HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m. nt. J.M. Reijntjes (Post-Keskin).
HR, 11-10-2022, nr. 21/01473
ECLI:NL:HR:2022:1259
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
21/01473
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1259, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:712
ECLI:NL:PHR:2022:712, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1259
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Diefstal, art. 310 Sr. Afwijzing van ttz. in hoger beroep gedaan verzoek tot horen van getuige op de grond dat hof horen van getuige niet noodzakelijk acht. Gebruik van getuigenverklaringen voor bewijs. Voldoet procedure in haar geheel aan recht op eerlijk proces? ’s Hofs afwijzing van verzoek tot horen van getuige, waaraan door verdediging o.m. ten grondslag is gelegd dat eerder afgelegde verklaringen van die getuige een belastende strekking hebben, is niet z.m. begrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat Rb en hof de bewezenverklaring hebben aangenomen mede op grond van die door verdachte betwiste verklaringen van getuige zonder dat verdediging deze getuige heeft kunnen ondervragen, terwijl hof niet ervan blijk heeft gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces (vgl. ECLI:NL:HR:2021:576). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01473
Datum 11 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2021, nummer 21-001571-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. Tamas, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [aangever] als getuige, althans het gebruik van de eerder door deze getuige afgelegde verklaringen voor het bewijs, niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.2
De verdachte is in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld voor - kort gezegd - winkeldiefstal. De bewezenverklaring steunt in beide instanties op onder meer de door [aangever] afgelegde verklaringen. De procesgang in deze zaak, de stukken, de bewezenverklaring en de bewijsvoering zijn, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.3 tot en met 2.5. De procesgang houdt - kort samengevat - in dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek heeft gedaan om [aangever] als getuige te horen. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt daarover het volgende in:
“1. Voor zover van belang bevinden zich in het strafdossier van de verdachte als bewijsmiddelen à charge concept aangifte winkeldiefstal dat dezelfde bron heeft als de proces-verbaal PL0900-2018366067-8 (p. 12 dossier) van de aangever [aangever] en het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] PL0900-2018366067-7 (p. 14 dossier).
2. Voorts bevindt zich in het dossier een kassabon (p. 6 dossier).
3. Uit het proces-verbaal van de aangever blijkt voor zover van belang niet minder en meer dan dat: “Ik zag dat de VE 1 een tester in zijn jaszak stopte. Hierop vroeg getuige 1 of zij kon helpen. Hij wilde een geur ruiken. Hierop vroeg getuige 1 om de zakken leeg te maken en het flesje eruit te halen. Hierop heb ik het gevraagd. Hierop aangehouden en naar achteren gebracht. Hij dumpte het flesje in het schap. Achter dumpte hij het dopje van de fles”.
4. Uit het proces-verbaal van verhoor van de getuige blijkt verder voor zover van belang dat: “Ik ben storemanager van de winkel Douglas in winkelcentrum Emiclaer in Amersfoort. Ik was daar vandaag en zag omstreeks 20.20 uur het volgende. Er was een situatie in de winkel die ik niet vertrouwde. Daarop heb ik de beveiliging gebeld. Samen met de beveiliger, [aangever] keken wij naar een zich opvallende gedragende verdachte man. Ik zag dat deze man een parfumflesje uit het schap pakte en deze in zijn jaszak deed. Ik heb de man daarna benaderd en gevraagd het flesje uit zijn jas te halen. Dat wilde hij niet doen. [aangever] zei de man dat hij was aangehouden wegens diefstal. Ik zag toen dat de man het flesje parfum uit zijn jas haalde en het flesje in een nabijgelegen schap gooide. Door [aangever] en mij is de man meegenomen naar de kantine om hem over te kunnen dragen aan de politie. Ik zag toen dat de man een dop uit zijn jaszak haalde. De dop hoorde bij het flesje die hij eerder in zijn jaszak had. De man is door de politie meegenomen.”
5. Voorts verschilt de verklaring van de aangever van de verklaring van de getuige, nu de aangever in zijn verklaring verklaard heeft dat “Hierop aangehouden en naar achteren gebracht. Hij dumpte het flesje in het schap” en de getuige zegt in haar verklaring in dat verband dat “Ik zag toen dat de man het flesje parfum uit zijn jas haalde en het flesje in een nabijgelegen schap gooide. Door [aangever] en mij is de man meegenomen naar de kantine om hem over te kunnen dragen aan de politie.”
6. Verder is de verklaring van de aangever voor zover onduidelijk, dat hij in zijn verklaring ook stelt dat niet alleen de getuige maar dat hij ook de verdachte gevraagd zou hebben om zijn zakken leeg te halen en het flesje eruit te halen. Dit blijkt uit de zinsnede van de verklaring van de aangever dat “Hierop heb ik het gevraagd”, dat volgt op zinsnede in zijn verklaring dat “Hierop vroeg getuige 1 om de zakken leeg te maken en het flesje eruit te halen”. Hierbij is van belang dat uit de verklaring van de getuige niet blijkt, dat de aangever de verdachte ook gevraagd zou hebben zijn zakken leeg te halen en het flesje eruit te halen.
7. Wel nu de verklaringen van de aangever en van de getuige verschillen van elkaar ook voor zover, dat de aangever verklaard heeft dat de verdachte ook het dopje van de fles zou hebben gedumpt en de getuige dat de verdachte het dopje van de fles uit zijn jaszak heeft gehaald.
8. De verdediging trekt de conclusie uit de voormelde discrepanties in de verklaring van de aangever in verhouding tot de verklaring van de getuige dat de aangever, zoals dat de verdachte in zijn bij de politie afgelegde verklaring ook gezegd heeft (p. 22 dossier: “Getuigen hebben gezegd dat de beveiliger het gezien zou hebben, maar die man kwam pas binnen nadat hij door de medewerkster gebeld was”) dat de aangever niet waargenomen heeft hetgeen in de winkel plaatsgevonden heeft.
(...)
11. Voor zover uwe hof ook de verklaring van de aangever als bewijs tot de bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegelegde diefstal zal bezigen, wordt uwe hof verzocht de verdediging het horen van de aangever als getuige à charge toe te wijzen. Een en ander ook in het licht van het bepaalde, dan wel naar de criteria, zoals deze in het arrest van het EHRM van 19 januari 2021, app. nr. 2205/16 (Keskin t. Nederland) zijn vastgelegd.
12. Mocht uwe hof de verklaring van de aangever niet als bewijs tot de bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde feit bezigen, dan verzoekt de verdediging uwe hof, de verdachte van het tenlastegelegde feit integraal vrij te spreken, althans ook wat betreft het wegnemen en/of bij zich hebben van een dopje van een fles. Een en ander, nu de verklaring van de getuige [getuige] als bewijs niet voldoende is voor een wettige en overtuigende bewijsverklaring van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.”
2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt daarnaast het volgende in:
“De raadsman dupliceert als volgt.
In het licht van de recente Keskin-uitspraak dient mijn verzoek te worden toegewezen. De verklaring van aangever is een belangrijk onderdeel van de bewijsvoering en er is maar één getuigenverklaring. Als de verklaring van aangever tot het bewijs wordt gebezigd dient het verzoek derhalve te worden toegewezen.”
2.4
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [aangever] als getuige afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Ik wijs de (voorwaardelijke) aanhoudingsverzoeken van de raadsman af. Voor het opvragen van de camerabeelden van de Douglas drie jaar na dato zie ik geen noodzaak. Dat verzoek zal om die reden worden afgewezen. Het pas nu gedane verzoek om aangever te horen zal tevens om die reden worden afgewezen. De verklaring van aangever is weliswaar belastend, maar wordt ondersteund door een getuigenverklaring. Zowel de beveiliger als de winkelmedewerker hebben de diefstal gezien.”
2.5
De afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [aangever] als getuige, waaraan door de verdediging onder meer ten grondslag is gelegd dat de eerder afgelegde verklaringen van die getuige een belastende strekking hebben, is niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank en het hof de bewezenverklaring hebben aangenomen mede op grond van die door de verdachte betwiste verklaringen van [aangever] zonder dat de verdediging deze getuige heeft kunnen ondervragen, terwijl het hof niet ervan blijk heeft gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.
Conclusie 30‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Winkeldiefstal in parfumerie (art. 310 Sr). Post-Keskin. Slagende klacht dat het hof het verzoek tot het oproepen en horen van de aangever als getuige ten onrechte heeft afgewezen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01473
Zitting 30 augustus 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 2 april 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “diefstal”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tien uren, subsidiair vijf dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en E. Tamas, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek om de belastende en nog niet eerder door de verdediging gehoorde aangever [aangever] als getuige te horen.
2. Het procesverloop
2.1.
De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld voor diefstal. Namens de verdachte is op 22 maart 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 22 maart 2019. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte vervolgens wederom veroordeeld wegens diefstal.
2.2.
Door het hof is geoordeeld dat de verdachte in Parfumerie Douglas een fles parfum heeft weggenomen en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan winkeldiefstal.
2.3.
Ten aanzien van de verzoeken van de verdediging met betrekking tot het horen van aangever [aangever] blijkt uit de processtukken het volgende:
(i) de aangever [aangever] is door de politie gehoord.
(ii) de raadsman heeft ter terechtzitting van het hof van 2 april 2021, volgens de aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte pleitnotities ten aanzien van het horen van aangever [aangever] het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“1. Voor zover van belang bevinden zich in het strafdossier van de verdachte als bewijsmiddelen à charge concept aangifte winkeldiefstal dat dezelfde bron heeft als de proces-verbaal PL0900-2018366067-8 (p. 12 dossier) van de aangever [aangever] en het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] PL0900-2018366067-7 (p. 14 dossier).
2. Voorts bevindt zich in het dossier een kassabon (0. 6 dossier).
3. Uit het proces-verbaal van de aangever blijkt voor zover van belang niet minder en meer dan dat: "Ik zag dat de VE 1 een tester in zijn jaszak stopte. Hierop vroeg getuige 1 of zij kon helpen. Hij wilde een geur ruiken. Hierop vroeg getuige 1 om de zakken leeg te maken en het flesje eruit te halen. Hierop heb ik het gevraagd. Hierop aangehouden en naar achteren gebracht. Hij dumpte het flesje in het schap. Achter dumpte hij het dopje van de fles".
4. Uit het proces-verbaal van verhoor van de getuige blijkt verder voor zover van belang dat: "Ik ben storemanager van de winkel Douglas in winkelcentrum Emiclaer in Amersfoort. Ik was daar vandaag en zag omstreeks 20.20 uur het volgende. Er was een situatie in de winkel die ik niet vertrouwde. Daarop heb ik de beveiliging gebeld. Samen met de beveiliger, [aangever] keken wij naar een zich opvallende gedragende verdachte man. Ik zag dat deze man een parfumflesje uit het schap pakte en deze in zijn jaszak deed. Ik heb de man daarna benaderd en gevraagd het flesje uit zijn jas te halen. Dat wilde hij niet doen. [aangever] zei de man dat hij was aangehouden wegens diefstal. Ik zag toen dat de man het flesje parfum uit zijn jas haalde en het flesje in een nabijgelegen schap gooide. Door [aangever] en mij is de man meegenomen naar de kantine om hem over te kunnen dragen aan de politie. Ik zag toen dat de man een dop uit zijn jaszak haalde. De dop hoorde bij het flesje die hij eerder in zijn jaszak had. De man is door de politie meegenomen."
5. Voorts verschilt de verklaring van de aangever van de verklaring van de getuige, nu de aangever in zijn verklaring verklaard heeft dat "Hierop aangehouden en naar achteren gebracht. Hij dumpte het flesje in het schap" en de getuige zegt in haar verklaring in dat verband dat "Ik zag toen dat de man het flesje parfum uit zijn jas haalde en het flesje in een nabijgelegen schap gooide. Door [aangever] en mij is de man meegenomen naar de kantine om hem over te kunnen dragen aan de politie."
6. Verder is de verklaring van de aangever voor zover onduidelijk, dat hij in zijn verklaring ook stelt dat niet alleen de getuige maar dat hij ook de verdachte gevraagd zou hebben om zijn zakken leeg te halen en het flesje eruit te halen. Dit blijkt uit de zinsnede van de verklaring van de aangever dat "Hierop heb ik het gevraagd", dat volgt op zinsnede in zijn verklaring dat "Hierop vroeg getuige 1 om de zakken leeg te maken en het flesje eruit te halen". Hierbij is van belang dat uit de verklaring van de getuige niet blijkt, dat de aangever de verdachte ook gevraagd zou hebben zijn zakken leeg te halen en het flesje eruit te halen.
7. Wel nu de verklaringen van de aangever en van de getuige verschillen van elkaar ook voor zover, dat de aangever verklaard heeft dat de verdachte ook het dopje van de fles zou hebben gedumpt en de getuige dat de verdachte het dopje van de fles uit zijn jaszak heeft gehaald.
8. De verdediging trekt de conclusie uit de voormelde discrepanties in de verklaring van de aangever in verhouding tot de verklaring van de getuige dat de aangever, zoals dat de verdachte in zijn bij de politie afgelegde verklaring ook gezegd heeft (p. 22 dossier: "Getuigen hebben gezegd dat de beveiliger het gezien zou hebben, maar die man kwam pas binnen nadat hij door de medewerkster gebeld was") dat de aangever niet waargenomen heeft hetgeen in de winkel plaatsgevonden heeft.[…]
11. Voor zover uwe hof ook de verklaring van de aangever als bewijs tot de bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegelegde diefstal zal bezigen, wordt uwe hof verzocht de verdediging het horen van de aangever als getuige à charge toe te wijzen. Een en ander ook in het licht van het bepaalde, dan wel naar de criteria's, zoals deze in het arrest van het EHRM van 19 januari 2021, app. nr. 2205/16 (Keskin t. Nederland) zijn vastgelegd.
12. Mocht uwe hof de verklaring van de aangever niet als bewijs tot de bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde feit bezigen, dan verzoekt de verdediging uwe hof, de verdachte van het tenlastegelegde feit integraal vrij te spreken, althans ook wat betreft het wegnemen en/of bij zich hebben van een dopje van een fles. Een en ander, nu de verklaring van de getuige [getuige] als bewijs niet voldoende is voor een wettige en overtuigende bewijsverklaring van het aan de verdachte tenlastegelegde feit.”
(iii) blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 2 april 2021 heeft de raadsman van de verdachte voorts het volgende aangevoerd:
“In het licht van de recente Keskin-uitspraak dient mijn verzoek te worden toegewezen. De verklaring van aangever is een belangrijk onderdeel van de bewijsvoering en er is maar één getuigenverklaring. Als de verklaring van aangever tot het bewijs wordt gebezigd dient het verzoek derhalve te worden toegewezen.”
(iv) het hof heeft het verzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2021 afgewezen en hiertoe als volgt overwogen:
“De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede:Ik wijs de (voorwaardelijke) aanhoudingsverzoeken van de raadsman af. Voor het opvragen van de camerabeelden van de Douglas drie jaar na dato zie ik geen noodzaak. Dat verzoek zal om die reden worden afgewezen. Het pas nu gedane verzoek om aangever te horen zal tevens om die reden worden afgewezen. De verklaring van aangever is weliswaar belastend, maar wordt ondersteund door een getuigenverklaring. Zowel de beveiliger als de winkelmedewerker hebben de diefstal gezien.”
2.4.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“Hij op 21 december 2018 te Amersfoort een fles parfum dat geheel aan een ander toebehoorde, te weten aan Parfumerie Douglas (lokatie Emiclaerhof), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.”
2.5.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof d.d. 2 april 2021, voor zover inhoudende, de verklaring van verdachte.
Ik heb het dopje van een flesje in de bezigheid in mijn jaszak gestopt.
2. Een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van aangifte - gevoegd bij registratienummer PL0900-201836667 (blz. 4 tot en met 8) - gesloten op 21 december 2018, proces-verbaalnummer PL0900-2018366067-1, door [verbalisant 1], aspirant van politie eenheid Midden-Nederland, houdende de verklaring van [aangever].
Aangever: [aangever] Functie: Beveiliging/winkelsurveillant Er zijn goederen ontvreemd. De volgende goederen zijn ontvreemd: Lancome la nuit tresor, totale waarde: 127,47 euro. Het feit vond plaats op 21 december 2018. De volgende persoon wordt verdacht van het gepleegde feit: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats]. (opmerking hof: de achternaam van verdachte is nadien veranderd in ‘[verdachte]’). Nadat aangever de persoon had aangesproken, met bekendmaking van zijn functie, is de verdachte op 21 december 2018 aangehouden en overgebracht naar een onderzoeksruimte in dit pand. Genoemde verdachte had geen recht of toestemming om zich de genoemde goederen toe te eigenen.
3. Een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever - gevoegd bij registratienummer PL0900-201836667 (blz. 12 tot en met 13) - gesloten op 22 december 2018, proces-verbaalnummer PL0900-2018366067-8, door [verbalisant 2], brigadier van politie eenheid Midden-Nederland, houdende de verklaring van [aangever].
Ik zag dat verdachte een tester in zijn jaszak stopte. Hierop vroeg de getuige of zij hem kon helpen. Verdachte wilde een geur ruiken. Hierop vroeg de getuige aan verdachte om zijn zakken leeg te maken en het flesje eruit te halen. Hierop heb ik het gevraagd. Hierop is verdachte aangehouden en naar achteren gebracht. Hij dumpte het flesje in het schap. Achter dumpte hij het dopje van de fles.
4. Een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige - gevoegd bij registratienummer PL0900-201836667 (blz. 14 tot en met 15) - gesloten op 22 december 2018, proces-verbaalnummer PL0900-201836667-7, door [verbalisant 3], brigadier van politie eenheid Midden-Nederland, en [verbalisant 1], aspirant van politie eenheid Midden-Nederland, houdende de getuigenverklaring van [getuige].
Ik ben storemanager van de winkel Douglas in winkelcentrum Emiclaer in Amersfoort. Ik was daar op 21 december 2018 en ik zag omstreeks 20.20 uur het volgende. Ik vertrouwde de situatie in de winkel niet. Daarop heb ik de beveiliging gebeld. Samen met de beveiliger, [aangever], keken wij naar een zich opvallend gedragende verdachte man. Ik zag dat deze man een parfumflesje uit het schap pakte en deze in zijn jaszak deed. Ik heb de man daarna benaderd en gevraagd het flesje uit zijn jaszak te halen. Dat wilde hij niet doen. [aangever] zei de man dat hij was aangehouden wegens diefstal. Ik zag toen dat de man het flesje parfum uit zijn jas haalde en het flesje in een nabij gelegen schap gooide. De man is door [aangever] en mij meegenomen naar de kantine om hem over te kunnen dragen aan de politie. Ik zag toen dat de man een dop uit zijn jaszak haalde. De dop hoorde bij het flesje die hij eerder in zijn jaszak had.”
3. Het middel
3.1.
Het middel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de aangever als getuige ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruiken door het hof van de eerder door deze getuige afgelegde verklaring van de aangever voor het bewijs onverenigbaar is met art. 6 lid 1 aanhef en onder D EVRM. De verdediging heeft het ondervragingsrecht niet kunnen uitoefenen, terwijl het hof ook geen blijk heeft gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
3.2.
In zijn arrest van 20 april 20211.is de Hoge Raad naar aanleiding van het arrest van het EHRM van 19 januari 2021 in de zaak Keskin2.ingegaan op de beoordeling van verzoeken die betrekking hebben op het horen van belastende getuigen ten aanzien waarvan de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen. In onderhavige zaak heeft het hof het verzoek van de verdediging om [aangever] te horen afgewezen met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. In dat verband zijn uit het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021 de navolgende overwegingen van belang:
“2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(…)
Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het onder 2.2 genoemde arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
(…)
Afronding
2.13
Het voorgaande komt er in de kern op neer dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tot gevolg heeft dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. In die gevallen zal indringender dan voorheen de vraag onder ogen moeten worden gezien of een ondervragingsgelegenheid kan en moet worden gerealiseerd. Daarnaast onderstreept de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin het belang dat de rechter, alvorens de bewezenverklaring wordt aangenomen mede op grond van de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, nagaat of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin volgt echter niet dat het ondervragingsrecht met zich brengt dat een verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, steeds voor toewijzing in aanmerking komt, ongeacht de onder 2.9 genoemde factoren en het gewicht van die verklaring in het licht van de overige resultaten van het strafvorderlijke onderzoek.”
3.3.
De Hoge Raad heeft deze overwegingen in zijn arrest van 12 oktober 20213.nog in die zin aangevuld dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, het gewicht van de betreffende getuigenverklaring in de bewijsconstructie nog altijd een belangrijke beoordelingsfactor is, maar dat dit er niet aan afdoet dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband dienen te worden beschouwd. Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 1 februari 20224.bepaald dat ook het in gevaar komen van de gezondheid van de getuige in verband met het ondervragingsrecht een goede reden voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht kan zijn, mits de bewezenverklaring niet in overwegende mate op de verklaring van die getuige steunt.
3.4.
Ook in het geval dat het hof er geen blijk van had gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldeed aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, oordeelde de Hoge Raad op 7 juni 2022 dat dit in desbetreffende zaak niet tot cassatie hoefde te leiden, omdat de feiten en omstandigheden die in het ter discussie staande bewijsmiddel naar voren kwamen, grotendeels ook uit andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgden. Voor zover dat niet het geval was, was het bewijsmiddel in het geheel van de bewijsvoering van het hof van zeer ondergeschikte betekenis, zodat de verdachte onvoldoende belang had bij de klachten.5.
3.5.
Dan kom ik toe aan de toepassing van deze uitgangspunten op de onderhavige zaak.
Uit de stukken van het geding kan niet worden opgemaakt dat de verdediging op enig moment in de procedure het ondervragingsrecht ten aanzien van aangever [aangever] heeft kunnen uitoefenen. De bij de politie afgelegde verklaringen zijn in voor de verdachte belastende zin gebruikt voor het bewijs van het tenlastegelegde. Het hof heeft het verzoek tot het horen van [aangever] afgewezen met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. Bij deze beslissing heeft het hof betrokken dat de verklaring van aangever [aangever] weliswaar belastend is, maar wordt ondersteund door een andere getuigenverklaring van de winkelmedewerker die verklaart de diefstal ook te hebben gezien. Gelet op de hiervoor onder 3.2.-3.4. aangehaalde arresten van de Hoge Raad, die zijn gewezen na het bestreden arrest, is de afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van aangever [aangever] niet zonder meer begrijpelijk. De door het hof voor de afwijzing gegeven motivering en hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek brengen niet met zich dat het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van aangever [aangever] ontbreekt. Bovendien is de verklaring van [aangever] niet van ondergeschikte betekenis in het geheel van de bewijsvoering. Daarnaast heeft het hof er geen blijk van gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. In dat verband is van belang dat het hof geen overwegingen heeft gewijd aan de hiervoor onder 3.2 uit het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, rechtsoverweging 2.12.2 onder (i), (ii) en (iii) aangeduide factoren. Ook daarover klaagt het middel terecht.6.
4. Conclusie
4.1.
Het middel slaagt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2022
EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, NJ 2021/93 m.nt. W.H. Vellinga (Keskin/Nederland).
HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, NJ 2021/368, m.nt. N. Jörg.
HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:86.
HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801.
Vgl. HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1253, NJ 2021/366 m. nt. N. Jörg en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:899.