld dat daardoor de schijn is gewekt dat met die training (mede) werd beoogd de door de getuigen af te leggen verklaringen te beïnvloeden.
Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring' en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is geweest.
4.4.
Die gedachtegang, waarin besloten ligt 's Hofs juiste oordeel dat een getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.
4.5.
Het middel faalt dus.'
(...)
De Hoge Raad heeft voorts in het arrest van 16 april 2013, LJN BZ7150, in de lijn van de zogenoemde 'Zwolsman-jurisprudentie', het volgende overwogen met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in geval van een schending van de belangen van de verdediging:
'3.4. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).'
De Hoge Raad heeft dit criterium niet alleen toegepast bij vormverzuimen in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Het criterium is ook buiten het kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering toegepast bij inbreuken die door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren zijn gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 8 juli 2008, LJN BC5973 en HR 25 september 2012, NJ 2013, 13).
(...)
5.3.3.
Beoordeling van het verweer
(...)
5.3.3.2 Bedoeling van de bijeenkomst
Uit de getuigenverklaringen van de officier van justitie en [betrokkene 1] volgt dat de gedachte achter de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor bij de rechter-commissaris was om de verbalisanten te informeren over de (formele) gang van zaken tijdens een verhoor. Het hof ziet geen aanleiding om aan de onder ede afgelegde verklaring(en) van de officier van justitie en [betrokkene 1] te twijfelen. De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen. Zowel door [betrokkene 1] als de verbalisanten die aanwezig zijn geweest bij de bijeenkomst is steeds uitdrukkelijk ontkend dat tijdens de bijeenkomst adviezen en instructies zijn gegeven over hoe inhoudelijk te antwoorden bij hun verhoor bij de rechter-commissaris. Zo heeft [verbalisant 1] verklaard dat naar zijn mening de bijeenkomst inhoudelijk niet van invloed is geweest op zijn verklaring, omdat door [betrokkene 2] niet is gezegd wat hij wel en niet moest verklaren tegenover de rechter-commissaris. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die hierover onder meer heeft verklaard:
'Het is nooit de intentie geweest om de getuigen klaar te stomen waarover ze gehoord gingen worden. Het ging er om dat ze voorbereid waren op hetgeen dat hier zou gebeuren. Het was in die zin ook niet een voorbewerkte getuige. (...) Ik wil zeggen dat wij naar eer en geweten hebben gehandeld. Ik zou het niet goed vinden als een getuige door de politie zou worden voorbewerkt voor een verhoor, maar dat is ook niet wat er is gebeurd. (...)
U (...) vraagt mij wat volgens mij bewerken is . Dat ik de getuige iets wil laten zeggen wat hij zelf niet gezien of gehoord heeft en wat hij niet zelf heeft beleefd en wat strijdig is met de werkelijkheid.'
Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt verder dat naar aanleiding van de bijeenkomst ook geen wijzigingen zijn aangebracht in de door de aldaar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal omtrent de aanhouding van de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2], welke processen-verbaal allemaal dateren van ruim vóór de bijeenkomst.
5.3.3.3 Het verweer betreffende het verzwijgen van de bijeenkomst van 15 februari 2011
Zoals hierboven onder 5.3.2.3 reeds is overwogen, hebben de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] tijdens hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris op 9 maart 2011 op de vraag naar hun voorbereiding op dat verhoor niets verklaard over de bijeenkomst. Het hof acht dit opmerkelijk, nu de bijeenkomst slechts enkele weken vóór het verhoor heeft plaatsgevonden. Tijdens nadere verhoren bij de rechter-commissaris i n de fase van het hoger beroep en ten overstaan van het hof ter terechtzitting in hoger beroep hebben [verbalisant 2], [verbalisant 1] en [verbalisant 3] hier geen begrijpelijke verklaring voor gegeven. De verklaring van [verbalisant 2] dat hijonderscheid maakte tussen "zichzelf voorbereiden" en "door een ander voorbereid worden" komt het hof gekunsteld en niet overtuigend over.
Het hof acht het echter niet aannemelijk geworden dat enige functionaris aan de verbalisanten de opdracht heeft gegeven om te zwijgen over de bijeenkomst van 15 februari 2011; te meer omdat de getuige [betrokkene 3] zijn verhoor dadelijk aanvangt met over de bijeenkomst te verklaren. Ook overigens acht het hof het niet aannemelijk dat er doelbewust zaken door de verbalisanten zijn verzwegen. Daarbij betrekt het hof dat uit de verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] eveneens volgt dat zij niet eerder als getuige in een strafzaak zijn gehoord en dat het waarschijnlijk is dat de verbalisanten de ruime strekking van de vraag niet goed hebben begrepen en deze te eng hebben geïnterpreteerd. Bovendien heeft [verbalisant 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2013 verklaard dat hem tijdens de bijeenkomst is medegedeeld dat hij vragen kort en bondig diende te beantwoorden, wat mogelijk zijn antwoord zou kunnen verklaren. In dit licht bezien acht het hof het waarschijnlijk dat de verbalisanten inadequaat de vragen hebben beantwoord omdat zij de strekking van de vraag niet hebben begrepen en zich niet goed hebben gerealiseerd dat zij alles dienden te vermelden wat relevant kon zijn.
Door de officier van justitie is evenmin melding gemaakt van de voorbereiding van de verbalisanten op het getuigenverhoor. Het hof acht dit opmerkelijk, nu zij zelf had aangedrongen op de voorbereiding van de verbalisanten en het naar het oordeel van het hof voor de hand ligt hiervan melding te maken wanneer de getuige naar zijn voorbereiding op het verhoor wordt gevraagd. Nu echter uit de verklaring van de officier van justitie volgt dat zij eerst tijdens het verhoor van [betrokkene 3], op 23 maart 2011 op de hoogte is geraakt van de concrete invulling van de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor, en dus ook dat daarbij de onderhavige strafzaak inhoudelijk is besproken, acht het hof het niet aannemelijk dat zij de voorbereiding doelbewust heeft verzwegen. Eerder lijkt sprake te zijn geweest van een onderschatting van de mogelijke gevolgen van de voorbereiding van een getuige en de in het kader van die voorbereiding aan de getuige gestelde vragen.
5.3.3.4 Beïnvloeding van getuigenverklaringen door de bijeenkomst
Gelet op de wijze waarop de verbalisanten zijn voorbereid op hun getuigenverhoor bij de rechter-commissaris - waarbij plenair de onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding - acht het hof de kans reëel dat de verbalisanten elkaar onderling hebben beïnvloed. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het een ervaringsfeit is dat het geheugen van een persoon ten aanzien van een bepaalde gebeurtenis kan worden beïnvloed door informatie die op een later moment is verstrekt betreffende dezelfde gebeurtenis. Het gegeven dat [betrokkene 2] tijdens de bijeenkomst heeft benadrukt dat de verbalisanten bij het afleggen van hun verklaring alleen moesten uitgaan van hun eigen waarnemingen en ondervindingen doet hieraan niets af, nu beïnvloeding van het geheugen ook onbewust kan plaatsvinden. Dat in de onderhavige zaak de kans zeer wel aanwezig is dat van een dergelijke beïnvloeding sprake is geweest, blijkt uit de omstandigheid dat de verbalisanten bij hun verhoor bij de rechter-commissaris hebben verklaard over signalementen die zij niet in het door hen opgemaakte proces-verbaal hebben vermeld en welke ook niet voorkomen in portofoonverkeer van die avond (...).
Uit het voorgaande blijkt dat het hof, met de verdediging, de kans reëel acht dat de voorbereidingsbijeenkomst invloed heeft gehad op het geheugen van de zes verbalisanten die daaraan hebben meegedaan. In het licht hiervan acht het hof de inschakeling van een geheugendeskundige om deze invloed te kunnen aantonen, zoals door de verdediging is verzocht, niet noodzakelijk. Het verzoek van de verdediging is op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Het hof overweegt het volgende over de rol van de officier van justitie en de getuigentrainster. Gezien hetgeen door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 24 oktober 2000, LJN AA779, zoals hierboven onder 5.3.1 is weergegeven, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de officier van justitie gelegen om meer gedetailleerde instructies te geven aan [betrokkene 1] omtrent de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor om op deze wijze een ontoelaatbare wijze van voorbereiding te voorkomen. Tevens acht het hof het onbegrijpelijk dat de docente [betrokkene 2], die heeft verklaard bekend te zijn met de inhoud van voornoemd arrest, alsmede dat zij geen lopende zaken in groepsverband behandelt omdat dit afstemming ten gevolge zou kunnen hebben, de onderhavige zaak inhoudelijk heeft besproken. Dit getuigt van grote onkunde aan de zijde van [betrokkene 2]. Het hof gaat er daarbij vanuit dat het inhoudelijk bespreken van de onderhavige zaak op de bijeenkomst een gevolg is van ondoordacht optreden van [betrokkene 2] en niet dat het haar intentie is geweest om de belangen van de verdediging te frustreren.
5.3.3.5. Schending van de belangen van de verdediging
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de mogelijke beïnvloeding van de getuigen hier uit heeft bestaan, dat tijdens de bijeenkomst andere verdachte omstandigheden zijn besproken dan die zijn vermeld in de door de daar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, hetgeen geleid kan hebben tot een beïnvloeding van hun geheugen. De verdediging heeft derhalve geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen waarop zij een betrouwbaar antwoord konden geven. Het hof acht het belang van de verdediging dan ook in die zin geschonden, dat de verdediging niet door het verhoor van de verbalisanten de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal op adequate wijze heeft kunnen toetsen.
Het hof is echter van oordeel [dat] het geenszins de bedoeling is geweest om de verklaringen van de verbalisanten te beïnvloeden. Ondanks het grote aantal getuigen dat over de bijeenkomst is gehoord, zowel in eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaringen'. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de verbalisanten en de officier van justitie bewust hebben geschipperd met de waarheid, ook niet toen - zoals reeds onder 5.3.3.3. reeds is overwogen - vragen werden gesteld over hun voorbereiding op hun verhoor. Naar oordeel van het hof is dan ook niet doelbewust te kort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Rest de vraag of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Weliswaar is het handelen van de justitiële autoriteiten verwijtbaar onachtzaam en onzorgvuldig geweest, er is echter niet sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De veronachtzaming van de belangen van de verdachte is niet zodanig dat deze als 'grove veronachtzaming', zoals bedoeld in de bovengenoemde Zwolsman-jurisprudentie, kan worden aangemerkt.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen. Voorts is niet aannemelijk geworden of anderszins gebleken dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie. De verdediging heeft gezien de inhoud van die processen-verbaal in voldoende mate de mogelijkheid behouden om de rechtmatigheid van de staande houdingen en aanhoudingen te toetsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er andere bronnen van informatie zijn omtrent dit punt, namelijk de zeer gedetailleerde uitwerking van het telefoonverkeer van de alarmcentrale van die avond, inhoudende de signalementen van de mogelijke daders van de overval die zijn doorgegeven door burgers, en de eveneens zeer gedetailleerde uitwerking van het portofoonverkeer tussen de bij de zaak betrokken politiefunctionarissen. De onzorgvuldigheden rond de bijeenkomst worden al bij al in voldoende mate gecompenseerd, waardoor niet met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Dat de verbalisanten die aan de voorbereidingsbijeenkomst hebben meegedaan geen 'jonge broekjes' waren, zoals wel is gesuggereerd door degenen die (zijdelings) betrokken waren bij de bijeenkomst, maar tamelijk ervaren dienders, doet hier niets aan af.
Geconcludeerd kan worden dat er geen grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
5.3.3.6 Leugenachtige verklaringen van de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [betrokkene 2]
Voor wat betreft het verweer van de verdediging dat de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [betrokkene 2] een leugenachtige verklaring hebben afgelegd wat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten gevolge zou moeten hebben, overweegt het hof als volgt.
Zoals hiervoor aan de orde is gekomen acht het hof het niet aannemelijk dat de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring hebben afgelegd. Een meer "open houding" zou hen hebben gesierd, maar de inadequate beantwoording van vragen over de voorbereiding van het verhoor en over de contacten met andere verbalisanten kan ook het gevolg zijn geweest van de omstandigheden die onder 5.3.3.3 zijn genoemd.
Ter zake van de verklaring afgelegd door [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 2013 overweegt het hof dat zij aanvankelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daar waar zij eerst stellig ontkende dat de onderhavige zaak inhoudelijk met de verbalisanten besproken te hebben op de bijeenkomst, kwam zij hier in het geheel op terug nadat zij uitvoerig op dit punt is ondervraagd en de verdediging heeft verzocht om een proces-verbaal van meineed tegen haar te laten opmaken.
Naar het oordeel van het hof is het verontrustend dat een medewerkster van de politieacademie, die nota bene aan politieambtenaren cursussen heeft gegeven over de wijze waarop deze zich als getuige dienen te gedragen, zelf aanvankelijk niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof - en ook andere deelnemers aan het strafproces – dienen zonder meer te kunnen vertrouwen op de juistheid van de verklaringen die dergelijke functionarissen afleggen.
Onder omstandigheden kunnen vormverzuimen buiten het kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering processuele consequenties hebben (vgl. HR 29 januari 2013, LJN BY0816). In het onderhavige geval gaat het echter niet om een onherstelbare fout, aangezien de desbetreffende getuige - toen een proces-verbaal van meineed werd verzocht - alsnog openheid van zaken heeft gegeven. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de verklaring die de getuige vanaf het laatstgenoemde moment heeft afgelegd in strijd met de waarheid is. Er is derhalve geen sprake van een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging. Dit is op zich zelf al een grond tot afwijzing van het verweer. Naar het oordeel van het hof komt hier echter nog bij dat de proceshouding van de getuige niet is toe te rekenen aan het openbaar ministerie. Daarbij neemt het hof i n aanmerking .dat, in 'de onderhavige zaak niet is gesteld noch aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] op instigatie van een functionaris van het openbaar ministerie of de politie het inhoudelijk bespreken van de zaak op de bijeenkomst heeft ontkend. Het verweer wordt mitsdien verworpen. Ook de opstelling van de getuige [betrokkene 2] tast derhalve de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet aan.
5.3.3.7 Slotconclusie
Al met al worden de verweren van de verdediging verworpen. Ook overigens is niet is gebleken dat de beginselen van een goede procesorde in de zaak van de verdachte op andere wijze is geschonden, dan wel dat er enige andere grond is tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Ook doet zich niet de situatie voor dat er, op grond van de factoren die genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2013, LJN: BY2814, reden is tot bewijsuitsluiting.
Wel zal het hof, zoals hierna zal blijken, de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen die de zes verbalisanten die mee hebben gedaan aan de getuigentraining niet betrekken bij de toetsing van de rechtmatigheid van de aanhoudingen van de verdachte aangezien, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, de betrouwbaarheid van deze verklaringen wordt aangetast door de getuigentraining. Er valt immers niet meer vast te stellen of de verklaringen gegrond zijn op 'eigen waarnemingen of ondervindingen', of dat het geheugen van de getuigen achteraf is beïnvloed door hetgeen tijdens de bijeenkomst van 15 februari 2011 aan de orde is gekomen.
Ook zal het hof, zoals hierna zal blijken, de onregelmatigheden rondom de voorbereiding van de getuigen en de wijze waarop de justitiële autoriteiten hierop hebben gereageerd verdisconteren in de strafmaat. Het hof ziet daartoe tevens aanleiding, aangezien de verantwoordelijke autoriteiten ondanks de bekendheid met het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2000, LJN AA7779 genoemde onregelmatigheden niet hebben voorkomen."
3.3.
Het middel ziet op het verweer van de verdediging dat betrekking had op een bijeenkomst waarbij zes verbalisanten die, na toewijzing door de Rechtbank van een daartoe strekkend verzoek van de verdediging, als getuigen waren opgeroepen om bij de Rechter-Commissaris te verschijnen teneinde te worden gehoord, door een docente van de Politieacademie zijn voorbereid op hun verhoor, waarbij de onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding.
3.4.
Het oordeel van het Hof, kort gezegd, dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof - niet onbegrijpelijk - niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden, en voorts heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld ter zake van het onder 2 primair, eerste cumulatief, tenlastegelegde dat sprake is van een begin van uitvoering van diefstal met geweld.
4.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 28 juni 2010 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening weg te nemen geld, geheel of ten dele toebehorende aan Hoogvliet B.V. (het telcentrum gevestigd te Zoeterwoude), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders:
- in vermomming de woning van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen en
- vervolgens een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] gehouden en
- die [slachtoffer 2] gedwongen om op de grond te gaan zitten en daarbij dreigend de woorden toegevoegd: 'Als je opkijkt, doe ik je wat aan' en 'je gaat eraan als je kijkt of beweegt, je gaat eraan', althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en
- die [slachtoffer 2] in een wurggreep gehouden en
- de trap opgelopen en aan die [slachtoffer 2] gevraagd hoeveel kinderen boven in de woning waren en één van die kinderen uit bed gehaald en samen op één slaapkamer vastgehouden en
- een vuurwapen, althans op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] gehouden en
- daarbij die [slachtoffer 1] gedwongen om te gaan zitten waarbij verdachte en/of één van zijn mededaders haar ogen en mond bedekt hield en
- onder meer aan die [slachtoffer 1] gevraagd waar die [slachtoffer 1] werkzaam was en hoeveel geld er in de kluis lag en wanneer het tijdslot van de kluis geopend kon worden en of die [slachtoffer 1] zelf in staat was om de kluis te openen en wie morgen als eerste op het werk zou beginnen en dreigend de woorden toegevoegd: 'Lieg niet, want ik schiet je hartstikke dood', althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezegd 'pas op, die handgranaat staat op scherp', althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking."
4.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"(...)
In de avond van 28 juni 2010 zijn minimaal vier mannen de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen. In ieder geval één van deze mannen droeg een vermomming. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] werd gedwongen om te gaan zitten. [slachtoffer 2] mocht daarbij niet opkijken en bij [slachtoffer 1] zijn haar mond en ogen bedekt gehouden. Ook is [slachtoffer 2] bedreigd met een vuurwapen, althans met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Aan [slachtoffer 1] zijn onder bedreiging allerlei vragen gesteld over de kluis op haar werk bij het telcentrum van de Hoogvliet. Kennelijk was het de bedoeling van de mannen om aangeefster zodanige informatie te laten prijsgeven dat zij zich meester konden maken van de inhoud van die kluis. Verder is één van de mannen bij de kinderen van aangevers geweest, die boven in de woning lagen te slapen. Ook heeft [slachtoffer 2] gehoord dat de mannen meermalen aan elkaar vroegen waar de tie-wraps waren en dat zij met zijn vrouw naar de kluis zouden gaan. Omdat de politie was gewaarschuwd door de buren van aangevers, hebben de mannen de woning vrij snel weer moeten verlaten.
(...)
Gebleken is dat op 23, 24, 27 en 28 juni 2010 met de twee op naam van de verdachte [medeverdachte 3] gehuurde auto's meermalen is gereden langs het telcentrum van de Hoogvliet te Zoeterwoude, langs de woningen van medewerkers van het telcentrum in Schipluiden respectievelijk Leiden en langs de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in [plaats].
(...)
Vóór de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is nog een gestolen auto aangetroffen. Bij de fouillering van [medeverdachte 3] is de autosleutel aangetroffen die hoort bij die auto. In de auto lagen diverse weekendtassen en toilettasjes met daarin items als tie-wraps, breekijzers, schroevendraaier, blonde pruik, helmmutsen, pantymutsje, opplaksnorren en -baard en een schouderholster.
(...)
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat de gehuurde auto's zijn gebruikt om in de dagen voorafgaand aan het ten laste gelegde het telcentrum van de Hoogvliet en de woningen van enkele medewerkers van het telcentrum en aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] af te leggen. De huurperiode startte enkele dagen voordat de desbetreffende ritten zijn gemaakt. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat de voor de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geparkeerde auto is gebruikt door de overvallers. Het bovengenoemde afleggen en de items die zijn gevonden in de voor de woning van aangevers geparkeerde auto duiden op een vooropgezet plan om de woning van [slachtoffer 1] en het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat uit de aangifte van [slachtoffer 1] volgt dat de overvallers wisten dat [slachtoffer 1] bij het telcentrum van de Hoogvliet werkte; dat de overvallers andere medewerkers van het telcentrum konden omschrijven; dat [slachtoffer 1] specifiek vragen zijn gesteld over de kluis en de hoeveelheid geld daarin; en dat (tenminste) één van de overvallers wist dat de geldwagen die dag niet bij het telcentrum was geweest.
Naar het oordeel van het hof is het de verdachte geweest die samen met zijn medeverdachten betrokken was bij de voorbereiding van het vooropgezette plan en daar gezamenlijk met hen (deels) uitvoering aan heeft gegeven.
(...)
Poging of voorbereiding?
Door de verdediging is betoogd dat de onder 2 primair, eerste en tweede cumulatief, ten laste gelegde poging niet kan worden bewezen, nu nog geen sprake was van een begin van uitvoering van het voornemen om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. Het stellen van vragen aan [slachtoffer 1] is eerder te kwalificeren als voorbereidingshandeling dan als uitvoeringshandeling, en was slechts informatief van aard. De verdachten wilden kennelijk over deze informatie beschikken alvorens te besluiten al dan niet over te gaan tot de vermeende poging diefstal met geweld/afpersing.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Van een strafbare poging is sprake als de gedragingen van een verdachte zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarbij is leidend dat zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienen te worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf. Hiertoe kunnen naast de voor een derde zichtbare gedragingen ook bijdragen andere feiten en omstandigheden die de context van de gedragingen kunnen bepalen.
Zoals hiervoor reeds in het kader van het medeplegen is overwogen gaat het hof ervan uit dat de verdachten het voornemen hadden om het telkantoor van de Hoogvliet te Zoeterwoude te overvallen. Daartoe zijn zij, nadat zij op verschillende dagen plaatsen hadden afgelegd die gerelateerd waren aan dat kantoor, eerst naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan, alwaar zij haar onder bedreiging van vermoedelijk een vuurwapen hebben ondervraagd over de kluis, de hoeveelheid geld in de kluis op dat moment en wie van haar collega's de volgende ochtend zou komen werken. Het hof acht het uitermate onwaarschijnlijk dat de verdachten, na deze vragen aan [slachtoffer 1] te hebben gesteld, de woning weer zouden hebben verlaten om - na beraad - vervolgens op een ander moment het telcentrum te overvallen of aldaar in te breken. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [slachtoffer 2] de overvallers heeft horen zeggen dat zij zijn vrouw naar de kluis zouden meenemen en aan de vrouw is gevraagd of zij wilde meewerken.
Verder dragen ook de goederen die de verdachten naar en in de woning van [slachtoffer 1] goederen hadden meegenomen bij aan de uitvoering van het plan, zoals tie-wraps, wapens, pruiken en opplaksnorren, die konden dienen als vermomming.
Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de verdediging en beschouwt de gedragingen van de verdachten als een opeenvolgend geheel, welke tot een voltooiing van het delict zouden hebben geleid als de verdachten niet door de politie waren gestoord. De overval in de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en het stellen van de bovengenoemde vragen tijdens die overval kan gezien de uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als een begin van uitvoering van de onder 2 primair, eerste en tweede cumulatief, tenlastegelegde poging. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat al hetgeen onder 2 primair ten laste is gelegd bewezen kan worden verklaard."
4.3.
Het middel faalt. Het oordeel van het Hof, kort gezegd, dat sprake is van een strafbare poging om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'begin van uitvoering van het voornemen'. Dat oordeel is, in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
Conclusie 10‑06‑2014
Inhoudsindicatie
1. Omvang cassatieberoep, art. 429 Sv. 2. Falende klacht over verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM. 3. Poging tot diefstal met geweld. Begin van uitvoering. Ad 1. Ingevolge art. 429 Sv kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. Nu het Hof niet is toegekomen aan een beslissing over het onder 2 subsidiair tlgde, is het cassatieberoep niet vatbaar voor beperking als blijkens de in de akte van 24 januari 2014 vermelde verklaring beoogd. Ad 2. Het middel ziet op het verweer van de verdediging dat betrekking had op een bijeenkomst waarbij zes verbalisanten die, na toewijzing door de Rb van een daartoe strekkend verzoek van de verdediging, als getuigen waren opgeroepen om bij de R-C te verschijnen teneinde te worden gehoord, door een docente van de Politieacademie zijn voorbereid op hun verhoor, waarbij de onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren, zoals het signalement, de reden van verdenking en de tijdlijn van melding tot aanhouding. Het oordeel van het Hof dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot n-o verklaring van het OM in de vervolging van verdachte of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof - niet onbegrijpelijk - niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden, en voorts heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de p-v’s vermelde informatie. Ad 3. Het oordeel van het Hof dat sprake is van een strafbare poging om het telcentrum van bedrijf X te overvallen, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘begin van uitvoering van het voornemen’. Dat oordeel is, in aanmerking genomen de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Nr. 13/04088
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 juli 2013 de verdachte ter zake van het onder 1, eerste cumulatief, impliciet subsidiair, en tweede cumulatief, en 2 primair, eerste en tweede cumulatief “de voortgezette handeling van: de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven, meermalen gepleegd en medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht meermalen gepleegd en poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 3. en 4. “de voortgezette handeling van: diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal door twee of meer verenigde personen” en 5. “het medeplegen handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en het medeplegen handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof beslist over de in beslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen zoals vermeld in het arrest, de vorderingen van de benadeelde partijen zoals in het arrest vermeld toegewezen en daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. C.C.J. Tuip, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar ministerie ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie hield in hoofdzaak verband met een bijeenkomst van politieambtenaren voorafgaande aan hun verhoor door de rechter in de onderhavige strafzaak. Het Hof heeft daar uitvoerige overwegingen aan gewijd en ik citeer daarvan een tweetal die met name voor de beoordeling van het middel van betekenis zijn.
“5.3.3.2 Bedoeling van de bijeenkomst
Uit de getuigenverklaringen van de officier van justitie en [betrokkene 1] volgt dat de gedachte achter de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor bij de rechter-commissaris was om de verbalisanten te informeren over de (formele) gang van zaken tijdens een verhoor. Het hof ziet geen aanleiding om aan de onder ede afgelegde verklaring(en) van de officier van justitie en [betrokkene 1] te twijfelen. De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen. Zowel door [betrokkene 1] als de verbalisanten die aanwezig zijn geweest bij de bijeenkomst is steeds uitdrukkelijk ontkend dat tijdens de bijeenkomst adviezen en instructies zijn gegeven over hoe inhoudelijk te antwoorden bij hun verhoor bij de rechter-commissaris. Zo heeft [verbalisant 1] verklaard dat naar zijn mening de bijeenkomst inhoudelijk niet van invloed is geweest op zijn verklaring, omdat door [betrokkene 2] niet is gezegd wat hij wel en niet moest verklaren tegenover de rechter-commissaris.
Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die hierover onder meer heeft verklaard:
"Het is nooit de intentie geweest om de getuigen klaar te stomen waarover ze gehoord gingen worden. Het ging er om dat ze voorbereid waren op hetgeen dat hier zou gebeuren. Het was in die zin ook niet een voorbewerkte getuige. (...) Ik wil zeggen dat wij naar eer en geweten hebben gehandeld. Ik zou het niet goed vinden als een getuige door de politie zou worden voorbewerkt voor een verhoor, maar dat is ook niet wat er is gebeurd. (...)
U (...) vraagt mij wat volgens mij bewerken is . Dat ik de getuige iets wil laten zeggen wat hij zelf niet gezien of gehoord heeft en wat hij niet zelf heeft beleefd en wat strijdig is met de werkelijkheid. "
Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt verder dat naar aanleiding van de bijeenkomst ook geen wijzigingen zijn aangebracht in de door de aldaar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal omtrent de aanhouding van de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2], welke processen-verbaal allemaal dateren van ruim vóór de bijeenkomst.”
“5.3.3.5. Schending van de belangen van de verdediging
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de mogelijke beïnvloeding van de getuigen hier uit heeft bestaan, dat tijdens de bijeenkomst andere verdachte omstandigheden zijn besproken dan die zijn vermeld in de door de daar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, hetgeen geleid kan hebben tot een beïnvloeding van hun geheugen. De verdediging heeft derhalve geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen waarop zij een betrouwbaar antwoord konden geven. Het hof acht het belang van de verdediging dan ook in die zin geschonden, dat de verdediging niet door het verhoor van de verbalisanten de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal op adequate wijze heeft kunnen toetsen.
Het hof is echter van oordeel het geenszins de bedoeling is geweest om de verklaringen van de verbalisanten te beïnvloeden. Ondanks het grote aantal getuigen dat over de bijeenkomst is gehoord, zowel in eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden "ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaringen". Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de verbalisanten en de officier van justitie bewust hebben geschipperd met de waarheid, ook niet toen - zoals reeds onder 5.3.3.3. reeds is overwogen - vragen werden gesteld over hun voorbereiding op hun verhoor. Naar oordeel van het hof is dan ook niet doelbewust te kort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Rest de vraag of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Weliswaar is het handelen van de justitiële autoriteiten verwijtbaar onachtzaam en onzorgvuldig geweest, er is echter niet sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De veronachtzaming van de belangen van de verdachte is niet zodanig dat deze als "grove veronachtzaming", zoals bedoeld in de bovengenoemde Zwolsman-jurisprudentie, kan worden aangemerkt.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen. Voorts is niet aannemelijk geworden of anderszins gebleken dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie. De verdediging heeft gezien de inhoud van die processen-verbaal in voldoende mate de mogelijkheid behouden om de rechtmatigheid van de staande houdingen en aanhoudingen te toetsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er andere bronnen van informatie zijn omtrent dit punt, namelijk de zeer gedetailleerde uitwerking van het telefoonverkeer van de alarmcentrale van die avond, inhoudende de signalementen van de mogelijke daders van de overval die zijn doorgegeven door burgers, en de eveneens zeer gedetailleerde uitwerking van het portofoonverkeer tussen de bij de zaak betrokken politiefunctionarissen. De onzorgvuldigheden rond de bijeenkomst worden al bij al in voldoende mate gecompenseerd, waardoor niet met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Dat de verbalisanten die aan de voorbereidingsbijeenkomst hebben meegedaan geen 'jonge broekjes' waren, zoals wel is gesuggereerd door degenen die (zijdelings) betrokken waren bij de bijeenkomst, maar tamelijk ervaren dienders, doet hier niets aan af.
Geconcludeerd kan worden dat er geen grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.“
5. Als ik het goed zie opent het middel geen frontale aanval gericht op herziening van de beperkte, in de rechtspraak gehanteerde criteria2.voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Ik lees nergens dat het Hof een verkeerd criterium heeft gebezigd of dat het in de rechtspraak gehanteerde en ook door het Hof gebruikte criterium onjuist is. Het kan echter nauwelijks anders dan dat op de achtergrond een zekere onvrede speelt over de terughoudende sanctionering van onregelmatigheden in strafzaken, in het bijzonder vormverzuimen.3.Die onvrede deel ik niet, omdat terughoudendheid mij wel aanspreekt voor zover die betekent dat de onregelmatigheid niet min of meer automatisch een strafrechtelijk gevolg heeft. Bij de normering van het optreden van politie en justitie in hoofdzaak of louter door sanctionering in de strafzaak heb ik twijfel. Daarbij gaat het niet zo zeer om het feit dat de verdachte profiteert van een fout van een ander, maar veel meer om de vraag of politie en justitie inderdaad zich door de sanctionering in individuele strafzaken meer normconform zullen gedragen. Zonder aandacht voor een goede voorlichting aan de politie is zelfs een omgekeerd effect (‘omdat die rechters zo ver van de praktijk staan en zelfs wereldvreemd zijn’) niet uitgesloten. Effectiviteitsonderzoek in de vorm van onderzoek naar herstel van foute praktijken na een sanctie in een strafzaak is mij niet bekend. Wat mij betreft moet de aandacht vooral gericht zijn op de (verdere) ontwikkeling van effectieve instrumenten om los van de strafrechtelijke sanctionering in de concrete strafzaak herhaling van geconstateerde onregelmatigheden te voorkomen.4.Overigens is in de onderhavige zaak wel gekozen voor een sanctie in het kader van de strafzaak (r.o. 5.3.3.7):
“Wel zal het hof, zoals hierna zal blijken, de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen die de zes verbalisanten die mee hebben gedaan aan de getuigentraining niet betrekken bij de toetsing van de rechtmatigheid van de aanhoudingen van de verdachte aangezien, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, de betrouwbaarheid van deze verklaringen wordt aangetast door de getuigentraining. Er valt immers niet meer vast te stellen of de verklaringen gegrond zijn op "eigen waarnemingen of ondervindingen" of dat het geheugen van de getuigen achteraf is beïnvloed door hetgeen tijdens de bijeenkomst van 15 februari 2011 aan de orde is gekomen.
Ook zal het hof, zoals hierna zal blijken, de onregelmatigheden rondom de voorbereiding van de getuigen en de wijze waarop de justitiële autoriteiten hierop hebben gereageerd verdisconteren in de strafmaat. Het hof ziet daartoe onder meer aanleiding, aangezien de verantwoordelijke autoriteiten ondanks de bekendheid met het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2000, LJN AA7779 genoemde onregelmatigheden niet hebben voorkomen.”
6. Het gaat in deze zaak bij de verdere bespreking van het eerste middel in de kern niet om de vraag of een strafrechtelijke sanctie is aangewezen, maar om de vraag of de gebruikte sanctie wel streng genoeg is.
7. Ik wijs er op dat de voorbereiding van een verhoor van een getuige in het algemeen als wenselijk wordt gezien.5.Dat er grenzen zijn blijkt uit een ook door het Hof geciteerd arrest van de Hoge Raad inzake een getuigentraining van 24 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000AA7779, NJ 2000/740:
“ 4.3. (…) Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te' beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring' en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is geweest.
4.4.Die gedachtegang, waarin besloten ligt ’s Hofs juiste oordeel dat een getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.”
8. De klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de politieambtenaren geen zodanige ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een goede procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van verzoeker aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan dat niet-ontvankelijkheid de aangewezen sanctie is. Uit het onder punt 7 hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad volgt niet zonder meer dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dwingend is aangewezen indien met de voorbereiding van het verhoor is beoogd getuigen te beïnvloeden ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring en voorts indien door die voorbereiding de getuigen hun vragen niet naar behoren naar waarheid hebben beantwoord. In het geciteerde arrest maakte de Hoge Raad evenmin uit dat elke (bewuste) beïnvloeding van getuigen met als gevolg dat vragen aan die getuige niet meer naar behoren en naar waarheid worden beantwoord moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. In de kern is dat echter wel het in de toelichting op het middel uitvoerig verdedigde standpunt en dat standpunt volg ik niet. Het Hof heeft zich in het bestreden arrest kritisch uitgelaten over de wijze waarop de politie en het OM zijn te werk gegaan bij de voorbereiding van de verhoren en de wijze waarop die verhoren hebben plaatsgevonden. Het Hof is uitgegaan van een kans op de beïnvloeding van de getuigen, maar het Hof heeft de ernst van de onregelmatigheden wel in een enigszins relativerend perspectief geplaatst. Mede gelet op die relativering is het niet onbegrijpelijk dat niet-ontvankelijkheid hier niet de aangewezen sanctie is. De relativering is enerzijds aanwezig gelet de mogelijkheid om met behulp van andere bronnen de vragen die gerezen waren voor de getuigen te beantwoorden en anderzijds gelet op de aard van de mogelijke beïnvloeding. Immers over die beïnvloeding door een voorbereidende bijeenkomst heeft het Hof in het bestreden arrest overwogen (5.3.3.2):
“De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden. Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen.”
9. De steller van het middel betwist nog (wat ik hierboven heb aangeduid als) de relativering door het Hof. Het proces-verbaal van aanhouding vormt geen adequate compensatie voor de getuigenverhoren (schriftuur p. 22/23). Dat heeft het Hof ook niet gezegd. Het Hof spreekt over voldoende en niet over volledige compensatie. Inderdaad is met de steller van het middel niet volledig uit te sluiten dat volledig regelmatig verlopende getuigenverhoren in voorkomend geval nadere en/of andere informatie hadden opgeleverd. Het uitsluiten van een dergelijke mogelijkheid is nu eenmaal ondoenlijk. Het Hof spreekt daarom over voldoende compensatie en betrekt daarbij in het bijzonder andere bronnen: het telefoonverkeer van de alarmcentrale van die avond, inhoudende de signalementen van de mogelijke daders van de overval die zijn doorgegeven door burgers, en de eveneens zeer gedetailleerde uitwerking van het portofoonverkeer tussen de bij de zaak betrokken politiefunctionarissen. De beschikbaarheid van die bron is uniek en biedt een nauwelijks te evenaren mogelijkheid om te toetsen welk signalement van de verdachten nu precies was doorgegeven voorafgaande aan de aanhouding. De overweging van het Hof inzake de compensatie is niet onjuist of onbegrijpelijk.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat ter zake van het onder 2 primair, eerste cumulatief, bewezenverklaarde feit geen sprake is geweest van een strafbare poging en ook overigens over de motivering van de bewezenverklaring van die strafbare poging.
12. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“2. Hij op 28 juni 2010 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening weg te nemen geld, geheel of ten dele toebehorende aan Hoogvliet B.V. (het telcentrum gevestigd te Zoeterwoude), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders:
- in vermomming de woning van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen en
- vervolgens een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] gehouden en
- die [slachtoffer 2] gedwongen om op de grond te gaan zitten en daarbij dreigend de woorden toegevoegd: "Als je opkijkt, doe ik je wat aan" en "je gaat eraan als je kijkt of beweegt, je gaat eraan", althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking en
- die [slachtoffer 2] in een wurggreep gehouden en
- de trap opgelopen en aan die [slachtoffer 2] gevraagd hoeveel kinderen boven in de woning waren en één van die kinderen uit bed gehaald en samen op één slaapkamer vastgehouden en
- een vuurwapen, althans op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] gehouden
- daarbij die [slachtoffer 1] gedwongen om te gaan zitten waarbij verdachte en/of één van zijn mededaders haar ogen en mond bedekt hield en
- onder meer aan die [slachtoffer 1] gevraagd waar die [slachtoffer 1] werkzaam was en hoeveel geld er in de kluis lag en wanneer het tijdslot van de kluis geopend kon worden en/of die [slachtoffer 1] zelf in staat was om de kluis te openen en wie morgen als eerste op het werk zou beginnen dreigend de woorden toegevoegd: "Lieg niet, want ik schiet je hartstikke dood", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezegd "pas op, die handgranaat staat op scherp", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;
13. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang heeft het Hof in het arrest (p. 50/51) het volgende overwogen:
“Poging of voorbereiding?
Door de verdediging is betoogd dat de onder 2 primair, eerste en tweede cumulatief, ten laste gelegde poging niet kan worden bewezen, nu nog geen sprake was van een begin van uitvoering van het voornemen om het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. Het stellen van vragen aan [slachtoffer 1] is eerder te kwalificeren als voorbereidingshandeling dan als uitvoeringshandeling, en was slechts informatief van aard. De verdachten wilden kennelijk over deze informatie beschikken alvorens te besluiten al dan niet over te gaan tot de vermeende poging diefstal met geweld/afpersing
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Van een strafbare poging is sprake als de gedragingen van een verdachte zijn aan te merken als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Daarbij is leidend dat zij naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienen te worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf. Hiertoe kunnen naast de voor een derde zichtbare gedragingen ook bijdragen andere feiten en omstandigheden die de context van de gedragingen kunnen bepalen.
Zoals hiervoor reeds in het kader van het medeplegen is overwogen gaat het hof ervan uit dat de verdachten het voornemen hadden om het telkantoor van de Hoogvliet te Zoeterwoude te overvallen. Daartoe zijn zij, nadat zij op verschillende dagen plaatsen hadden afgelegd die gerelateerd waren aan dat kantoor, eerst naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan, alwaar zij haar onder bedreiging van vermoedelijk een vuurwapen hebben ondervraagd over de kluis, de hoeveelheid geld in de kluis op dat moment en wie van haar collega's de volgende ochtend zou komen werken. Het hof acht het uitermate onwaarschijnlijk dat de verdachten, na deze vragen aan [slachtoffer 1] te hebben gesteld, de woning weer zouden hebben verlaten om – na beraad - vervolgens op een ander moment het telcentrum te overvallen of aldaar in te breken. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [slachtoffer 2] de overvallers heeft horen zeggen dat zij zijn vrouw naar de kluis zouden meenemen en aan de vrouw is gevraagd of zij wilde meewerken.
Verder dragen ook de goederen die de verdachten naar en in de woning van [slachtoffer 1] goederen hadden meegenomen bij aan de uitvoering van het plan, zoals tie-wraps, wapens, pruiken en opplaksnorren, die konden dienen als vermomming.
Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de verdediging en beschouwt de gedragingen van de verdachten als een opeenvolgend geheel, welke tot een voltooiing van het delict zouden hebben geleid als de verdachten niet door de politie waren gestoord. De overval in de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en het stellen van de bovengenoemde vragen tijdens die overval kan gezien de uiterlijke verschijningsvorm worden beschouwd als een begin van uitvoering van de onder 2 primair, eerste en tweede cumulatief, tenlastegelegde poging. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat al hetgeen onder 2 primair ten laste is gelegd bewezen kan worden verklaard.
14. Alvorens op het middel in deze zaak in te gaan citeer ik hier verder onder 14 t/m 17 de bespreking van het middel in de samenhangende strafzaak tegen verdachte [medeverdachte 3] (13/03668).
De steller van het middel meent dat de gedragingen in de woning van echtpaar te [plaats] geen poging tot diefstal met geweld c.q. poging tot afpersing jegens het telkantoor van Hoogvliet B.V. te Zoeterwoude kunnen opleveren. Niet wordt betwist dat er plannen en/of voorbereidingen waren voor de overval op het telkantoor, maar de gedragingen te Alphen aan den Rijn kunnen slechts een begin van uitvoering van een overval op het telkantoor opleveren als er eenheid is van tijd en plaats. Nu de plaats van de gedragingen en van de geplande overval op het telkantoor verschilt en gelet op de afstand tussen Alphen aan den Rijn en Zoeterwoude het niet anders kan dan dat de tijdstippen eveneens verschillen, kunnen de gedragingen te Alphen aan den Rijn geen begin van uitvoering van een overval in Zoeterwoude opleveren. Het vereiste van eenheid van tijd en plaats ontleent de steller van het middel aan HR 16 oktober 1911, W 9232.
15. Het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1911, W 9232 ziet niet op een poging, maar op het voltooid delict van art. 312 Sr. Voor een goed begrip citeer ik de volgende passage uit Noyon/Langemeijer/Remmelink6.:
“In de betreffende zaak ging het o.m. om diefstal in een woning (art. 312 lid 2art. 312 lid 2 onder 1°). Daardoor werd echter de plaats van het delict nog extra beperkt. Art. 312 lid 2Art. 312 lid 2 onder 1 Sr spreekt immers van 'het feit', waaronder toch de diefstal mét geweld is te verstaan, gepleegd ín een woning. In casu was het geweld gepleegd op een brug over de Beerse Maas bij een poging aan betrapping te ontkomen een half uur na de diefstal. De A-G meende, dat het Hof nog wel had kunnen aannemen, dat de diefstal door geweld in de zin van art. 312art. 312 was gevolgd, want dat er nu eenmaal een zekere speling van tijd en plaats noodzakelijk is en deze zou hier niet te ruim zijn genomen. Wel meende de A-G, dat het Hof gelet op de vereiste eenheid van plaats ten onrechte art. 312 lid 2art. 312 lid 2 sub 1 toepasselijk had geacht. De Hoge Raad oordeelde: Van het telastegelegde misdrijf vormt, al ware het slechts om het bepaalde in art. 312 lid 2art. 312 lid 2 sub 1, eenheid van plaats (zij het in ruime zin opgevat) voor de beide onderdelen van het samengestelde delict (diefstal met geweld) een noodzakelijk bestanddeel. In dit opzicht achtte de Hoge Raad het arrest van het Hof onvoldoende gemotiveerd. Maar omdat in art. 312 lid 2art. 312 lid 2 onder 1 en 33 Sr nader wordt aangeduid waar 'het feit' moet hebben plaatsgevonden ligt een beperking naar plaats daar eerder voor de hand dan in art. 312 lid 2art. 312 lid 2 onder 2 en art. 312 lid 3art. 312 lid 3 Sr. Het ligt voor de hand, dat t.a.v. de tijd in soortgelijke geest geoordeeld moet worden.”
16. Het vereiste van een zekere eenheid van plaats en tijd wordt in bovenstaand citaat in verband gebracht met de mogelijkheid van een nadere strafmaximumverhogende kwalificatie: (gedurende de voor nachtrust bestemde tijd) in een woning. Een dergelijk verband is in de onderhavige zaak niet aan de orde. De gedragingen in Alphen aan den Rijn vonden weliswaar plaats in de woning, maar uit de kwalificatie valt af te leiden dat deze omstandigheid hier niet als strafmaximumverhogende omstandigheid is aangemerkt. Overigens wordt in een vervolgpassage op het citaat hierboven gesteld dat de mobiliteit van op heterdaad betrapte en vluchtende daders kan nopen tot herbezinning. Het accent moet dan gelegd worden op de totaliteit van het gebeuren. Gewezen wordt ook op HR 8 september 1998, nr. 108.542 waarin de Hoge Raad niet ingreep in een veroordeling waarin het gevolgde geweld bestond uit het rammen van een politieauto 25 minuten na een snelkraak in een andere gemeente. Diefstal en geweld kunnen dus wel degelijk ruimtelijk en temporeel uit elkaar liggen.
17. Anders dan de steller van het middel meen ik dat bij diefstal met geweld en afpersing niet zonder meer de eis geldt dat plaats en tijd van het geweld samenvallen met de plaats waar en het tijdstip waarop het wegnemen of de afgifte wordt gerealiseerd. Dat zou bijvoorbeeld tot het onaanvaardbare resultaat leiden dat het met geweld iemand ertoe brengen zijn pinpas en pincode af te geven en vervolgens even later geld pinnen niet kan worden aangemerkt als diefstal met geweld van geld of afpersing van geld. Het gaat in de bewoordingen van NLR om de totaliteit van het gebeuren. Hetgeen voor het voltooid delict geldt, is zonder meer ook van toepassing bij poging. Gelet op het karakter van de poging sluit ik niet uit dat zelfs nog meer ruimte pleitbaar is. Enig verband waarin ook tijd en plaats een rol spelen is uiteraard wel vereist, maar daarover laat het middel zich verder niet uit en het behoeft geen toelichting dat een voldoende verband in deze zaak niet ontbreekt.
18. Dan ga ik hier nu verder met de bespreking van het middel in de onderhavige strafzaak. Op de eenheid van plaats meen ik hierboven voldoende te zijn ingegaan. Het middel in de onderhavige zaak beklemtoont verder vooral dat hetgeen heeft plaatsgevonden in de woning te Alphen aan den Rijn, geen begin van uitvoering, maar een voorbereidingshandeling is van de overval op het telkantoor te Zoeterwoude. Voor het begin van uitvoering is, zoals de steller van het middel terecht onder verwijzing naar rechtspraak7.stelt, vereist dat de door verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. Ik neem aan dat de steller van het middel ook niet bedoelt aan te voeren dat in het onderhavige geval slechts sprake was van louter subjectieve criminele gezindheid voor wat betreft de overval op het telkantoor. Het door hem ingeroepen vereiste dat de uitvoeringshandeling een delictsgebonden karakter8.heeft, verhindert niet dat voor het begin van uitvoering van de poging tot diefstal bij het telkantoor de totaliteit van het gebeuren of anders gezegd alle omstandigheden van het geval in hun onderlinge samenhang in aanmerking kunnen worden genomen. Voldoende verband met de overval op het telkantoor is aanwezig nu er in de woorden van Remmelink ‘regelrecht contact’9.is met een slachtoffer te weten een werkneemster van het telkantoor, de in de woning aanwezige [slachtoffer 1]. Aan [slachtoffer 1] is immers blijkens de op dit punt niet bestreden bewezenverklaring gevraagd waar die [slachtoffer 1] werkzaam was en hoeveel geld er in de kluis lag en wanneer het tijdslot van de kluis geopend kon worden en/of die [slachtoffer 1] zelf in staat was om de kluis te openen en wie morgen als eerste op het werk zou beginnen. Daarbij heeft het Hof bepaald niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen dat [slachtoffer 2] de overvallers heeft horen zeggen dat zij zijn vrouw ([slachtoffer 1]) naar de kluis zouden meenemen en aan de vrouw is gevraagd of zij wilde meewerken. Voorts komt uit de bewijsvoering naar voren dat de verdachten op de hoogte zijn van tal van omstandigheden betreffende het telkantoor, dat zij het telkantoor uitvoerig voorverkend hebben en dat zij beschikken over allerlei voorwerpen die bij een overval te pas kunnen komen (tie-raps, wapens, plaksnorren, pruiken enz.). Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof al deze omstandigheden in hun onderling verband voldoende heeft geoordeeld voor een begin van uitvoering van een overval op het telkantoor.
19. Het tweede middel treft geen doel.
20. Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 2 primair, tweede cumulatief. In het bijzonder zou de dwang tot afgifte van geld, toebehorend aan Hoogvliet B.V. (het telkantoor) ontoereikend dan wel onbegrijpelijk zijn gemotiveerd.
21. De in het arrest vervatte bewezenverklaring van feit 2 primair, tweede cumulatief is de volgende:
“hij op 28 juni 2010 te Alphen aan den Rijn uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te dwingen tot afgifte van een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan Hoogvliet (het telcentrum gevestigd te Zoeterwoude), met een of meer van zijn mededaders, althans alleen:
- in vermomming de woning van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen en
- vervolgens een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] gehouden en
- die [slachtoffer 2] gedwongen om op de grond te gaan zitten en daarbij dreigend de woorden toegevoegd: “Als je opkijkt, doe ik je wat aan” en “je gaat eraan als je kijkt of beweegt, je gaat eraan”, althans woorden van gelijke dreigende aard en of strekking en
- die [slachtoffer 2] in een wurggreep gehouden en
- de trap opgelopen en aan die [slachtoffer 2] gevraagd hoeveel kinderen boven in de woning waren en één van die kinderen uit bed gehaald en samen met haar broer op één slaapkamer vastgehouden en
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] gehouden en
- daarbij die [slachtoffer 1] gedwongen om te gaan zitten waarbij verdachte en/of één van zijn mededaders haar ogen en mond bedekt hield en
- onder meer aan die [slachtoffer 1] gevraagd waar die [slachtoffer 1] werkzaam was en hoeveel geld erin de kluis lag en wanneer het tijdslot van de kluis geopend kon worden en of die [slachtoffer 1] zelf in staat was om de kluis te openen en wie morgen als eerste op het werk zou beginnen en dreigend de woorden toegevoegd: “Lieg niet, want ik schiet je hartstikke dood”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gezegd “pas op, die handgranaat staat op scherp”, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking;”
22. Omdat de klachten deels een overlapping vormen van het tweede middel verwijs ik allereerst naar de bespreking van dat middel hierboven. Het komt mij anders dan de steller van het middel voor dat het Hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat er sprake was van dwang tot afgifte van geld. Ik meen te kunnen volstaan met de opmerking dat wanneer er een pistool tegen het hoofd wordt gezet en vervolgens ook gevraagd wordt naar medewerking daarin besloten ligt dat [slachtoffer 1] gedwongen werd tot medewerking aan de afgifte van geld. Waarom [slachtoffer 1] en (indirect) [slachtoffer 2] niet in staat zouden zijn te bewerkstelligen dat er daadwerkelijk sprake zou zijn van afgifte van geld (en in de benadering van de steller van het middel de poging absoluut ondeugdelijk zou zijn) zie ik niet in. [slachtoffer 1] was als werknemer in staat om de verdachten op zijn minst toegang tot het telcentrum te verschaffen. Er is nauwelijks fantasie voor nodig om te bedenken dat [slachtoffer 2] dat ook zou kunnen bijvoorbeeld omdat hij als inwonend partner mogelijk ervan op de hoogte was waar [slachtoffer 1] de sleutels of andere toegangsgegevens bewaarde.
23 Het derde middel faalt.
24. Het vierde middel klaagt dat het Hof “ten onrechte, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard (onder 1 eerste cumulatief) wederrechtelijke vrijheidsberoving van de twee kinderen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en/of (onder 1, eerste cumulatief, en 2 primair, eerste en tweede cumulatief) heeft bewezenverklaard dat de twee kinderen samen op één slaapkamer zijn vastgehouden”.
25. De klacht richt zich op de bewijsvoering van het Hof voor zover is bewezenverklaard dat het uit bed gehaalde kind samen met haar broer op één slaapkamer is vastgehouden.10.Ik kan niet nalaten op te merken dat hetgeen naar voren wordt gebracht mij van weinig betekenis voor de afdoening van de zaak lijkt. Ook als niet bewezen zou kunnen worden dat de kinderen zijn ‘vastgehouden’, is dat voor de ernst en aard van de feiten van volstrekt ondergeschikt belang. Immers voor dat geval blijkt kennelijk ook naar het oordeel van de steller van de middelen genoegzaam uit de bewijsvoering dat de ouders van hun vrijheid zijn beroofd, dat gepoogd is met geweld en bedreiging van geweld te stelen en dat is gepoogd af te persen, terwijl de kinderen boven in de woning aanwezig waren en één van de daders bij de kinderen is geweest en contact met één van kinderen heeft gehad. Dat laatste kan hoe dan ook voor de straftoemeting van betekenis worden geacht.
26. Het hof heeft een gevoerd verweer inzake de vrijheidsberoving van de kinderen als volgt verworpen (p. 49/50 van het arrest):
“Wederrechtelijke vrijheidsberoving
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat geen sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving van het echtpaar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en hun twee kinderen overweegt het hof het navolgende. Onder wederrechtelijke vrijheidsberoving dient te worden verstaan de beroving van iemands vrijheid, waarbij diegene niet vrijwillig kan vertrekken van de plaats waar hij was of naar de plaats waar hij heen wil, omdat hij is opgesloten of niet weg kan gaan zonder zich bloot te stellen aan geweld. Daarbij levert het ontnemen van de vrijheid tot bewegen van in totaal enkele minuten al wederrechtelijke vrijheidsberoving op (vlg. HR 23 april 1985, NJ 1985, 891).
Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vanaf het moment dat de mannen hun woning binnendrongen geheel in hun bewegingsvrijheid waren beperkt. Zij werden immers gedwongen om te gaan zitten en waren niet in staat om (met hun kinderen) te vluchten. Naar het oordeel van het hof zijn ook de kinderen van aangevers van hun vrijheid beroofd. Nadat aan het tienjarige dochtertje van aangevers werd gevraagd om naar de slaapkamer van haar ouders te gaan en naar haar broertje te gaan en zij haar vader heeft horen roepen dat zij werden overvallen, wilde zij samen met haar broertje uit het raam naar buiten klimmen. Daaruit volgt dat zij zich niet vrij voelde om op de gebruikelijke wijze naar beneden naar haar ouders te gaan. Dat het gebeuren hooguit enkele minuten heeft geduurd doet aan het vorenstaande niets af. De situatie was zodanig dat de kinderen niet vrijwillig konden vertrekken van de plaats waar zij zich bevonden, zonder het gevaar te lopen aan geweld bloot te staan. Het verweer wordt verworpen.”
27. Mede in het licht van hetgeen jegens de ouders heeft plaats gehad, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof tot de slotsom is gekomen dat de (jonge) kinderen zijn vastgehouden. Vasthouden is iets anders dan opsluiten. Ook geldt niet de eis dat het vasthouden een bepaalde minimumduur heeft. De oudste van de kinderen (het dochtertje) heeft, zoals uit de bewijsvoering blijkt, verklaard dat ze de eerste keer toen één van de mannen boven kwam zich heeft stil gehouden, maar dat ze de tweede keer ‘best wel hard’ werd vastgepakt en desgevraagd naar de ouderslaapkamer waar haar broertje sliep is gegaan. Ze is dus in de meest letterlijke zin zelfs even feitelijk vastgehouden, terwijl ze haar vader tevoren had horen roepen: “Help. We worden overvallen”. Dat ze werd vastgehouden, kon het Hof bovendien nog afleiden uit haar verklaring dat zij van plan was met haar broertje uit het raam te klauteren. Het Hof heeft dat kennelijk en niet onbegrijpelijk zo opgevat dat beide kinderen werden belemmerd de woning langs de gebruikelijke weg te verlaten, omdat ze door toedoen van de verdachten vast zaten op de ouderslaapkamer.
28. Het Hof leunt hier niet louter op de subjectieve beleving van het meisje: zij voelde zich niet vrij om op de gebruikelijk wijze naar haar ouders te gaan. Het Hof heeft het gevoel van het meisje als aanknopingspunt genoemd. Bepalend is dat gevoel niet, omdat indien het meisje (en in haar kielzog het jongere broertje) zich wel vrij had gevoeld naar haar ouders te gaan en dit ook daadwerkelijk zou hebben gedaan de vrijheidsberoving door die mogelijkheid van interne verplaatsing binnen het huis niet ten einde zou zijn gekomen. De bewegingsvrijheid van een jong kind hangt in een geval als het onderhavige sterk samen met de bewegingsvrijheid die de overvallers de ouders laten. Bovendien heeft het Hof echter overwogen dat de situatie zodanig was dat de kinderen niet vrijwillig konden vertrekken van de plaats waar zij zich bevonden, zonder het gevaar te lopen aan geweld bloot te staan. Het Hof acht de subjectieve beleving van het meisje dus niet doorslaggevend. Mijn ambtgenoot Knigge heeft zich onlangs als volgt uitgelaten: “Mijn conclusie is dat veel ervoor pleit om vrijheidsberoving te definiëren als het benemen van de feitelijke mogelijkheid om zich te verplaatsen, zodat de actuele beleving van het slachtoffer irrelevant is.”11.De feitelijke mogelijkheid om zich (naar volledige vrijheid) te verplaatsen, heeft het Hof meent (mede) bepalend geacht door aan te knopen bij de situatie die zodanig was dat de kinderen niet vrijwillig konden vertrekken.
29. Het vierde middeltreft geen doel.
30. Het vijfde middel klaagt dat de motivering van het bewezenverklaarde onder 5 onjuist, onbegrijpelijk of ontoereikend is.
31. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor dit middel van belang, bewezen verklaard dat:
“5. Hij op 28 juni 2010 te Alphen aan den Rijn en Waddinxveen, tezamen en in vereniging met anderen, meer wapens van categorie III, te weten:
- een pistool (7.62mm) en
- een pistool (Browning 9mm) en
- een pistool (Walther 9mm),
en munitie van categorie III, te weten:
- zes, althans een of meer kogelpatronen behorende bij een pistool kaliber 7.62mm en
- tien kogelpatronen behorende bij een pistool Browning kaliber 9mm en
- vijf kogelpatronen behorende bij een pistool Walther kaliber 9mm, voorhanden heeft gehad.”
32. De volgende bewijsoverwegingen (p. 52/53 van het bestreden arrest) zijn van belang voor de beoordeling van het middel
“6.1.4.2 Ter zake van het onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte ook ter zake van het onder 3, 4 en 5 dient te worden vrijgesproken. Voor wat betreft de feiten onder 3 en 4 bevat het dossier slechts in direct bewijs. Vrijspraak voor deze feiten dient weer vrijspraak voor het onder 5 ten gevolge te hebben.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Kort na de overval (met gebruik van vermommingen) op het echtpaar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ziet de getuige [betrokkene 4] in de nabijheid van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vijf mannen bij een hek bij een sloot staan. In de sloot achter dit hek is eerst [medeverdachte 3] en ook later [betrokkene 5] aangehouden. Bij de aanhouding van [medeverdachte 3] is geschoten. Zowel uit de aangifte van [betrokkene 6] als die van [betrokkene 7] volgt dat zij buiten geschreeuw en knallen hoorden en dat vrijwel direct hierop drie mannen hun woning zijn binnengedrongen. De mannen hadden pruiken open er i s ook een zwarte snor gezien. Deze mannen hebben vervolgens met geweld de autosleutels van de grijze Ford Focus met kenteken [AA-00-AA] van hen weten te ontvreemden.
Eén van de mannen riep: " Ik schiet, ik schiet " en er is ook daadwerkelijk geschoten. De mannen verkeerden al die tijd in elkaars nabijheid en zijn gezamenlijk in de voornoemde Ford Focus gevlucht. In de woning van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] is een pruik gevonden.
Met één van de wapens die in Waddinxveen op de looproute van de verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] is aangetroffen is waarschijnlijk in het huis van het echtpaar [betrokkene 6] een schot gelost. Zoals hiervoor aan de orde is gekomen zijn na de aanhoudingen op de Kanaaldijk en in het daarnaast gelegen water onder meer een nepsnor, drie vuurwapens (met patronen) en een zwart trainingsjack met witte bies aangetroffen. Uit deze omstandigheden leidt het hof af, dat de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] zich in Waddinxveen hebben ontdaan van goederen die hen in verband zouden kunnen brengen met de in Alphen aan den Rijn gepleegde strafbare feiten. Die hadden zij dus ook in hun bezit bij de overval op de aangevers [betrokkene 6] en [betrokkene 7] en tijdens het vervoer van de wapens van Alphen
aan den Rijn naar Waddinxveen, in de gestolen auto van [betrokkene 6].
Bij zijn aanhouding had [verdachte] een rode striem in zijn nek. Ook is op de linkerschoen van [verdachte] een bloedspoor gevonden, welk bloed afkomstig blijkt te zijn van [betrokkene 6].
Zoals hierboven reeds onder 7.3.1 is overwogen, acht het hof het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen verklaard. Op grond van die hierboven vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte ook het onder 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan. Het hof gaat er daarbij vanuit dat [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezamenlijk via de aan de sloot grenzende achtertuin de woning van aangevers [betrokkene 6] en [betrokkene 7] zijn binnengedrongen, dat zij daar de autosleutels van [betrokkene 6] met geweld hebben ontvreemd en in de auto van [betrokkene 6] zijn gevlucht.
Hoewel niet kan worden vastgesteld wat precies de rol van elke verdachte bij het plegen van de bovengenoemde feiten is geweest kan wel geconcludeerd worden dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking met de andere verdachten.
Dit geldt ook voor het voorhanden hebben van de wapens en de munitie zoals onder 5 ten laste gelegd. Gezien de bovenstaande bewijsmiddelen kan het niet anders dan dat elk van de verdachten - in ieder geval vanaf het moment dat er in het huis van [betrokkene 6] en [betrokkene 7] met een wapen is geschoten door één van de verdachten - (voorwaardelijk) opzet moet hebben gehad op de aanwezigheid van de wapens en de munitie, ook op het moment van het vervoer daarvan in de gestolen auto. Geen van de verdachten heeft zich hiervan gedistantieerd. In samenhang met de wijze waarop gebruik is gemaakt van een wapen bij het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals blijkt uit de bovenstaande bewijsmiddelen, kan worden geconcludeerd dat de verdachte het onder 5 ten laste gelegde feit heeft medegepleegd.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.”
33. In cassatie wordt de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 niet bestreden. Daarmee staat vast dat verdachte met twee anderen betrokken is bij de woningoverval bij [betrokkene 6] en [betrokkene 7] waarbij is geschoten terwijl waarschijnlijk een huls is verschoten met de in het bewezenverklaarde feit 5 bedoelde Walther (zie ook 6.1.3.2; p. 36 van het arrest) en de diefstal van de later aangetroffen auto. Verdachte en twee anderen zijn kort na de strafbare feiten in de omgeving van die tegen een paal aangetroffen auto aangehouden, terwijl in de richting waar ze vandaan kwamen drie vuurwapens waaronder een Walther (twee vuurwapens in het water) zijn aangetroffen (zie ook 6.1.3.2; p. 36 van het arrest). Anders dan de steller van het middel zijn de omstandigheden niet zo dat daarmee verdachte maar voor elk uit de sloot gevist verboden voorwerp dat enigszins bij woningovervallen kan worden gepast strafrechtelijk aansprakelijk is. Mede gelet op de omstandigheid dat verdachte geen opheldering over de aangetroffen voorwerpen heeft gegeven, is de bewijsmotivering niet ontoereikend of onbegrijpelijk.
34. Het vijfde middel faalt.
35. De middelen 3 en 5 kunnen in ieder geval met de aan art. 81 RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2014
Centraal staan de in HR 19 december 1995, NJ 1996/249 m.nt. Schalken (Zwolsman) en HR 1 juni 1999, NJ 1999/567 m.nt. Schalken (Karman) ontwikkelde criteria die grofweg een grens stellen bij eerlijke berechting en misleiding van de rechter. Zie ook HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen.
In casu betreft het onregelmatigheden buiten het kader van art. 359a Sv, maar ook in dat geval kunnen er processuele consequenties zijn (HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0816).
Zie bijvoorbeeld ook M.J. Borgers en T. Kooijmans, ‘Alternatieven voor rechterlijke controle op vormverzuimen’ in: M.S. Groenhuijsen, T. Kooijmans en J.W. Ouwerkerk (Eds), Roosachtig strafrecht: Liber amicorum Theo de Roos, Deventer: Kluwer 2013, p. 17-36.
Zie bijvoorbeeld G. Mols, in: Ties Prakken e.a.(red.), Handboek verdediging, Deventer 2009, p. 328. Voorts met uitgebreide verwijzingen L.Kesteloo, De voorbereiding van getuigen is strafzaken, DD2012, p. 702-717.
HR 24 oktober 1978, NJ 1979/52 m.nt. Van Veen (Cito-arrest) en HR 2 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2806, NJ 2002/187.
De Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2012, p. 379.
Zie conclusie Remmelink HR 8 september 1987, NJ 1988/612 m.nt. ’t Hart (Grenswisselkantoor).
De bewoordingen worden in het kader van feit 1 en 2 gebruikt. Het ‘vasthouden’ van de kinderen wordt in het kader van feit 1 aangemerkt als wederrechtelijke vrijheidsberoving en in het kader van feit 2 als een onderdeel van de bedreiging van de ouders
G. Knigge, Van vrijheidsberoving, bewustheid en bestwil, in: J.W. Fokkens e.a., Ad hunc modum, Liber amicorum Ad Machielse, Deventer 2013, p. 201. In die bijdrage wordt de discussie aangegaan met het standpunt van Machielse in zijn conclusie bij HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4746, NJ 2009/447. Het criterium is door Knigge vooral ontwikkeld in verband met gevallen waarin jonge kinderen nu juist wel er voor kiezen op een bepaalde plaats te blijven. Die ‘vrijwilligheid’ is naar het oordeel van Knigge onder omstandigheden irrelevant. Dat betekent anders dan de steller van het middel lijkt te verdedigen nog niet dat daarmee door het kind ervaren onvrijwilligheid niet een rol kan spelen.