De feiten zoals vermeld in alinea's 1.1 t/m 1.4 zijn hoofdzakelijk ontleend aan rov. 4.1 t/m 4.3 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 12-04-2013, nr. 12/00168
ECLI:NL:HR:2013:BY9087
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2013
- Zaaknummer
12/00168
- Conclusie
Mr. Timmerman
- LJN
BY9087
- Roepnaam
Megapool
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY9087, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY9087
ECLI:NL:PHR:2013:BY9087, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY9087
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑12‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2013/193 met annotatie van Prof. Mr. J.J. van Hees
Uitspraak 12‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. In staat van faillissement raken van de schuldenaar. Beroep op beëindigingsbeding door wederpartij. Onaanvaardbare inbreuk op art. 20 Fw? Beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Uitleg beding.
12 april 2013
Eerste Kamer
12/00168
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Adalbertus Petrus Johannes Maria DE BRUYN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Megapool B.V.,
kantoorhoudende te Apeldoorn,
2. Peter Gijsbert Sebastiaan DISBERG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Megapool B.V.,
kantoorhoudende te Apeldoorn,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
LASER NEDERLAND B.V., voorheen genaamd Laser-Lafayette Services Nederland B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en mr. M.M. Stolp.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curatoren en Laser.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 391707/HA ZA 08-608 van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2008 en 22 april 2009;
b. het arrest in de zaak 200.047.125/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 13 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Laser heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curatoren mede door mr. J. van Bekkum, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Megapool B.V. (hierna: Megapool) was een retail-keten, gericht op de verkoop van witgoed en huishoudelijke apparatuur. Laser (voorheen PrimeLine geheten) en Megapool hebben op 23 september 1999 een retail-overeenkomst gesloten voor de duur van 3 jaar. Deze overeenkomst is verlengd tot 23 september 2003 en vervolgens tot 1 april 2008.
(ii) Op grond van de onder (i) genoemde overeenkomst werden consumenten in staat gesteld om bij financiering van aankopen bij Megapool gebruik te maken van kredietfaciliteiten van Laser. Consumenten kregen daartoe een kaart, de MegaCard, waarmee zij binnen de grenzen van de hun door Laser ter beschikking gestelde kredietfaciliteit aankopen konden doen. Als een consument voor een aankoop bij Megapool gebruik maakte van deze kaart, werd het aankoopbedrag door Laser direct aan Megapool voldaan.
(iii) Consumenten waren bij gebruik van de MegaCard gehouden om de koopsom binnen 6 maanden aan Laser te voldoen. Voor de kredietfaciliteit bracht Laser aan de consument een 'transactie-fee' in rekening ter hoogte van 3,25%. Dit bedrag werd in mindering gebracht op het aankoopbedrag dat Laser aan Megapool moest voldoen.
Als de consument het aankoopbedrag niet binnen zes maanden aan Laser had voldaan, was hij verplicht om een lening af te sluiten bij Laser met een looptijd van maximaal drie jaar. In dat geval ontving Megapool provisie van Laser, aangeduid als uitloopprovisie.
(iv) Met betrekking tot die uitloopprovisie bepaalt de overeenkomst: "Het recht op provisie vervalt bij beëindiging van deze overeenkomst en in zijn algemeenheid indien de relatie tussen PrimeLine en Megapool om één van de redenen genoemd in artikel 10.2 vroegtijdig wordt beëindigd (...)."
(v) Megapool is met ingang van 8 april 2004 in staat van faillissement verklaard. Laser heeft de overeenkomst met Megapool met ingang van 5 april 2004 beëindigd.
Deze beëindiging is gebaseerd op art. 10.2 van de overeenkomst, dat diverse beëindigingsgronden vermeldt, waaronder dat de andere partij in staat van faillissement wordt verklaard.
3.2 De curatoren hebben zich op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de overeenkomst door Laser niet tot gevolg heeft gehad dat het recht van Megapool op de uitloopprovisie is komen te vervallen. Dit baseren zij - voor zover in cassatie van belang - daarop dat het hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beding nietig is wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden omdat dat beding de schuldeisers bij een faillissement onevenredig benadeelt. Voorts menen de curatoren om dezelfde reden dat het beroep van Laser op genoemd beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In deze procedure hebben curatoren hierop gerichte vorderingen ingesteld.
3.3 De rechtbank en het hof hebben de vorderingen van de curatoren niet toewijsbaar geoordeeld. Beide hebben geoordeeld dat van nietigheid geen sprake is en dat het beroep van Laser op het beding evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het middel bestrijdt deze oordelen van het hof.
3.4.1 De kern van het standpunt van de curatoren is dat door het beding het faillissement van Megapool tot gevolg heeft dat Laser niet langer de uitloopprovisie is verschuldigd, terwijl het hier een doorlopende afdrachtverplichting van Laser betreft, waarvoor Megapool de tegenprestatie al heeft verricht (het aanbrengen van een consument die een kredietovereenkomst aangaat).
Door het beding wordt de boedel derhalve, enkel als gevolg van het uitspreken van het faillissement, actief onthouden dat Megapool toekwam, zulks ten koste van de schuldeisers, die daardoor onevenredig worden benadeeld.
3.4.2 Vooropgesteld wordt dat indien genoemd beding zo moet worden begrepen als de curatoren betogen, het een onaanvaardbare inbreuk kan opleveren op art. 20 Fw.
Dat beding doet dan immers het recht op een prestatie vervallen enkel en alleen vanwege het in staat van faillissement raken van de schuldeiser of een daarop gebaseerde opzegging, met als gevolg dat de wederpartij die de tegenprestatie daarvoor al heeft ontvangen, zijn eigen prestatie niet meer behoeft te verrichten.
Een dergelijk beding kan, afhankelijk van de context en de overige omstandigheden van het geval, nietig zijn wegens strijd met genoemd wetsartikel. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een beroep op zo'n beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.4.3 Laser heeft evenwel bestreden dat het beding zo moet worden begrepen als de curatoren betogen. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd, komt erop neer dat het wegvallen van de uitloopprovisie redelijk is omdat deze mede de tegenprestatie vormde voor de bemiddelende en administratieve rol die Megapool speelde bij het sluiten van nieuwe kredietovereenkomsten. Door het wegvallen van die rol als gevolg van het faillissement van Megapool lijdt Laser aanmerkelijke schade. Dit is niet alleen het geval omdat geen nieuwe kredietovereenkomsten meer via Megapool tot stand komen, maar ook omdat de investering die zij heeft gedaan in de relatie met Megapool (systemen en opleiding personeel Megapool) vervroegd moet worden afgeschreven en het risico is toegenomen op niet-betaling door klanten die ten gevolge van het faillissement van Megapool problemen ondervinden met de levering of garantie van de door hen aangeschafte producten.
3.4.4 De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat deze - door de curatoren betwiste - stellingen van Laser gegrond zijn (rov. 4.26-4.27 van het eindvonnis van de rechtbank en rov. 4.15.1 van het arrest van het hof).
In hun oordeel ligt derhalve besloten dat de uitloopprovisie mede de tegenprestatie vormde voor de prestaties en voordelen die zijn weggevallen door het faillissement van Megapool. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zulks onder meer gelet op het feit dat de uitloopprovisie volgens de onderhavige beding vervalt bij ieder einde van de overeenkomst.
3.4.5 Van een beding als hiervoor in 3.4.2 bedoeld, waardoor een prestatie niet meer is verschuldigd enkel vanwege het faillissement van de schuldeiser, is in deze zaak dus geen sprake. Daarom heeft het hof geen onjuist of niet naar behoren gemotiveerd oordeel gegeven door het onderhavige beding niet nietig te oordelen en het beroep daarop van Laser niet onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
3.4.6 Op het vorenstaande stuiten de klachten van het middel alle af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Laser begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 12 april 2013.
Conclusie 11‑01‑2013
Mr. Timmerman
Partij(en)
Zaaknr. 12/00168
Mr. Timmerman
Zitting van 11 januari 2013
Conclusie inzake
- 1.
Adalbertus Petrus Johannes Maria de Bruyn, en
- 2.
Hylke Carst Brandsma,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van Megapool B.V.
(hierna gezamenlijk: de "curatoren")
eisers tot cassatie
tegen
Laser Nederland B.V.
(hierna: "Laser")
verweerster in cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1. Eisers tot cassatie zijn de curatoren in het faillissement van Megapool B.V. (hierna: "Megapool"). Megapool was een retail-keten, gericht op de verkoop van witgoed en huishoudelijke apparatuur. Laser handelde tot 31 augustus 2005 onder de naam 'PrimeLine services B.V.'2. Megapool en Laser hebben op 23 september 1999 een retail-overeenkomst (hierna: "de overeenkomst") gesloten voor de duur van 3 jaar. Deze overeenkomst is verlengd tot 23 september 2003 en vervolgens tot 1 april 2008.
1.2
Op grond van de overeenkomst werden consumenten in staat gesteld om bij de financiering van aankopen bij Megapool gebruik te maken van kredietfaciliteiten van Laser. Consumenten kregen daartoe een kaart, de MegaCard, waarmee zij binnen de grenzen van de hun door Laser ter beschikking gestelde kredietfaciliteit aankopen konden doen. Als een consument voor een aankoop bij Megapool gebruik maakte van deze kaart, werd het aankoopbedrag door Laser direct aan Megapool voldaan. Consumenten waren bij gebruik van de kaart gehouden om de koopsom binnen 6 maanden aan Laser te voldoen. Voor de kredietfaciliteit bracht Laser aan de consument een 'transactie fee' in rekening ter hoogte van 3,25%. Dit bedrag werd in mindering gebracht op het aankoopbedrag dat door Laser aan Megapool moest worden voldaan. Als het aankoopbedrag niet binnen 6 maanden door de consument aan Laser werd voldaan, was deze verplicht om een lening af te sluiten bij Laser met een looptijd van maximaal 3 jaar. In dat geval ontving Megapool provisie van Laser, aangeduid als uitloopprovisie.
1.3
De provisieregeling is vastgelegd in artikel 4 van de overeenkomst. Artikel 4.2 van de overeenkomst luidt, voor zover van belang:
"Het recht op provisie vervalt bij beëindiging van deze overeenkomst en in zijn algemeenheid indien de relatie tussen PrimeLine en Megapool om één van de redenen genoemd in artikel 10.2 vroegtijdig wordt beëindigd (...)".
1.5
Megapool is met ingang van 8 april 2004 in staat van faillissement verklaard. Laser heeft de overeenkomst met Megapool met ingang van 5 april 2004 beëindigd. Deze beëindiging is gebaseerd op artikel 10.2 van de overeenkomst, inhoudende, voor zover van belang:
"Deze Overeenkomst kan door een partij per aangetekende brief en met onmiddellijke ingang worden opgezegd indien de andere partij:
(...)
- b.
in staat van faillissement wordt verklaard;
(...)"
- 1.4.
De curatoren vorderen in dit geding onder meer (i) een verklaring voor recht dat Laser gehouden is om een nader vast te stellen bedrag ter zake van de uitloopprovisie als hiervoor omschreven aan de curatoren te voldoen; en (ii) een verklaring voor recht dat Laser gehouden is om aan de curatoren een inzichtelijke specificatie ter beschikking te stellen op basis waarvan de hoogte van de uitloopprovisie kan worden vastgesteld. De Rechtbank Amsterdam heeft de genoemde vorderingen bij vonnis van 22 april 2009 afgewezen. Het Hof Amsterdam heeft bij arrest van 13 september 2011 het hoger beroep van curatoren verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.5
Het hof oordeelde dat artikel 4.2 van de overeenkomst aldus moet worden verstaan dat Laser geen uitloopprovisie verschuldigd is na de beëindiging van de relatie tussen Megapool en Laser als gevolg van het faillissement van Megapool (zie rov. 4.6 - 4.10). Het hof verwierp de stelling van curatoren dat de overeenkomst, inclusief artikel 4.2 van de overeenkomst, vanwege onevenredige benadeling van crediteuren in strijd is met de openbare orde en goede zeden (zie rov. 4.11, 4.12). In dat kader behoeft naar het oordeel van het hof niet vastgesteld te worden wat de omvang is van het nadeel dat Laser als gevolg van het faillissement van Megapool geleden heeft. In het onderhavige geval is namelijk geen sprake van ongelijkwaardigheid van partijen, en moeten beide partijen in staat worden geacht voor hun eigen belangen op te komen en zich zo nodig door deskundigen te laten bijstaan. Onder die omstandigheden leidt, aldus het hof, een benadeling van Megapool of een bevoordeling van Laser niet tot de conclusie dat de strekking of de inhoud van de overeenkomst in strijd is met de openbare orde of goede zeden (zie rov. 4.15 - 4.15.3). Het beroep van curatoren op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is om diezelfde reden eveneens verworpen (zie rov. 4.16, 4.16.1). Ook het beroep op (de strekking van) art. 3:276 BW kon de curatoren niet baten (zie rov. 4.17).
1.6
De curatoren hebben bij dagvaarding van 13 december 2011 tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Laser heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna zij hebben afgezien van re- en dupliek.
2. Inleidende beschouwing: insolventieclausules
Gebruik van insolventieclausules
2.1
In schriftelijke overeenkomsten is nogal eens een regeling te vinden voor het geval dat een van de contractspartijen gedurende de looptijd van de overeenkomst insolvent raakt. Zo is het niet ongebruikelijk dat overeengekomen wordt dat de overeenkomst in geval van surseance of faillissement van een van de contractspartijen, door de wederpartij met onmiddellijke ingang kan worden beëindigd.3. In andere gevallen wordt bijvoorbeeld bepaald dat de overeenkomst van rechtswege eindigt bij surseance of faillissement van een van de partijen. Naast de regeling over het al dan niet voortduren van de overeenkomst, kan een regeling zijn getroffen over de afwikkeling van reeds bestaande betalingsverplichtingen, het ontstaan van nieuwe betalingsverplichtingen en de vergoeding van schade.
2.2
Voordeel van het gebruik van de bedoelde insolventieclausules kan zijn dat partijen in geval van surseance of faillissement van hun wederpartij, op korte termijn en op eenvoudige wijze duidelijkheid kunnen verkrijgen over hun rechtspositie. Denkbaar is ook dat de contractuele regeling een partij in staat stelt om de nadelige gevolgen van de surseance of het faillissement van haar wederpartij, te beperken of zelfs geheel ongedaan te maken. Het gebruik van insolventieclausules kan partijen dan ook aanzienlijke voordelen bieden. Keerzijde is dat de contractuele regeling ten koste kan gaan van de (overige) schuldeisers van de insolvente contractspartij.
2.3
Het Nederlandse recht hanteert als uitgangspunt dat de bedoelde insolventieclausules rechtsgeldig zijn en dat deze, binnen de algemene kaders van het insolventierecht, ook tegen de curator ingeroepen kunnen worden.4. Men kan zich afvragen of dit, gezien ook het genoemde gevaar van benadeling van schuldeisers, een gelukkige keuze is. Het gebruik van insolventieclausules kan op gespannen voet staan met het beginsel van gelijkheid van schuldeisers. Verder kan het inroepen van bepaalde insolventieclausules een eventuele voortzetting van de onderneming van een in surseance of faillissement verkerende vennootschap, ernstig bemoeilijken of (praktisch gezien) zelfs illusoir maken. Men denke aan het geval waarin een verhuurder gebruik maakt van een contractueel recht om - kort gezegd - de huurovereenkomst tussentijds te ontbinden in geval van surseance of faillissement van de huurder (vgl. HR 13 mei 2005, LJN AT2650, NJ 2005/406 (BaByXL)). De meer kritische bejegening van insolventieclausules zoals deze te vinden is in bijvoorbeeld het Amerikaanse en het Franse recht, lijkt in dergelijke situaties meer aan te spreken.5. Zo hanteert de Amerikaanse Bankruptcy Code als hoofdregel dat - kort gezegd - een insolventieclausule in een 'executory contract or unexpired lease of the debtor' niet afdwingbaar is voor zover zij leidt tot beëindiging of wijziging van het contract of de lease of tot beëindiging of wijziging van de tussen partijen bestaande rechten of verplichtingen.6. Ook het voorontwerp Insolventiewet uit 2007 slaat op dit punt een andere weg in.7.
2.4
Overigens kent het Nederlandse insolventierecht een aantal meer specifieke rechtsregels dat de crediteuren bescherming biedt tegen de genoemde vormen van benadeling. Men denke aan art. 35b Fw (gift onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling), art. 37b Fw (levering van gas, water, elektriciteit of verwarming), en - in bepaalde opzichten - art. 39 Fw (huur) en art. 40 Fw (arbeidsovereenkomsten). Verder wordt onder meer aangenomen dat het resultaat van de aan art. 40 Fw ten grondslag liggende belangenafweging, niet doorbroken kan worden door een vóór de faillietverklaring gesloten overeenkomst die de strekking heeft om - kort gezegd - een vergoeding toe te kennen bij ontslag door de curator ook in een geval waarin niet vaststaat dat er wegens kennelijk onredelijk ontslag aanspraak bestaat op een dergelijke vergoeding (zie HR 12 januari 1990, LJN AC2325, NJ 1990/662, rov. 3.4 (Van Gelder Papier)). Ook kan het resultaat van de aan art. 39 Fw ten grondslag liggende belangenafweging niet doorbroken worden door het bedingen van een recht op schadevergoeding ter zake van de huur die verschuldigd zou zijn geworden indien de huurovereenkomst niet tussentijds op de voet van art. 39 Fw beëindigd zou zijn (zie HR 14 januari 2011, LJN BO3534, NJ 2011/114, rov. 3.5.2 (Aukema q.q./Uni-Invest)).
Toetsing van insolventieclausules
2.5
In de zaak die nu ter beoordeling voorligt, is toepassing gegeven aan twee te onderscheiden insolventieclausules. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de bepaling die contractspartijen Laser en Megapool de bevoegdheid geeft om de overeenkomst in geval van (onder meer) faillissement van de wederpartij, met onmiddellijke ingang te ontbinden. De tweede clausule houdt (onder meer) in dat Laser na een ontbinding van de overeenkomst wegens faillissement van Megapool, niet langer verplicht is tot betaling van 'uitloopprovisies' aan Megapool (zie rov. 4.7, 4.10). Het beroep op deze tweede clausule is thans onderwerp van het geding in cassatie. Een van de vragen die daarbij aan de orde komt, is hoe het beroep op een dergelijke insolventieclausule getoetst dient te worden.
2.6
Uit eerdere jurisprudentie blijkt dat het beroep op een insolventieclausule door de curator zo nodig met een beroep op art. 6:248 lid 2 BW gepareerd kan worden.8. In de literatuur wordt wel verdedigd dat tevens toepassing gegeven kan worden aan de actio Pauliana (art. 42 e.v. Fw). Verder is gewezen op de mogelijkheid van toetsing aan de normen van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), de goede zeden of openbare orde (art. 3:40 BW), de regeling omtrent giften onder opschortende voorwaarde of opschortende tijdsbepaling (art. 35b Fw), de matigingsregeling voor contractuele boetes (art. 6:94 lid 1 BW), het verhaalsrecht zoals bedoeld in art. 3:276 BW, het beginsel van de paritas creditorum (vgl. art. 3:277 BW) en het fixatiebeginsel.9.
2.7
Op het eerste gezicht lijkt toetsing aan de pauliana-normen aan te spreken. Deze normen zijn immers toegespitst op het voorkomen en het ongedaan maken van ontoelaatbare benadeling van crediteuren. Bij toepassing van de pauliana-normen zou een rechtshandeling zoals deze hier aan de orde is aangetast kunnen worden indien er sprake is van - kort samengevat - een onverplichte rechtshandeling, benadeling van schuldeisers, en wetenschap van benadeling. Volgens vaste jurisprudentie is van 'wetenschap van benadeling' sprake indien voor de schuldenaar en zijn wederpartij ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te voorzien waren.10. Verscheidene auteurs hebben er op gewezen dat dit wetenschapsvereiste zich niet zonder meer leent voor toepassing bij de toetsing van insolventieclausules. Het probleem van die clausules is immers dat zij niet aangegaan worden op het moment dat het faillissement en een tekort in dat faillissement redelijkerwijs te voorzien zijn. Daarbij gaat het veeleer om clausules waarvan voorzienbaar is dat toepassing ervan in geval van insolventie van de wederpartij, tot onredelijke benadeling van de (overige) schuldeisers zal leiden.
2.8
Een ander bezwaar tegen toetsing aan de pauliana-normen betreft, als ik het goed zie, de toepassing van het benadelingsvereiste. Volgens vaste jurisprudentie dient de vraag of benadeling aanwezig is, beantwoord te worden door de hypothetische situatie waarin de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling, te vergelijken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die rechtshandeling onaangetast blijft.11. Hoe dient een overeenkomst met een insolventieclausule aan dit benadelingsvereiste getoetst te worden? Men zou kunnen toetsen of de gehele overeenkomst waar de insolventieclausule onderdeel van is, achteraf gezien voor de schuldeisers benadelend blijkt te zijn. Dit zou echter tot tamelijk willekeurige resultaten leiden. Toetsing of de enkele insolventieclausule (los van de overige onderdelen van de overeenkomst) benadelend is, lijkt onder het huidige recht evenmin een oplossing. Deze toets is immers moeilijk te verenigen met het (vooralsnog) in het Nederlandse recht geldende uitgangspunt dat insolventieclausules rechtsgeldig zijn en in beginsel ook tegen de curator ingeroepen kunnen worden. Nu ook het benadelingsvereiste zich hier niet zonder meer voor toepassing leent, lijkt toetsing van insolventieclausules aan de pauliana-normen niet voor de hand te liggen.
2.9
Vooralsnog verdient het mijns inziens de voorkeur om insolventieclausules zoals de bepaling die thans in cassatie aan de orde is, primair te toetsen in het kader van art. 6:248 lid 2 BW. Gezien het in het Nederlandse recht gekozen uitgangspunt van inroepbaarheid van insolventieclausules, kan mijns inziens niet aangenomen worden dat een insolventieclausule zoals deze in het onderhavige geding aan de orde is, reeds niet met succes ingeroepen kan worden indien toepassing van die clausule zou leiden tot een nadeel voor de (overige) schuldeisers. Veeleer moet worden aangenomen dat dergelijke insolventieclausules die een betalingsverplichting doen ontstaan of vervallen ten laste van de gefailleerde, gelet op het beginsel van gelijkheid van schuldeisers en het fixatiebeginsel, niet met succes ingeroepen kunnen worden voor zover de wederpartij door toepassing van de clausule ten koste van de (overige) crediteuren een voordeel zou verkrijgen dat niet gerechtvaardigd kan worden door het nadeel dat deze wederpartij van het faillissement ondervindt.12.
2.10
Het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat toetsing van de genoemde clausules aan andere rechtsnormen dan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) zeer wel mogelijk is. Zo is het zeker mogelijk om een insolventieclausule te beoordelen op eventuele strijd met de goede zeden of openbare orde (art. 3:40 lid 1 BW). De toets van de laatstgenoemde bepaling is uiteraard wel een andere. Denkbaar is dat het beroep op een boetebeding vanwege ontoelaatbare benadeling van de (overige) crediteuren afstuit op art. 6:248 lid 2 BW, maar er op het boetebeding als zodanig mogelijk niets aan te merken is en er derhalve van nietigheid van dat beding wegens strijd met de goede zeden of openbare orde (art. 3:40 lid 1 BW) geen sprake is.
2.11
In de navolgende paragraaf ga ik in op de door het cassatiemiddel aangevoerde klachten. Omdat de belangrijkste rechtsvragen die het middel aan de orde stelt hierboven al besproken zijn, houd ik de bespreking van de klachten relatief kort.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdelen 1 t/m 3
3.1
Het cassatiemiddel bevat zes genummerde onderdelen. Onderdelen 1 t/m 3 richten zich tegen het oordeel (in rov. 4.12) dat de door partijen gesloten overeenkomst, inclusief artikel 4.2 van die overeenkomst, niet in strijd is met de goede zeden of de openbare orde vanwege onevenredige benadeling van crediteuren. Het hof heeft in rov. 4.11 en 4.12 overwogen:
"4.11
Met grief 3 komen de curatoren op tegen het oordeel van de rechtbank dat de ten processe bedoelde overeenkomst niet in strijd is met de openbare orde of de goede zeden vanwege onevenredige benadeling van crediteuren.
In de toelichting op deze grief betogen de curatoren dat het met het faillissementsrecht niet verenigbaar is dat het resultaat van de afweging van belangen van enerzijds Laser en anderzijds de curatoren zou kunnen worden doorbroken door een voor de faillietverklaring door Laser met Megapool gesloten overeenkomst die de strekking heeft om de boedel [het recht] op bij dezelfde overeenkomst overeengekomen toekomstige betalingen te onthouden.
4.12
Ook deze grief mist doel.
De ten processe bedoelde overeenkomst waarin artikel 4.2 is opgenomen, is in 1999 gesloten, ver voordat het faillissement van Megapool werd uitgesproken.
Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst kan er van benadeling van crediteuren geen sprake zijn geweest, reeds omdat er op dat moment nog geen recht op provisie bestond. De crediteuren in het faillissement van Megapool zijn evenmin benadeeld nu de ingevolge artikel 4.2 van de overeenkomst aan Megapool niet toekomende provisiebetalingen als gevolg van de opzegging van de overeenkomst door Laser in verband met het faillissement van Megapool, nimmer tot het vermogen van Megapool hebben behoord en er dus door de beëindiging van de overeenkomst ook geen verhaalsobjecten aan de boedel van Megapool zijn onttrokken.
Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de door partijen gesloten overeenkomst, inclusief artikel 4.2 van die overeenkomst, niet in strijd is met de openbare orde en de goede zeden vanwege onevenredige benadeling van crediteuren."
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof (in rov. 4.12) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat er reeds omdat er op het moment van het aangaan van de overeenkomst nog geen recht op provisie bestond, ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van benadeling van crediteuren geen sprake kan zijn geweest. Volgens het middel heeft het hof miskend dat voor de vraag of artikel 4.2 van de overeenkomst nietig is wegens strijd met de goede zeden of openbare orde in de zin van art. 3:40 lid 1 BW, niet beslissend is of reeds op het moment van het aangaan van de overeenkomst daadwerkelijk sprake was van onevenredige benadeling van crediteuren. De bepaling van artikel 4.2 van de overeenkomst is in strijd met de goede zeden en de openbare orde omdat zij inherent benadelend is. Aan artikel 4.2 is inherent dat indien deze bepaling wordt toegepast in geval van faillissement van Megapool, zulks tot onevenredige benadeling van crediteuren zal leiden; ten gevolge van deze bepaling komt dan immers het recht op uitloopprovisies te vervallen. Het middel stelt dat voor nietigheid van artikel 4.2 op grond van art. 3:40 lid 1 BW nodig maar ook voldoende is, dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst in deze bepaling besloten lag dat de crediteuren van Megapool bij toepassing ervan in geval van faillissement van Megapool, onevenredig benadeeld zouden worden.
3.2
Onderdeel 2 klaagt dat het hof (in rov. 4.12) blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de crediteuren in het faillissement van Megapool evenmin benadeeld zijn "nu de ingevolge artikel 4.2 van de overeenkomst aan Megapool niet toekomende provisiebetalingen als gevolg van de opzegging van de overeenkomst door Laser in verband met het faillissement van Megapool, nimmer tot het vermogen van Megapool hebben behoord en er dus door de beëindiging van de overeenkomst ook geen verhaalsobjecten aan de boedel van Megapool zijn onttrokken." Volgens het middel heeft het hof miskend dat de vraag of sprake is van benadeling, beantwoord moet worden door een vergelijking te maken tussen de situatie zoals die thans feitelijk is ontstaan en de hypothetische situatie die ontstaan zou zijn indien het recht op uitloopprovisies, anders dan in artikel 4.2 van de overeenkomst bepaald is, niet vervallen zou zijn bij beëindiging van de overeenkomst. In dat hypothetische geval zouden de provisiebetalingen die verschuldigd zouden zijn geweest over de periode vanaf de beëindiging van de overeenkomst (de periode vanaf 5 april 2004), tot de boedel zijn gaan behoren. Het hof zou bovendien miskend hebben dat het vermogen van Megapool op grond van art. 20 Fw mede omvat al hetgeen zij tijdens het faillissement verwerft. Volgens onderdeel 2 zijn er ten gevolge van artikel 4.2 van de overeenkomst dus wel degelijk verhaalsobjecten aan de boedel onttrokken. De genoemde bepaling zou in elk geval tot gevolg hebben dat de boedel de uitloopprovisies die zonder die bepaling gedurende het faillissement verschuldigd zouden zijn geworden, is misgelopen. Het hof zou miskend hebben dat een en ander ingevolge art. 3:40 lid 1 BW wel degelijk leidt tot nietigheid van artikel 4.2 van de overeenkomst.
3.3
Onderdeel 3 klaagt dat 's hofs oordeel (in rov. 4.12) dat de overeenkomst, inclusief artikel 4.2 van die overeenkomst, niet in strijd is met de goede zeden of openbare orde vanwege onevenredige benadeling van crediteuren, in elk geval ontoereikend gemotiveerd is. De overweging dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst geen sprake was van benadeling van crediteuren omdat er op dat moment nog geen uitloopprovisies verschuldigd waren, doet er volgens het middel immers niet aan af dat artikel 4.2 van de overeenkomst reeds op het moment van het aangaan van de overeenkomst tot een rechtens relevante benadeling van crediteuren zou leiden indien bij een toekomstig faillissement van Megapool een beroep op die bepaling zou worden gedaan. 's Hofs overweging dat er geen vermogensbestanddelen aan de boedel onttrokken zijn, is volgens het middel onbegrijpelijk aangezien het gevolg van het inroepen van artikel 4.2 is dat Laser geen uitloopprovisies meer aan de boedel behoeft te betalen. In die zin zijn er, aldus het middel, wel degelijk vermogensbestanddelen aan de boedel onttrokken. Hetgeen het hof in rov. 4.12 overwogen heeft, vormt volgens het middel geen voldoende en begrijpelijke verwerping van de stelling van curatoren dat artikel 4.2 van de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of de openbare orde vanwege onevenredige benadeling van crediteuren.13.
3.4
De motiveringsklacht van onderdeel 3 is gegrond. Het onderdeel wijst er terecht op dat hetgeen het hof in rov. 4.12 overwogen heeft, geen toereikende motivering vormt voor de verwerping van de stelling van curatoren dat de overeenkomst, inclusief artikel 4.2 van die overeenkomst, in strijd is met de goede zeden of openbare orde vanwege onevenredige benadeling van crediteuren. Het enkele gegeven dat er op het moment van het aangaan van de overeenkomst nog geen (onvoorwaardelijk) recht op betaling van provisie bestond, betekent - zoals het middel terecht betoogt - nog niet dat een contractuele bepaling op grond waarvan Laser na ontbinding van de overeenkomst vanwege een faillissement van Megapool, niet langer uitloopprovisies verschuldigd zou zijn, geen strijd kan opleveren met de openbare orde of goede zeden vanwege onevenredige benadeling van crediteuren.
3.5
Het hof heeft het bestreden oordeel in rov. 4.12 nader gemotiveerd met de overweging dat "de ingevolge artikel 4.2 van de overeenkomst aan Megapool niet toekomende provisiebetalingen als gevolg van de opzegging van de overeenkomst door Laser in verband met het faillissement van Megapool, nimmer tot het vermogen van Megapool hebben behoord en er dus door de beëindiging van de overeenkomst ook geen verhaalsobjecten aan de boedel van Megapool zijn onttrokken" (rov. 4.12). Onderdeel 3 wijst er terecht op dat ook indien de uitloopprovisies juridisch beschouwd nooit tot het vermogen van Megapool hebben behoord, er wel degelijk sprake kan zijn van onevenredige benadeling van crediteuren. Onevenredige (ongeoorloofde) benadeling van crediteuren kan immers ook plaatsvinden op andere wijze dan door onttrekking van verhaalsobjecten aan het vermogen van de schuldenaar. De in rov. 4.12 gegeven overwegingen kunnen het aldaar gegeven oordeel niet dragen, ook niet wanneer zij beschouwd worden in onderlinge samenhang en in samenhang met hetgeen het hof overigens in zijn arrest overwogen heeft (zie ook hierna, bij de bespreking van onderdeel 4). De klacht van onderdeel 3 slaagt derhalve.
3.6
Nu de motiveringsklacht van onderdeel 3 slaagt, behoeven de rechtsklachten van onderdelen 1 en 2 hier geen nadere bespreking.
Onderdeel 4
3.7
Onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.15.3) dat in dezen geen sprake is van ongelijkwaardigheid van partijen en beide partijen - Megapool en Laser - in staat worden geacht voor hun eigen belangen op te komen en zich bij het aangaan van de overeenkomst zo nodig door deskundigen te laten bijstaan, en dat onder die omstandigheden benadeling van Megapool of bevoordeling van Laser niet leidt tot de conclusie dat de inhoud of strekking van de overeenkomst in strijd is met de goede zeden of openbare orde.
3.8
Het hof heeft in rov. 4.15 - 4.15.3 overwogen:
"4.15
Met grief 5 komen de curatoren op tegen het oordeel van de rechtbank dat Laser voldoende heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden als gevolg van het faillissement van Megapool.
4.15.1
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat Laser voldoende aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden door het faillissement van Megapool, welke schade bestaat uit gederfde inkomsten en waardevermindering van gedane investeringen. Het door Megapool tegen het door Laser in dit kader gestelde is onvoldoende om het door Laser aangevoerde te ontzenuwen.
4.15.2
Het oordeel van de rechtbank dat een mogelijke bevoordeling van Laser of benadeling van Megapool niet leidt tot het oordeel dat de strekking of de inhoud van de overeenkomst in strijd is met de openbare orde of goede zeden ontbeert, aldus de curatoren, elke deugdelijke motivering.
Volgens de curatoren kan de vraag of er sprake is van strijd met de openbare orde of goede zeden pas beantwoord worden nadat de omvang van het nadeel kan worden vastgesteld.
4.15.3
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in dezen geen sprake is van ongelijkwaardigheid van partijen en dat beide partijen in staat moeten worden geacht voor hun eigen belangen op te komen en zich zo nodig door deskundigen te laten bijstaan bij het aangaan van de overeenkomst, gelet op het feit dat het hier professionele partijen betreft die al eerder zaken met elkaar hadden gedaan.
Onder die omstandigheden leidt benadeling van de ene partij - Megapool - en of een bevoordeling van de andere partij - Laser - niet tot de conclusie dat de strekking of de inhoud van de overeenkomst waaruit een en ander voortvloeit in strijd is met de openbare orde of goede zeden.
Grief 5 mist doel."
3.9
Onderdeel 4 klaagt dat het in rov. 4.15.3 gegeven oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend gemotiveerd is. Het middel stelt onder meer dat 's hofs overweging dat geen sprake is van ongelijkwaardigheid van partijen en dat beide partijen in staat moeten worden geacht voor hun eigen belangen op te komen en zich bij het aangaan van de overeenkomst zo nodig door deskundigen te laten bijstaan, geen begrijpelijke grond vormt voor verwerping van de stelling van curatoren dat artikel 4.2 van de overeenkomst in geval van faillissement van Megapool leidt tot een onevenredige (ontoelaatbare) benadeling van crediteuren. Volgens het middel heeft het hof dan ook ten onrechte in het midden gelaten wat de omvang is van het nadeel dat Laser ondervonden heeft ten gevolge van het faillissement van Megapool en wat de omvang is van het nadeel dat de crediteuren ondervinden als gevolg van het vervallen van het recht op uitloopprovisies.
3.10
De klacht van onderdeel 4 is gegrond. De vaststelling dat Laser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij (in enige mate) schade heeft geleden als gevolg van het faillissement van Megapool (rov. 4.15.1) en de overweging dat geen sprake is van ongelijkwaardigheid van partijen en dat beide partijen in staat moeten worden geacht voor hun eigen belangen op te komen en zich bij het aangaan van de overeenkomst zo nodig door deskundigen te laten bijstaan (rov. 4.15.3), vormen geen afdoende en voldoende begrijpelijke grond voor verwerping van de stelling van curatoren dat er sprake is van strijd met de goede zeden of openbare orde vanwege onevenredige benadeling. Reden daarvoor is reeds dat de belangen van Megapool in dit verband niet beoordeeld kunnen worden zonder daarbij tevens de belangen van haar crediteuren in aanmerking te nemen. Daarbij zij opgemerkt dat de gelijkwaardigheid en de bekwaamheid van contractspartijen bij het sluiten van een overeenkomst in de periode voor de aanvang van het faillissement, als zodanig geen afdoende waarborg vormen tegen ontoelaatbare benadeling van de crediteuren als gevolg van toepassing van een insolventieclausule zoals deze in het onderhavige geval aan de orde is (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ5986, RvdW 2011/1314, rov. 3.7.1, 3.7.2 (Van Hees q.q./Y); zie voorts hierboven, paragraaf 2).
Onderdeel 5
3.11
Onderdeel 5 klaagt dat "[v]oor zover het Hof met zijn overwegingen in rov. 4.9 (juncto 4.4) heeft beslist dat de stelling van de Curatoren dat art. 4.2 van de overeenkomst in strijd is met art. 3:40 BW en art. 3:276 BW, niet in rechte als vaststaand kan worden aangemerkt, omdat deze stelling door Laser gemotiveerd is betwist en de Curatoren geen bewijs van deze stelling hebben bijgebracht of aangeboden", dat oordeel niet in stand kan blijven om onder meer de redenen zoals genoemd in onderdelen 1 t/m 4.
3.12
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft het beroep van curatoren op art. 3:40 BW en op art. 3:276 BW beoordeeld in respectievelijk rov. 4.11 - 4.12 en rov. 4.17 van het arrest. Anders dan de klacht veronderstelt, kan niet worden aangenomen dat het hof in rov. 4.9 in het kader van de aldaar aan de orde zijnde uitleg van artikel 4.2 van de overeenkomst, reeds een oordeel heeft gegeven over het beroep op de genoemde bepalingen. De klacht van onderdeel 5 faalt derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
Onderdeel 6
3.13
Onderdeel 6 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.16.1) dat het beroep van Laser op artikel 4.2 van de overeenkomst (de bepaling omtrent verval van het recht op provisie) geenszins onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelde dat het beroep van Laser op artikel 4.2 niet onaanvaardbaar is aangezien ook in dit verband geldt dat Laser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door het faillissement van Megapool, en dat partijen professionele partijen zijn en in staat moeten worden geacht over hun eigen belangen te waken (zie rov. 4.16.1).
3.14
Het genoemde oordeel wordt door onderdeel 6 met succes bestreden. Het middel wijst er terecht op dat het hof kennelijk verzuimd heeft om de belangen van de schuldeisers van Megapool in zijn beoordeling te betrekken, en dat 's hofs oordeel op dat punt in elk geval onvoldoende gemotiveerd is. Curatoren hebben in het onderhavige geval onder meer uitdrukkelijk gesteld dat het beroep van Laser op artikel 4.2 van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat de schuldeisers van Megapool door toepassing van die bepaling een onaanvaardbaar nadeel zouden ondervinden.14. Het hof diende bij de beantwoording van de vraag of het beroep op artikel 4.2 van de overeenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen.15. Indien het hof de belangen van de schuldeisers van Megapool niet van belang heeft geacht, is het hof derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het hof de belangen van de schuldeisers van Megapool wel in aanmerking hebben genomen, dan had het hof zijn oordeel op dit punt gezien de stellingen van curatoren in elk geval nader dienen te motiveren.
3.15
De klacht van onderdeel 6 slaagt reeds op de bovengenoemde gronden. Mede gezien hetgeen eerder in deze conclusie al aan de orde is geweest, behoeft onderdeel 6 hier voor het overige geen bespreking.
4. Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2013
Het bestreden arrest vermeldt als partijnaam van de huidige verweerster in cassatie 'Laser-Lafayette Services Nederland B.V.' Blijkens de gedingstukken is deze partij thans genaamd 'Laser Nederland B.V.'
Omwille van de eenvoud zal ik mij hier beperken tot de insolventie van kapitaalvennootschappen. De besproken beginselen gelden echter evengoed bij insolventie van natuurlijke personen.
Zie in dit verband met name HR 13 mei 2005, LJN AT2650, NJ 2005/406 (BaByXL), rov. 3.4.1-3.4.4. Zie over het gebruik van insolventieclausules - ook wel aangeduid als 'ipso facto-clausules' of 'over het graf-rechtshandelingen' - onder andere F.M.J. Verstijlen, 'De betrekkelijke continuïteit van het contract binnen faillissement', in: Materieel faillissementsrecht: de Peeters/Gatzen-vordering en de overeenkomst binnen faillissement (Preadviezen uitgebracht voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, 2006), p. 87, 129 e.v.; T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht, Kluwer 2012, met name hoofdstukken 7 en 8; T.T. van Zanten, 'Wederkerige overeenkomsten in het Voorontwerp', TvI 2008/12; T.T. van Zanten, 'Dwangcrediteuren, paritas creditorum en de continuïteit van de onderneming', in: I. Spinath, J.E. Stadig & M. Windt (red.), Curator en Crediteuren (Insolad Jaarboek 2009), Deventer: Kluwer 2009, p. 91-110; R.D. Vriesendorp, 'Curatoren BaByXL/Amstel Lease', AA 2005/11, p. 938, 942-944; R.J. de Weijs, Faillissementspauliana, Insolvenzanfechtung & Transaction Avoidance in Insolvencies, Deventer: Kluwer 2010, p. 274-277; R.J. de Weijs, 'Pauliana en onrechtmatige daad: Wederzijdse gevangenen?', WPNR 6686 (2006), p. 761, 767; R.J. de Weijs, GS Faillissementsrecht, art. 42 Fw, aant. 8.5; L.J. van Eeghen, Het schemergebied vóór faillissement, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 216 e.v.; de noot van W.J.M. van Andel onder Ktr. Utrecht 1 februari 2006, LJN AW2050, JOR 2006/112; G. van Dijck, De faillissementspauliana; revisie van een relict (diss. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 72; B. Wessels, Insolventierecht III (Gevolgen van faillietverklaring (2)), 2010, par. 3095(f); B. de Man, 'Ontbindingsclausule huurovereenkomst geldig in surseance en faillissement', MvV 2005, 9, p. 175, 177; M.J.M. Franken, 'Verificatie van vorderingen', in: N.E.D. Faber e.a. (red.), De bewindvoerder, een octopus, Deventer: Kluwer 2008, p. 575-594; en ook - hoofdzakelijk ten aanzien van voorwaardelijke overdracht van goederen - W.M.T. Keukens en R.M. Wibier, 'Overdracht onder voorwaarde van faillissement: voorwaardelijke wetenschap van benadeling!', WPNR 6884 (2011), p. 379-382, en de reactie daarop van B. Winters, 'Overdracht onder voorwaarde van faillissement (in beginsel) niet paulianeus', WPNR 6895 (2011), p. 623-625. Vgl. voorts onder meer T.T. van Zanten en F.M.J. Verstijlen, 'Beëindiging van de huurovereenkomst in het faillissement van de huurder', TvI 2011/17, en J.J. van Hees en A. Slaski, 'De wederkerende wederkerige overeenkomst', in: N.E.D. Faber e.a. (red.), De bewindvoerder, een octopus, Deventer: Kluwer 2008, p. 281-301.
Zie in dit verband onder andere F. Robert-Tissot, 'The Effects of a Reorganization on (Executory) Contracts: A Comparative Law and Policy Study [United States, France, Germany and Switzerland]', zoals gepresenteerd op de Twelfth Annual International Insolvency Conference, 21-22 juni 2012, te Parijs (zie http://www.iiiglobal.org/component/jdownloads/finish/337/5954.html). Zie verder over het Belgische recht onder meer E. Dirix, 'De nieuwe Belgische Wet Continuïteit Ondernemingen', TvI 2009/16, par. 4; en over het Duitse en het Franse recht onder meer F.M.J. Verstijlen, 'De betrekkelijke continuïteit van het contract binnen faillissement', in: Materieel faillissementsrecht: de Peeters/Gatzen-vordering en de overeenkomst binnen faillissement (Preadviezen uitgebracht voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, 2006), p. 87, 129 e.v.
Zie 11 U.S.C. §365(e)(1). Bepalingen met een vergelijkbare strekking zijn te vinden in §§541(c)(1) en 363(l) van titel 11 van de United States Code.
Zie art. 3.4.1, 3.4.2 van het voorontwerp Insolventiewet, alsmede de algemene toelichting bij afdeling 3.4 en de toelichting bij de genoemde bepalingen (p. 61(t) e.v.). Art. 3.4.2 ziet overigens alleen op opschorting en beëindiging door de wederpartij, en zou alleen toepassing vinden gedurende de afkoelingsperiode. De bepaling ziet bijvoorbeeld niet op boeteclausules. Deze clausules zouden derhalve ook onder de regeling van het voorontwerp getoetst dienen te worden aan bijv. art. 6:248 BW. De door het voorontwerp gemaakte keuze lijkt overigens aan te sluiten bij de aanbevelingen zoals deze te vinden zijn in de 'Legislative Guide on Insolvency Law' van UNCITRAL (zie aanbeveling 69-86). Vgl. tevens de Principles of European Insolvency Law, § 6.
Zie HR 13 mei 2005, LJN AT2650, NJ 2005/406, rov. 3.4.2 - 3.4.4 (BaByXL), en HR 16 oktober 1998, LJN ZC2741, NJ 1998/896, rov. 3.6, 3.8 (Van der Hel q.q./Edon).
Zie de literatuur zoals vermeld in voetnoot 4.
Zie onder meer HR 22 december 2009, LJN BI8493, NJ 2010/273 (ABN AMRO/Van Dooren q.q. III), rov. 3.7.
Zie HR 19 oktober 2001, LJN ZC3654, NJ 2001/654 (D./Gilhuis q.q.), rov. 3.5.2.
Vgl. artikel 3.4.1 lid 4 van het voorontwerp Insolventiewet, alsmede de toelichting bij deze bepaling (op p. 62 en 64).
Het cassatiemiddel verwijst in dit verband, onder toevoeging van een nadere toelichting, naar 'Akte van 3 december 2008, nr. 3.9-3.10; Akte van 28 januari 2009, nr. 3.3 (sub 2); MvG, nr. 21.7; Pleitnotities Mr G.M.F. Snijders in hoger beroep, nr. 30.'
Zie van de door onderdeel 6 vermelde vindplaatsen onder meer de 'Memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis' d.d. 27 april 2010, onder nr. 27.3.
Vgl. onder meer HR 12 mei 2000, LJN AA5783, NJ 2000/412, rov. 3.4; HR 18 juni 2004, LJN AO6913, NJ 2004/585, rov. 3.6, 3.7; en HR 24 maart 2006, LJN AU7492, NJ 2007/377, rov. 3.6.
Beroepschrift 13‑12‑2011
CASSATIEDAGVAARDIN
Heden, dertien december tweeduizendelf, op verzoek van:
1.
Adalbertus Petrus Johannes Maria DE BRUYN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Megapool B.V., kantoor houdende te Apeldoorn,
2.
Peter Gijsbert Sebastiaan DISBERG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Megapool B.V., kantoor houdende te Apeldoorn, die per 1 juli 2011 Mr H.C. Brandsma als curator heeft opgevolgd,
(hierna gezamenlijk de ‘Curatoren’), die te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door de Curatoren tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LASER NEDERLAND B.V., voorheen genaamd LaSer-Lafayette Services Nederland B.V. (‘Laser’), gevestigd te 's‑Hertogenbosch, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan de Strawinskylaan 2001, 1077 ZZ Amsterdam, ten kantore van de advocaat Mr A. van Hees, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mw. P. Henriet,]
[aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat de Curatoren in cassatieberoep komen van het door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.047.125/01 gewezen arrest tussen de Curatoren als appellanten en Laser als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 13 september 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Laser
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zes januari tweeduizendtwaalf (06-01-2012) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van Laser bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 710;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 294, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat Laser ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop Laser in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien Laser op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen Laser verstek verleent en het door hem in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van Laser om in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens de Curatoren tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
1.
Het Hof overweegt in rov. 4.12 dat er ten tijde van het aangaan van de overeenkomst van benadeling van crediteuren geen sprake kan zijn geweest, reeds omdat er op dat moment nog geen recht op provisie bestond. Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat voor de vraag of art. 4.2 van de overeenkomst nietig is wegens strijd met de goede zeden en/of de openbare orde in de zin van art. 3:40 lid 1 BW niet beslissend is of reeds op het moment van het aangaan van de overeenkomst daadwerkelijk sprake was van onevenredige benadeling van crediteuren. De bepaling van art. 4.2 van de overeenkomst is in strijd met de goede zeden en/of de openbare orde, omdat zij inherent benadelend is. Aan art. 4.2 is namelijk inherent dat, indien deze bepaling wordt toegepast in geval van faillissement van Megapool, zulks tot onevenredige benadeling van crediteuren zal leiden, omdat ten gevolge daarvan het recht op uitloopprovisies komt te vervallen. Dit gevolg van art. 4.2 lag reeds in de bepaling besloten op het moment van aangaan van de overeenkomst. Voor nietigheid van art. 4.2 op grond van art. 3:40 lid 1 BW is nodig, maar ook voldoende dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst in deze bepaling besloten lag dat de crediteuren van Megapool bij toepassing ervan in geval van faillissement van Megapool onevenredig benadeeld zouden worden.
2.
Het Hof overweegt voorts in rov. 4.12 dat de crediteuren in het faillissement van Megapool evenmin zijn benadeeld nu de ingevolge artikel 4.2 van de overeenkomst aan Megapool niet toekomende provisiebetalingen als gevolg van de opzegging van de overeenkomst door Laser in verband met het faillissement van Megapool, nimmer tot het vermogen van Megapool hebben behoord en er dus door de beëindiging van de overeenkomst ook geen verhaalsobjecten aan de boedel van Megapool zijn onttrokken. Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft miskend dat de vraag of sprake is van benadeling moet worden beoordeeld door een vergelijking te maken tussen de situatie zoals die thans feitelijk is ontstaan en de hypothetische situatie die zou zijn ontstaan, indien het recht op uitloopprovisies, anders dan in art. 4.2 van de overeenkomst is bepaald, niet zou zijn vervallen bij beëindiging van de overeenkomst. In dat hypothetische geval zouden de provisiebetalingen die verschuldigd zouden zijn geweest over de periode vanaf de beëindiging van de overeenkomst (5 april 2004), tot de boedel zijn gaan behoren. Bovendien heeft het Hof miskend dat het vermogen van Megapool op grond van art. 20 Fw mede omvat al hetgeen zij tijdens het faillissement verwerft, zodat de toekomstige provisiebetalingen wel degelijk tot de boedel zouden zijn gaan behoren als het recht op uitloopprovisies niet zou zijn vervallen bij beëindiging van de overeenkomst. Ten gevolge van art. 4.2 van de overeenkomst zijn er dus wel degelijk verhaalsobjecten aan de boedel onttrokken. In ieder geval heeft art. 4.2 van de overeenkomst tot gevolg dat de boedel de uitloopprovisies die zonder die bepaling gedurende het faillissement verschuldigd zouden zijn geworden, is misgelopen. Het Hof heeft miskend dat een en ander wel degelijk tot nietigheid van art. 4.2 van de overeenkomst op grond van art. 3:40 lid 1 BW leidt.
3.
Althans heeft het Hof zijn oordeel dat (art. 4.2 van) de overeenkomst niet in strijd is met de goede zeden en/of de openbare orde vanwege onevenredige benadeling van crediteuren, ontoereikend gemotiveerd. De overweging dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst geen sprake was van benadeling van crediteuren, omdat op dat moment nog geen uitloopprovisies verschuldigd waren, doet er niet aan af dat art. 4.2 (reeds op het moment van aangaan van de overeenkomst) tot een rechtens relevante benadeling van crediteuren zou leiden indien bij een toekomstig faillissement van Megapool beroep op die bepaling zou worden gedaan. De overweging dat er geen vermogensbestanddelen aan de boedel zijn onttrokken, is onbegrijpelijk nu het gevolg van het inroepen van art. 4.2 is dat Laser geen uitloopprovisies meer aan de boedel behoeft te betalen. In die zin zijn wel degelijk vermogensbestanddelen aan de boedel onttrokken. Derhalve vormen de overwegingen van het hof in rov. 4.12 geen voldoende (begrijpelijke) verwerping van de stelling van de Curatoren dat art. 4.2 van de overeenkomst in strijd is met de goede zeden en/of de openbare orde vanwege onevenredige benadeling van crediteuren. De Curatoren hebben in dat kader het volgende aangevoerd.1. Art. 4.2 leidt ertoe dat de crediteuren onevenredig worden benadeeld doordat Megapool reeds bij het aangaan van de overeenkomst heeft beschikt over haar actief waarop na faillissement aanspraak bestaat. De aanspraak op provisiebetalingen vervalt als gevolg van het faillissement van Megapool. Met deze bepaling regeert Megapool ‘over het graf’. De bepaling heeft geen reële betekenis heeft in de verhouding tussen partijen en dient er slechts toe om de positie van Laser in geval van faillissement van Megapool ten nadele van de schuldeisers te verbeteren. De overwegingen in rov. 4.12 vormen geen voldoende gemotiveerde verwerping van deze stellingname.
4.
Het Hof overweegt in rov. 4.15.3 dat het met de Rechtbank van oordeel is dat in dezen geen sprake is van ongelijkwaardigheid van partijen en dat beide partijen in staat moeten worden geacht voor hun eigen belangen op te komen en zich zo nodig door deskundigen te laten bijstaan bij het aangaan van de overeenkomst, gelet op het feit dat het hier professionele partijen betreft die al eerder zaken met elkaar hebben gedaan. Onder die omstandigheden leidt benadeling van de ene partij — Megapool — en of een bevoordeling van de andere partij — Laser — niet tot de conclusie dat de strekking of de inhoud van de overeenkomst waaruit een en ander voortvloeit in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Door aldus te ovenwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het Hof heeft miskend dat art. 4.2 van de overeenkomst in strijd is met de goede zeden en/of de openbare orde vanwege onevenredige benadeling van de gezamenlijke schuldeisers van Megapool. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De overweging dat geen sprake is van ongelijkwaardigheid van partijen (Megapool en Laser) en dat beide partijen in staat moeten worden geacht voor hun eigen belangen op te komen en zich zo nodig door deskundigen te laten bijstaan bij het aangaan van de overeenkomst, vormt geen begrijpelijke verwerping van de in onderdeel 3 genoemde stelling van de Curatoren dat art. 4.2 van de overeenkomst in geval van faillissement van Megapool leidt tot onevenredige benadeling van crediteuren.2. Bovendien heeft het Hof miskend dat onevenredige benadeling van de gezamenlijke schuldeisers van Megapool wel degelijk voldoende grond oplevert om de overeenkomst nietig te achten wegens strijd met de goede zeden en/of de openbare orde. In de stelling van de Curatoren dat Laser geen nadeel heeft ondervonden ten gevolge van het faillissement van Megapool,3. ligt onmiskenbaar besloten dat voor zover Laser al enig nadeel zou hebben geleden, dat nadeel volgens de Curatoren in geen verhouding staat tot het voordeel dat Laser geniet door geen uitloopprovisies meer verschuldigd te zijn na beëindiging van de overeenkomst. De Curatoren hebben ook met zoveel woorden gesteld dat er van ‘noemenswaardig nadeel’ geen sprake is.4. Ten onrechte heeft het Hof niet onderzocht wat de omvang is van het nadeel dat Laser heeft ondervonden ten gevolge van het faillissement van Megapool en wat de omvang is van het nadeel van de crediteuren ten gevolge van het vervallen van het recht op uitloopprovisies. In ieder geval heeft het Hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door te volstaan met de overweging dat Laser schade heeft geleden en in het midden te laten wat de omvang van die schade is en wat de omvang is van de uitloopprovisies die vanaf de beëindiging van de overeenkomst verschuldigd zouden zijn geworden.
5.
Voor zover het Hof met zijn overwegingen in rov. 4.9 (juncto 4.4) heeft beslist dat de stelling van de Curatoren dat art. 4.2 van de overeenkomst in strijd is met art. 3:40 BW en art. 3:276 BW, niet in rechte als vaststaand kan worden aangemerkt, omdat deze stelling door Laser gemotiveerd is betwist en de Curatoren geen bewijs van deze stelling hebben bijgebracht of aangeboden, kan dat oordeel niet in stand blijven om de hiervoor in onderdelen 1 tot en met 4 genoemde redenen. Ook overigens is dat oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het een juridische stelling betreft (en geen feitelijke stelling) en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet valt te begrijpen welk bewijs de Curatoren van deze stelling zouden moeten leveren.
6.
Het Hof oordeelt in rov. 4.16.1 dat het beroep van Laser op artikel 4.2 van de overeenkomst geenszins onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, omdat Laser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door het faillissement van Megapool, dat partijen professionele partijen zijn en in staat moeten worden geacht over hun eigen belangen te waken. Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
- a.
Het Hof heeft ten onrechte verzuimd om de belangen van de schuldeisers van Megapool mee te wegen. Bij de beoordeling van het beroep door de Curatoren op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid moeten de belangen van Laser worden afgewogen tegen die van de schuldeisers van Megapool. In ieder geval is 's Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu de Curatoren uitdrukkelijk beroep hebben gedaan op de belangen van de schuldeisers van Megapool ter onderbouwing van hun beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.5.
- b.
Voorts is het oordeel van het Hof onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat het Hof heeft verzuimd
- (i)
te beoordelen wat de omvang is van het nadeel dat Laser heeft ondervonden ten gevolge van het faillissement van Megapool en wat de omvang is van de uitloopprovisies die vanaf de beëindiging van de overeenkomst verschuldigd zouden zijn gewordenen
- (ii)
dat nadeel vervolgens af te wegen tegen het belang van de gezamenlijke schuldeisers van Megapool bij het doorbetalen van de uitloopprovisies. Ook in het kader van hun beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid hebben de Curatoren uitdrukkelijk aangevoerd dat de omvang van het nadeel van Laser moet worden vastgesteld en dat het belang van Laser enerzijds en dat van de gezamenlijke schuldeisers anderzijds tegen elkaar moeten worden afgewogen.6.
- c.
Voorts is het oordeel van het Hof onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat het Hof heeft verzuimd in het kader van de beoordeling van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in te gaan op de stelling van de Curatoren dat het nadeel dat de schuldeisers ondervinden van art. 4.2 onaanvaardbaar is, omdat die bepaling meebrengt dat Laser geen uitloopprovisies meer verschuldigd is louter ten gevolge van het faillissement van Megapool.7. Zou dat faillissement niet hebben plaats gevonden, dan had Laser de uitloopprovisies zonder meer moeten doorbetalen. In dat kader hebben de Curatoren tevens beroep gedaan op hun stelling dat Megapool de door haar in verband met de uitloopprovisie verschuldigde prestatie voorafgaand aan het faillissement reeds volledig had verricht, zodat de opeisbaarheid nog slechts afhing van tijdsverloop.8.
- d.
Voor zover het Hof met zijn overwegingen in rov. 4.9 (juncto 4.4) heeft beslist dat de stelling van de Curatoren dat Megapool de door haar in verband met de uitloopprovisie verschuldigde prestatie voorafgaand aan het faillissement reeds volledig had verricht, zodat de opeisbaarheid nog slechts afhing van tijdsverloop, niet in rechte als vaststaand kan worden aangemerkt, omdat deze stelling door Laser gemotiveerd is betwist en de Curatoren geen bewijs van deze stelling hebben bijgebracht of aangeboden, is dat oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. De Curatoren hebben voor deze stelling wel degelijk bewijs bijgebracht namelijk door het overleggen van productie 10 bij de inleidende dagvaarding. Productie 10 betreft een e-mail van de heer Wijga waarin hij schrijft dat ‘er naar mijn beste weten geen vervolg-werkzaamheden tbv PrimeLine, na het afsluiten van het financieringscontract werden verricht. ’ De Curatoren hebben uitdrukkelijk beroep gedaan op deze e-mail ter onderbouwing van hun stelling op dit punt.9.
Op grond van dit middel:
vorderen de Curatoren dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden verniefigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [76,31 EUR]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑12‑2011
Akte van 3 december 2008, nr. 3.9–3.10; Akte van 28 januari 2009, nr. 3.3 (sub 2); MvG, nr. 21.7; Pleitnotities Mr G.M.F. Snijders in hoger beroep, nr. 30.
Zie voor de vindplaatsen van deze stelling voetnoot 1.
MvG, toelichting op grief 5, nr. 25.3 tot en met 25.6.
Pleitnotities Mr G.M.F. Snijders in hoger beroep, p. 9.
MvG, nr. 27.2 en 27.3
MvG, nr. 27.1 en 27.2, juncto nr. 25.3 tot en met 25.6.
MvG, nr. 27.3.
MvG, nr. 27.3 juncto 19.12 (eerste gedachtenstreepje).
MvG, nr. 19.12 (eerste gedachtenstreepje), juncto Inleidende dagvaarding, nr. 4.3.