HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. Kooijmans.
HR, 05-07-2022, nr. 20/02836
ECLI:NL:HR:2022:899
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2022
- Zaaknummer
20/02836
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:899, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:448
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2927
ECLI:NL:PHR:2022:448, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:899
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Bedreiging, art. 285.1 Sr. Post Keskin. Afwijzing van ttz. in h.b. gedaan verzoek tot het horen van getuigen op de grond dat het enkele betwisten van de aangiftes door verdachte onvoldoende is voor noodzaak tot horen van aangeefsters. Gebruik van getuigenverklaringen voor bewijs. Voldoet procedure in haar geheel aan recht op eerlijk proces? ’s Hofs afwijzing van verzoek tot horen van aangeefsters als getuigen, waaraan door verdediging o.m. ten grondslag is gelegd dat eerder afgelegde verklaringen van die getuigen een belastende strekking hebben, is niet z.m. begrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat Rb en hof de bewezenverklaring hebben aangenomen mede op grond van die door verdachte betwiste verklaringen van aangeefsters zonder dat verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen, terwijl hof niet ervan blijk heeft gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces (vgl. HR:2021:576). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02836
Datum 5 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 september 2020, nummer 22-005534-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] als getuigen, althans het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs, niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.2
De verdachte is in eerste aanleg en in hoger beroep veroordeeld voor - kort gezegd - bedreiging van [aangeefster 1] en [aangeefster 2]. De bewezenverklaring steunt in beide instanties op onder meer de door [aangeefster 1] en [aangeefster 2] gedane aangiften. De procesgang in deze zaak, de stukken, de bewezenverklaring en de bewijsvoering zijn, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaatgeneraal onder 11 tot en met 13. De procesgang houdt - kort samengevat - in dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep het verzoek heeft gedaan om [aangeefster 1] en [aangeefster 2] als getuigen te horen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt daarover onder meer het volgende in:
“Mijn cliënt ontkent de tenlastegelegde gedragingen. Hij zegt dat hij wel beledigend is geweest, maar niet bedreigend. Hij erkent de aangevers te hebben gesproken en sms-berichten te hebben verstuurd. Hij ontkent de voicemail te hebben ingesproken. De verklaringen van de aangevers worden niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Buiten de aangifte van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] zijn er geen andere wettige bewijsmiddelen die de verweten uitlatingen ondersteunen. Dit deel betwist cliënt. Ik verzoek cliënt vrij te spreken van de eerste twee gedachtestreepjes.
(...)
Primair verzoek ik uw hof om vrijspraak. (...) Tevens zou ik [aangeefster 1] en [aangeefster 2] willen bevragen en willen controleren of zij bij hun aangifte blijven.”
2.3
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] als getuigen afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Voorts heeft de raadsman bij pleidooi het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van aangeefsters [aangeefster 1] en [aangeefster 2]. Het hof is van oordeel dat het enkele betwisten van de aangiftes door de verdachte onvoldoende is voor de noodzaak tot het horen van de aangeefsters, temeer nu hun verklaringen steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De verzoeken worden derhalve afgewezen.”
2.4
De afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] als getuigen, waaraan door de verdediging onder meer ten grondslag is gelegd dat de eerder afgelegde verklaringen van die getuigen een belastende strekking hebben, is niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank en het hof de bewezenverklaring hebben aangenomen mede op grond van die door de verdachte betwiste verklaringen van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] zonder dat de verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen, terwijl het hof niet ervan blijk heeft gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2022.
Conclusie 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen klagen o.m. over afwijzing voorwaardelijk verzoek om twee aangevers als getuigen te horen en over oordeel hof dat het gebruik van de verklaringen van deze aangevers voor het bewijs niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02836
Zitting 24 mei 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 2 september 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling en/of verkrachting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met bijzondere voorwaarden als in het arrest omschreven, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Eerste middel
3. Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 345, derde en vierde lid, Sv later dan op de veertiende dag na de sluiting van het onderzoek uitspraak heeft gedaan, zonder de zaak op de bestaande tenlastelegging opnieuw te onderzoeken. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat het onderzoek ter terechtzitting op 19 augustus 2020 is gesloten, maar dat het hof eerst op 14 september 2020 het bestreden arrest heeft uitgesproken.
4. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 augustus 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
[…].
Als raadsman van de verdachte is. ter terechtzitting aanwezig mr. C.J. Nierop, advocaat te Amsterdam.
[…]
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 september 2020 te 09:00 uur.”
(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2020, houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter doet uitroepen dat uitspraak wordt gedaan in de zaak tegen de verdachte, genaamd:
[verdachte] ,
[…].
De verdachte noch zijn raadsman is niet ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter spreekt het arrest ter openbare terechtzitting uit.”
(iii) Het bestreden arrest van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Datum uitspraak: 2 september 2020
[...]
Dit arrest is gewezen door […]
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 september 2020.”
Namens de verdachte is op 15 september 2020 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
5. Bij brief van 12 april 2022 heb ik mij in verband met deze conclusie gewend tot C.M. Derijks, de voorzitter van de strafkamer die het bestreden arrest heeft uitgesproken, met het verzoek tot het verstrekken van inlichtingen omtrent de vraag of het arrest daadwerkelijk is uitgesproken op 14 september 2020, zoals vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting, of dat het arrest is uitgesproken op 2 september 2020, zoals vermeld in het arrest. Naar aanleiding hiervan hebben C.M. Derijks en Y.J. Wijnnobel-van Erp (de voorzitter van de strafkamer die het bestreden arrest heeft gewezen) bij brief van 21 april 2022, met bijlagen, mij onder meer bericht dat uit onderzoek door de griffier naar voren komt dat uit de uitsprakenrol kan worden afgeleid dat in deze zaak op 2 september 2020 uitspraak is gedaan en dat in het proces-verbaal van de uitspraak kennelijk per abuis de datum van 14 september 2020 staat.
6. Als bijlage bij de brief is onder meer gevoegd een erratum bij het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 2 september 2020 van het gerechtshof Den Haag. Dit erratum houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Op pagina 7 staat abusievelijk vermeld:
• van de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 september 2020.
Dit moet zijn:
• van de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 september 2020.”
7. De raadsman van de verdachte is bij bericht van 21 april 2022 door de griffier van de Hoge Raad op de hoogte gesteld van de door mij opgevraagde en de vanuit het hof verstrekte inlichtingen. Daarbij is medegedeeld dat door de rolraadsheer is beslist dat in deze zaak een nadere termijn wordt verleend teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om – met betrekking tot deze stukken – de eerder ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel een of meer middelen in te trekken. Van deze gelegenheid heeft de raadsman geen gebruik gemaakt.
8. Op grond van de inhoud van de hiervoor aangehaalde brief en het hiervoor aangehaalde erratum moet het er voor worden gehouden dat het onder randnummer 4 onder (ii) genoemde proces-verbaal van de terechtzitting incorrect vermeldt dat de terechtzitting op 14 september 2020 heeft plaatsgevonden, omdat dit 2 september 2020 moet zijn. De Hoge Raad kan dit proces-verbaal met verbetering van deze misslag lezen. Daardoor mist de klacht feitelijke grondslag en kan het middel niet tot cassatie leiden.
9. Het middel faalt.
Tweede middel
10. Het middel klaagt dat het hof het verzoek tot het horen van aangeefsters [aangeefster 1] en [aangeefster 2] op onjuiste, onbegrijpelijke en ontoereikende gronden heeft afgewezen, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met art. 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM, omdat de verdediging het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen niet heeft kunnen uitoefenen.
11. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 augustus 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt in dat verband mede:
Mijn cliënt ontkent de tenlastegelegde gedragingen. Hij zegt dat hij wel beledigend is geweest, maar niet bedreigend. Hij erkent de aangevers te hebben gesproken en sms-berichten te hebben verstuurd. Hij ontkent de voicemail te hebben ingesproken. De verklaringen van de aangevers worden niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Buiten de aangifte van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] zijn er geen andere wettige bewijsmiddelen die de verweten uitlatingen ondersteunen. Dit deel betwist cliënt. Ik verzoek cliënt vrij te spreken van de eerste twee gedachtestreepjes. […]
Primair verzoek ik uw hof om vrijspraak. Subsidiair doe ik het voorwaardelijk verzoek tot het beluisteren van de voicemailberichten, om te controleren of hetgeen in het proces-verbaal is opgeschreven ook daadwerkelijk is gezegd en om na te gaan of de stemherkenning juist is gedaan. […] Tevens zou ik [aangeefster 1] en [aangeefster 2] willen bevragen en willen controleren of zij bij hun aangifte blijven.”
12. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 29 november 2019 te Rotterdam [aangeefster 1] en/of [aangeefster 2] en/of andere medewerkers van uitzendbureau [A] (gevestigd aan de [a-straat] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met verkrachting, door:
- die [aangeefster 1] en/of [aangeefster 2] en/of andere medewerkers van uitzendbureau [A] dreigend de woorden toe te voegen "Ik ga je doodschieten" en/of "Ik heb neefjes die jou voor €50 doodschieten" en/of "Ik ga [betrokkene 1] en/of andere medewerkers doodschieten" en
- (telefonisch) die [aangeefster 2] dreigend de woorden toe te voegen: "Je krijgt 12 messteken in je nek" en "Ik ga je verkrachten" en
- een voicemailbericht in te spreken waarin verdachte die [aangeefster 2] en/of andere medewerkers van uitzendbureau [A] dreigde de kinderen van die [aangeefster 2] iets aan te doen en seksueel zou gaan misbruiken en/of dat hij naar het kantoor zou komen met een bomgordel en de boel zou opblazen;
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
13. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte van de politie Eenheid Rotterdam, d.d. 30 november 2019, met nr. PL1700-2019360010-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5-6):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van [aangeefster 1] :
Ik ben directeur van uitzendbureau [A] gevestigd op het adres [a-straat 1] in Rotterdam. Op 29 november 2019 in de middag was ik aanwezig op het kantoor. Ik had eerder op de dag gehoord dat een sollicitant die was afgewezen door medewerker [betrokkene 1] heel vaak naar het kantoor had gebeld. Ik hoorde dat deze man heel agressief sprak en dat hij medewerkers van het bedrijf bedreigde. Mij werd verteld dat de man die was afgewezen en de man die belde genaamd was [verdachte] .
Kort hierna belde hij en toen ik de telefoon aannam zei hij dat ik sprak met [verdachte] . Ik hoorde toen dat hij begon te schelden. Ik hoorde dat hij tegen mij zei dat hij neefjes had die mij voor 50 euro zouden gaan doodschieten. Hij zei dat hij [betrokkene 1] ook dood zou gaan schieten. Tevens noemde hij namen van andere medewerkers die hij eerder had gesproken. Ook hen zou hij gaan doodschieten. Hij bleef maar doorgaan met herhalen dat hij mij en de anderen zou gaan doodschieten.
2. Een proces-verbaal van aangifte van de politie Eenheid Rotterdam, d.d. 30 november 2019, met nr. PL1700-2019360287-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 7-8):
als de op voormelde datum afgelegde verklaring van [aangeefster 2] :
Ik ben werkzaam als Manager operations bij uitzendbureau [A] gevestigd aan de [a-straat 1] in Rotterdam. Ik ben gisteren woordelijk bedreigd door een man die bij via ons uitzendbureau aan het werk wilde.
De personalia van deze man zijn: [verdachte] .
Gisteren 29 november 2019 is door deze man heel veel gebeld naar het kantoor van ons aan de [a-straat] en heeft hij meerdere medewerkers van ons gesproken. Tegen alle medewerkers was hij zeer onbeschoft en hij bedreigde de medewerkers. Toen hij belde vroeg hij iedere keer naar [betrokkene 1] . [betrokkene 1] was niet bereikbaar en daarop begon de man te dreigen en tijdens deze bedreigingen maakt hij heel veel gebruik van het woord kanker.
Op 29 november 2019 omstreeks 16:49 uur werd ik gebeld door het nummer [telefoonnummer] . Ik kreeg direct een tirade over mij heen en ik begreep toen direct wie het was die mij belde. De man was zeer agressief aan de telefoon. Ik probeerde met hem een afspraak te maken voor maandag 2 december. Hij wilde daar een bevestiging van ontvangen. Hij begon te tieren en hij begon mij te bedreigen met dat ik 12 messteken in mijn nek zou krijgen. Hij zei dat hij mij zou gaan verkrachten. Hij zei dat hij al had gekeken waar ik woonde en hij zei te weten dat ik twee kinderen heb.
Op 29 november omstreeks 20:30 uur zag ik dat ik door hetzelfde nummer een aantal keer was gebeld en dat drie keer mijn voicemail was ingesproken. Ik heb deze drie berichten beluisterd en ik was ontzet. De beller dreigde mij dat hij mijn kinderen wat zou gaan aandoen. Hij zou mijn kinderen seksueel gaan misbruiken. Hij zei dat hij een vies mannetje was die niets te verliezen had.
Waar ik het meest bang van was is dat hij insprak dat hij naar ons kantoor zou komen met een bomgordel en dat hij de boel zou gaan opblazen.
Ik stel u de geluidsopnames van mijn voicemail ter beschikking ten behoeve van het onderzoek.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van.de politie Eenheid Rotterdam, d.d. 1 december 2019, met nr. PL1700-2019360010-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 13-14):
als relaas van de betreffende verbalisant [verbalisant 1] :
Ik heb voicemailbericht 1 en 2 uitgeluisterd en zoveel mogelijk letterlijk uitgewerkt. De voicemailberichten waren ter beschikking gesteld door [aangeefster 2] .
Ik hoorde een manspersoon die opgewonden is en op boze toon spreekt. Ik hoorde die persoon onder meer het volgende inspreken:
- "Ik haal jouw weg uit het kankerleven. Maar misschien verander ik van mening en haal ik je kankerkinderen weg en laat ik jou leven kankerhoer";
- "Ik ga jouw kinderen, jouw dochter anaal neuken. Jouw zoon, ik snij zijn lui er af".
4. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Rotterdam, d.d. 1 december 2019, met nr. PL1700-2019360010-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 15-16):
als relaas van de betreffende verbalisant [verbalisant 1] :
Op 1 december 2019, omstreeks 11:40 uur, heb ik verdachte [verdachte] in zijn cel bezocht. Verdachte [verdachte] reageerde opgefokt.
Eerder heb ik alle voicemailberichten die ter beschikking van het onderzoek waren gesteld uitgeluisterd. Toen verdachte [verdachte] zo tegen mij te keer ging hoorde ik dat hij dezelfde persoon was, die alle drie de voicemail berichten had ingesproken. Ik herkende hem aan zijn manier van praten, tonatie, zinsopbouw, accent en zwaarte van de stem.
5. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie Eenheid Rotterdam, d.d. 1 . december 2019, met nr. PL1700-2019360010-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 17-18):
als relaas van de betreffende verbalisant [verbalisant 2] :
Ik heb het voicemailbericht 3 uitgeluisterd en uitgewerkt. Dit voicemailbericht was ter beschikking gesteld door de aangeefster [aangeefster 2] . Ik hoorde een manspersoon het volgende inspreken:
- "Als het moet blaas ik mijzelf op en iedereen, met het gebouw erin";
- "Ik kom met dat bomvest en blaas iedereen op".
Toen ik in het tweede verhoor aangaf dat ik hetgeen hij had verklaard had vermeld in zijn verklaring kreeg [verdachte] een woedeaanval en werd hij erg kwaad. Door de wijze waarop [verdachte] sprak in het verhoor en toen hij kwaad werd, herkende ik de stem van de verdachte [verdachte] als de stem van degene die de 3 voicemailberichten had ingesproken. Ik herkende de stem van [verdachte] door zijn drukke manier van praten, het accent, de zinsopbouw en zijn zeer dwingende manier van spreken.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 30 november 2019 met nr. PL1700-2019360010-6 van de politie Eenheid Rotterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van de verdachte:
De manager [aangeefster 2] genaamd, heeft mij gezegd dat ik maandag een gesprek kon hebben op het kantoor in Rotterdam. Ik heb teruggebeld maar zij nam de telefoon niet meer op. Ik heb haar voicemail voor het laatst ingesproken met hoge emotie.
(Verbalisant: Ik laat je de 3 opgenomen voicemailberichten horen. Wat heb je hierop te verklaren?)
1e bericht:
Ik spreek [betrokkene 1] aan. Ik was kwaad omdat ik geen bevestigingsmail kreeg en de afspraken niet werden nagekomen.
2e bericht:
Nogmaals ik was kwaad omdat de afspraken niet werden nagekomen.
3e bericht:
Voor deze drie voicemailberichten waren al eerder contacten en gesprekken en ik werd aan een lijntje gehouden. Daarom was ik kwaad. Ik heb vaak het woord kanker gezegd, daar heb ik spijt van.”
14. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het door de raadsman gedane voorwaardelijke verzoek het volgende in:
“Voorts heeft de raadsman bij pleidooi het voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van aangeefsters [aangeefster 1] en [aangeefster 2] . Het hof is van oordeel dat het enkele betwisten van de aangiftes door de verdachte onvoldoende is voor de noodzaak tot het horen van de aangeefsters, temeer nu hun verklaringen steun vinden in ander bewijsmateriaal.”
15. Over de beoordeling van getuigenverzoeken heeft de Hoge Raad in 2014 en 2017 twee overzichtsarresten gewezen.1.Nadat het EHRM op 19 januari 2021 in de zaak-Keskin oordeelde dat Nederland het recht op een eerlijk proces had geschonden,2.is de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021 nader ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het horen van belastende getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen.3.De Hoge Raad heeft daarbij het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het [...] arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
[...]
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het [...] arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
16. In deze zaak heeft het hof het verzoek tot het horen van de getuigen [aangeefster 1] en [aangeefster 2] afgewezen, omdat het enkele betwisten van de aangiftes door de verdachte onvoldoende is voor de noodzaak tot het horen van de aangeefsters, temeer nu hun verklaringen steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarmee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot het horen van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] door de verdediging onvoldoende is onderbouwd.
17. Het betreft hier echter een verzoek tot het horen van getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuigen verklaringen met een belastende strekking hebben afgelegd die door de rechtbank waren gebruikt voor het bewijs van het tenlastegelegde feit. Op grond van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad, dat na de bestreden uitspraak is gewezen, moet het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van dergelijke getuigen worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Gelet hierop komt de afwijzing door het hof van het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [aangeefster 1] en [aangeefster 2] mij niet zonder meer begrijpelijk voor. Daarbij neem ik in aanmerking dat de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden en hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek niet met zich brengen dat het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van de getuigen [aangeefster 1] en [aangeefster 2] ontbreekt.
18. Verder stel ik vast dat het hof na het afwijzen van het getuigenverzoek de door de getuigen [aangeefster 1] en [aangeefster 2] afgelegde verklaringen voor het bewijs tegen de verdachte heeft gebruikt. Het kennelijke oordeel van het hof dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van de door [aangeefster 1] en [aangeefster 2] afgelegde verklaringen voor het bewijs komt mij echter ook niet zonder meer begrijpelijk voor. Het hof is in het bestreden arrest namelijk niet ingegaan op de vraag of de procedure in haar geheel, na het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs, nog voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM.
19. Het middel slaagt.
Derde middel
20. Het middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreven.
21. Nu het tweede middel slaagt, behoeven deze klacht geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.
Conclusie
22. Het tweede middel slaagt. Het derde middel behoeft geen bespreking. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2022
EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, NJ 2021/93 m.nt. Vellinga (Keskin/Nederland).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes.