De feiten zijn ontleend aan de weergave van het hof in de bestreden beschikking van 25 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3166, onder het kopje ‘Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten’, p. 2-3.
HR, 21-12-2018, nr. 18/00406
ECLI:NL:HR:2018:2384
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
18/00406
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2384, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1432, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:3166
ECLI:NL:PHR:2018:1432, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2384, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2018
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Familierecht. Internationale echtscheiding. IPR. Rechtsmacht Nederlandse rechter (Brussel II-bis)? Brengt bevoegdheid als echtscheidingsrechter ook bevoegdheid mee m.b.t. als nevenvordering gevorderde afgifte van renpaarden. Huwelijksvermogensrecht of burgerlijke of handelszaak in de zin van EEX-Vo? Vergoedingsrecht art. 1:87 BW? Incidenteel cassatieberoep tegen aannemen bevoegdheid ter zake van echtscheiding (op grond van stilzwijgende aanvaarding rechtsmacht cfm. art. 9, aanhef en onder a, Rv) niet-ontvankelijk, gelet op art. 820 lid 4 Rv.
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
18/00406
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats], Oostenrijk,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaken C/09/497234 en C/09/513197 van de rechtbank Den Haag van 16 juni 2016 en 18 oktober 2016;
b. de beschikking in de zaken 200.199.365/01 en 200.203.479/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep van de man te verwerpen. De man heeft verzocht onderdeel I van het incidenteel cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren en het beroep voor het overige te verwerpen. De vrouw heeft verzocht het ontvankelijkheidsverweer te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het onvoorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in het incidenteel beroep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Nu het middel in het principale beroep niet tot cassatie leidt, komt het incidentele beroep niet aan de orde, voor zover het voorwaardelijk is ingesteld.
4.2.1
Voor zover het incidentele beroep onvoorwaardelijk is ingesteld, keert het zich tegen het in de beslissing van het hof besloten liggende oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot de door de man verzochte echtscheiding.
4.2.2
Gelet op art. 820 lid 4 Rv, kan de vrouw in zoverre in haar beroep niet worden ontvangen, nu het beroep van de man niet tegen de uitgesproken echtscheiding is gericht en het beroep van de vrouw is ingesteld op 20 april 2018, derhalve na het verstrijken van de cassatietermijn. Dat de klachten van het door de vrouw voorgestelde middel slechts zien op de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot de echtscheiding, maakt dat niet anders.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
in het onvoorwaardelijk ingestelde incidentele beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja- van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 23‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Familierecht. Internationale echtscheiding. IPR. Rechtsmacht Nederlandse rechter (Brussel II-bis)? Brengt bevoegdheid als echtscheidingsrechter ook bevoegdheid mee m.b.t. als nevenvordering gevorderde afgifte van renpaarden. Huwelijksvermogensrecht of burgerlijke of handelszaak in de zin van EEX-Vo? Vergoedingsrecht art. 1:87 BW? Incidenteel cassatieberoep tegen aannemen bevoegdheid ter zake van echtscheiding (op grond van stilzwijgende aanvaarding rechtsmacht cfm. art. 9, aanhef en onder a, Rv) niet-ontvankelijk, gelet op art. 820 lid 4 Rv.
Zaaknr: 18/00406 Mr. P. Vlas
Zitting: 23 november 2018 Conclusie inzake:
[de man]
Tegen
[de vrouw], wonende te [woonplaats] (Oostenrijk)
Deze zaak heeft onder meer betrekking op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een nevenvoorziening tot afgifte van renpaarden. De Nederlandse rechter heeft tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Op het huwelijksvermogensregime van partijen is Nederlands recht van toepassing en geldt op grond van hun huwelijkse voorwaarden uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De man heeft als nevenvoorziening afgifte van een aantal renpaarden verzocht, die zich bij zijn vrouw in Oostenrijk bevinden. Hij stelt zich op het standpunt dat de paarden zijn eigendom zijn. In cassatie komt de vraag aan de orde of het hof zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van het verzoek tot afgifte van de paarden kennis te nemen. Ook klaagt de man over de afwijzende beslissing op zijn verzoek tot vaststelling van een vergoedingsrecht op grond van art. 1:87 BW. In incidenteel cassatieberoep komt de vrouw onder meer op tegen de door het hof aangenomen internationale bevoegdheid ten aanzien van de echtscheiding, die het hof heeft gebaseerd op stilzwijgende aanvaarding van rechtsmacht krachtens art. 9, aanhef en onder a, Rv.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 [de man] (hierna: de man) en [de vrouw] (hierna: de vrouw) zijn met elkaar gehuwd op 12 november 2007 te Wenen (Oostenrijk). De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Oostenrijkse nationaliteit.
1.2 Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden naar Nederlands recht, die kort gezegd inhouden dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en met uitsluiting van pensioenverevening zijn gehuwd. De slotverklaringen van de huwelijkse voorwaarden, voor zover hier van belang, luiden als volgt:
“(…) - dat ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlandse recht van toepassing is;
- dat geschillen dienen te worden voorgelegd aan casu quo beslist door de rechtbank in Den Haag;
(...) - dat ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden niets tussen partijen zal worden verdeeld zelfs niet die goederen die partijen tijdens het huwelijk gezamenlijk zullen hebben verkregen of gebruikt.”
1.3 Bij verzoekschrift van 30 september 2015 heeft de man de rechtbank Den Haag verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en de volgende nevenvoorzieningen te treffen: (i) de vaststelling van de financiële afrekening van de huwelijkse voorwaarden, (ii) te bepalen dat de vrouw aan de man zijn paarden met bescheiden ter beschikking stelt en haar medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde vervoersdocumenten op straffe van een dwangsom per paard, (iii) te bepalen dat de vrouw thans een dwangsom is verschuldigd van € 1.500, te vermeerderen met de wettelijke rente, (iv) te bepalen dat de vrouw, ingeval zij de cash stortingen op haar privérekening zou blijven betwisten, de afschriften van haar bankrekeningen dient af te geven vanaf 2010 althans haar administratie ter inzage dient te geven, op straffe van een dwangsom.2.
1.4 De vrouw heeft tegen het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen verweer gevoerd en daartoe onder meer gesteld dat de rechtbank onbevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen.
1.5 Bij beschikking van 16 juni 2016 heeft de rechtbank zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding en vervolgens de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft overwogen dat de Nederlandse rechter op grond van art. 3 Verordening Brussel II-bis bevoegd is om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen.3.De rechtbank heeft zich eveneens bevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek tot het treffen van nevenvoorzieningen, waaronder het verzoek tot afgifte van de paarden. Deze bevoegdheid kan worden ontleend aan de huwelijkse voorwaarden, waarin partijen een forumkeuze voor de Nederlandse rechter zijn overeengekomen. De forumkeuze heeft betrekking op alle geschillen tussen partijen over het tussen hen geldende huwelijksvermogensrecht. De rechtbank heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld inhoudelijk te reageren op de aanvullende verzoeken van de man en bepaald dat de zaak op een nader te bepalen terechtzitting zal worden voortgezet.
1.6 Bij eindbeschikking van 18 oktober 2016 heeft de rechtbank beslist op de aanvullende verzoeken van de man met betrekking tot afgifte van de paarden. Aan zijn verzoeken heeft de man ten grondslag gelegd dat hij eigenaar van de paarden is. De vrouw heeft gesteld dat niet de man, maar zij eigenaar is. De rechtbank heeft overwogen dat deze vraag naar Nederlands recht moet worden beantwoord. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de man eigenaar is van de paarden Hesperus Black, Black Panter, Etricia, Kessidy en K-line, nu hij gemotiveerd heeft gesteld dat hij de paarden heeft gekocht en dat deze aan hem zijn geleverd. De rechtbank heeft het verzoek tot afgifte van deze paarden toegewezen. Ten aanzien van het paard Evolution heeft de rechtbank het verzoek tot afgifte afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld of de man daarvan eigenaar is.
1.7 Bij dezelfde beschikking heeft de rechtbank beslist op het verzoek van de man tot vaststelling van een vergoedingsrecht op grond van art. 1:87 BW. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij € 711.949,34 uit zijn vermogen heeft aangewend ten behoeve van de vrouw en toegelicht hoe dit bedrag is opgebouwd. De rechtbank heeft dit verzoek deels toegewezen, maar ook deels afgewezen op de grond dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat het gaat om investeringen in de zin van art. 1:87 BW, dan wel dat zij zijn gedaan of ten goede zijn gekomen aan de vrouw in privé. De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen tot een bedrag van € 442.770,09.
1.8 De vrouw is op 15 september 2016 bij het hof Den Haag in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 16 juni 2016. Deze zaak heeft zaaknummer 200.199.365/01 gekregen. De vrouw is op 16 november 2016 in hoger beroep gekomen van de eindbeschikking van 18 oktober 2016. Deze zaak heeft zaaknummer 200.203.479/01 gekregen. In deze laatste zaak heeft de man incidenteel appel ingesteld.
1.9 Bij beschikking van 25 oktober 2017 heeft het hof ingevolge art. 361 lid 2 Rv de beide zaken gevoegd en gezamenlijk beoordeeld. Het hof heeft de beschikking van 16 juni 2016 vernietigd, behoudens voor zover het de echtscheiding betreft. Ook heeft het hof de eindbeschikking vernietigd, behoudens voor zover het de proceskostencompensatie in eerste aanleg betreft. Het hof heeft zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de verzoeken van de man met betrekking tot afgifte van de paarden, de verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot hun vergoedingsrechten over en weer afgewezen, en de beide beschikkingen voor het overige bekrachtigd.
1.10 Wat betreft de bevoegdheid inzake de echtscheiding heeft het hof overwogen dat de rechtbank haar bevoegdheid heeft gebaseerd op art. 3 Verordening Brussel II-bis. Het hof heeft overwogen dat, ‘wat daar ook van zij’, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in ieder geval kan worden ontleend aan art. 9, aanhef en onder a, Rv. Volgens het hof gaat het hier om een rechtsbetrekking (echtscheiding) die ter vrije bepaling van de partijen staat en is de vrouw als gedaagde in de procedure niet uitsluitend verschenen met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten, maar heeft zij in de loop van de procedure een zelfstandig en onvoorwaardelijk verzoek geformuleerd dat inhoudt dat zij de rechtbank verzoekt het verzoek tot echtscheiding van de man toe te wijzen. Het hof acht zich daarom bevoegd op het echtscheidingsverzoek te beslissen (rov. 11).
1.11 Vervolgens heeft het hof geoordeeld over de grieven van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank van 16 juni 2016, die onder meer inhouden dat de rechtbank ten onrechte rechtsmacht heeft aangenomen voor de verzoeken van de man tot afgifte van de paarden. Het hof heeft overwogen dat het niet gaat om een verzoek uit hoofde van het huwelijksvermogensrecht, maar om een vordering tot revindicatie uit hoofde van art. 5:2 BW (rov. 16). Daarmee is volgens het hof sprake van een burgerlijke of handelszaak in de zin van art. 1 van de ‘herschikte’ EEX-Verordening4., zodat aan de hand van de bevoegdheidsregeling van de EEX-Verordening moet worden beoordeeld welke rechter bevoegd is (rov. 17). Art. 4 lid 1 EEX-Vo bepaalt dat bevoegdheid toekomt aan de rechter van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft. Dat is in dit geval Oostenrijk, zodat de Nederlandse rechter niet bevoegd is (rov. 18). Het hof heeft zich eveneens onbevoegd verklaard ter zake van vorderingen van de vrouw die samenhangen met de eigendom van de paarden (rov. 20).
1.12 Het hof heeft de grieven van de vrouw gegrond geacht voor zover zij zijn gericht tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van een vergoedingsrecht op grond van art. 1:87 BW (rov. 28-30). Het beroep van de man op art. 1:87 BW gaat niet op, nu die bepaling ziet op de situatie waarin de ene echtgenoot een goed verkrijgt ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot, terwijl de vrouw heeft bestreden dat de man (met eigen vermogen) heeft geïnvesteerd in het vermogen van de vrouw. Volgens het hof had het op de weg van de man gelegen om aan te tonen dat zijn eigen vermogen is gevloeid in het vermogen van de vrouw. Dit heeft hij naar het oordeel van het hof echter niet (voldoende) gedaan, zodat het verzoek van de man is afgewezen.
1.13 De man heeft (tijdig) cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De vrouw heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft verweer gevoerd tegen het incidenteel cassatieberoep en een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in het incidenteel cassatieberoep. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1 Het principaal cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die uiteenvallen in verschillende subonderdelen. In de kern genomen klaagt het eerste onderdeel over het oordeel dat het hof zich onbevoegd heeft geacht om kennis te nemen van het verzoek tot afgifte van de paarden. Het tweede onderdeel klaagt dat het hof het verzoek van de man om een vergoedingsrecht vast te stellen, ten onrechte heeft afgewezen.
2.2 Onderdeel 1 valt in vier subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 13 t/m 21 van de bestreden beschikking. Volgens subonderdeel 1.1 is het hof bij zijn oordeel dat de bevoegdheidsregels van de EEX-Verordening toepasselijk zijn, uitgegaan van een onjuiste opvatting van het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van art. 1 EEX-Vo, althans heeft het een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip ‘huwelijksvermogensrecht’, dat volgens art. 1 lid 2, aanhef en onder a, EEX-Vo van het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening is uitgezonderd. Volgens het subonderdeel vallen de verzoeken tot afgifte van de paarden binnen de categorie ‘huwelijksvermogensrecht’ en zijn zij dus van het toepassingsgebied van de EEX-Verordening uitgezonderd.
2.3 Ik merk over dit subonderdeel het volgende op. In art. 1 EEX-Vo is, evenals het geval is bij haar directe voorgangers, bepaald op welke onderwerpen de verordening van toepassing is en welke onderwerpen van haar materiële toepassingsgebied zijn uitgesloten. Ook de huidige (‘herschikte’) EEX-Verordening is niet van toepassing op ‘het huwelijksvermogensrecht’ (art. 1 lid 2, aanhef en onder a, EEX-Vo).5.De rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (en van zijn voorganger het Hof van Justitie van de EG) over begrippen die zijn gehanteerd in de voorgangers van de EEX-Verordening en die ook in de huidige versie zijn opgenomen, blijft van betekenis.6.In 1979 heeft het (toenmalige) HvJEG over de uitleg van het begrip ‘huwelijksvermogensrecht’ van art. 1 lid 2 EEX-Verdrag7.een prejudiciële beslissing heeft gewezen, die ook thans nog van belang is. In het arrest inzake De Cavel I heeft het HvJEG het volgende overwogen:
‘De term ‘huwelijksgoederenrecht’ omvat dan ook niet alleen de in sommige nationale wetgevingen bepaaldelijk en uitsluitend voor de goederen der echtelieden getroffen regelingen; zij betreft evenzeer alle vermogensrechtelijke relaties die rechtstreeks uit de huwelijksband – dan wel uit het slaken van de band – voortvloeien.
Geschillen, over de goederen der echtelieden tijdens een echtscheidingsprocedure gerezen, kunnen derhalve, al naar het geval, betreffen c.q. nauw samen hangen met: 1. vragen betreffende de staat der personen; 2. de vermogensrechtelijke betrekkingen der echtelieden, welke rechtstreeks uit de huwelijksband – of uit het slaken van die band – voortvloeien; 3. vermogensrechtelijke relaties der echtelieden, welke met het huwelijk geen verband houden.
Vallen de tot laatstgenoemde categorie behorende geschillen onder het Verdrag, geschillen die tot beide eerstgenoemde categorieën behoren kunnen er niet onder worden gebracht’.8.
2.4 Vermogensrechtelijke betrekkingen die rechtstreeks uit de huwelijkse band, of uit het slaken (losmaken) van die band voortvloeien moeten dus worden onderscheiden van vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtelieden die met het huwelijk geen verband houden, maar voortvloeien uit het algemene vermogensrecht, bijvoorbeeld het eigendomsrecht of verbintenissenrecht. Betrekkingen in de eerste categorie vallen, zo volgt uit het arrest De Cavel I, buiten het bereik van de EEX-Verordening. Dit betekent dat alle kwesties met betrekking tot de verdeling van het huwelijksvermogen niet onder de EEX-Verordening vallen. Daarentegen vallen betrekkingen die geen verband houden met het slaken van de huwelijksband binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening.9.Is bijvoorbeeld een vordering aanhangig gemaakt tot verdeling door openbare verkoop van een onroerende zaak, die in vrije mede-eigendom is aangekocht door echtelieden die buiten iedere gemeenschap van goederen zijn getrouwd, dan moet de bevoegdheid om van deze vordering kennis te nemen worden beoordeeld aan de hand van de EEX-Verordening.10.
2.5 In het onderhavige geval staat vast dat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd (zie onder 1.2). De paarden maken dus geen deel uit van een te verdelen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. Evenmin is vast komen te staan dat over de paarden een regeling is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. De verzoeken met betrekking tot de paarden zijn dus evenmin te kwalificeren als verzoeken die betrekking hebben op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. In dit verband wijs ik erop dat de man aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat hij eigenaar van de paarden is en zich beroepen heeft op het recht van revindicatie (art. 5:2 BW).11.
2.6 Uit het voorafgaande volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de verzoeken van de man tot afgifte van de paarden geen verband houden met het huwelijksvermogensrecht in de zin van art. 1 lid 2, aanhef en onder a, EEX-Vo, en dus niet van het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening zijn uitgesloten. Het subonderdeel faalt.
2.7 Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof met zijn bevoegdheidsoordeel heeft miskend dat partijen een (exclusieve) forumkeuze voor de Nederlandse rechter zijn overeengekomen, die zich ook uitstrekt tot de verzoeken tot afgifte van de paarden. Het subonderdeel voert aan dat partijen een forumkeuze zijn overeengekomen voor alle geschillen die betrekking hebben op het tussen hen geldende huwelijksvermogensrecht, als bedoeld in art. 1 lid 2, aanhef en onder a, EEX-Vo.
2.8 Het subonderdeel bouwt voort op het vorige subonderdeel, omdat het ook uitgaat van het onjuiste uitgangspunt dat de verzoeken tot afgifte van de paarden voortvloeien uit de huwelijksband tussen partijen. Het subonderdeel faalt eveneens.
2.9 Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuist en te beperkt begrip ‘huwelijksvermogensrecht’ in de zin van art. 1 EEX-Vo.
2.10 Voor zover het subonderdeel de klachten van de subonderdelen 1.1 en 1.2 herhaalt, faalt het op dezelfde gronden. Voor zover het subonderdeel aldus moet worden begrepen dat het betoogt dat de verzoeken tot afgifte van de paarden toch binnen het kader van het huwelijksvermogensrecht moeten worden beoordeeld, omdat zij samenhangen met de rechtsverhouding tussen partijen als (ex-)echtgenoten, faalt het eveneens. In dit geval is geen sprake van een geschil dat rechtstreeks voortvloeit uit de huwelijksband of het slaken daarvan, maar hangen de verzoeken tot afgifte van de paarden slechts in zoverre samen met de beëindiging van het huwelijk dat het verzoek tot echtscheiding voor de man aanleiding is geweest zijn nevenverzoeken in te stellen. Er is geen reden aan te nemen dat de uitsluiting van het huwelijksvermogensrecht in art. 1 EEX-Vo zo ruim moet worden uitgelegd dat daaronder valt ieder verzoek, ongeacht de aard daarvan, dat tegelijkertijd met de echtscheiding wordt ingesteld. Ook in zoverre faalt het subonderdeel dus.
2.11 Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof het verzoek tot afgifte van de paarden ten onrechte niet als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1, onder f, Rv heeft aangemerkt, zoals de rechtbank wel heeft gedaan. Nu het hof dit in het midden heeft gelaten, moet er bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag vanuit worden gegaan dat het gaat om een nevenvoorziening die voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, die dus kwalificeert als toelaatbaar verzoek uit hoofde van het huwelijksvermogensrecht dat buiten het bereik van de ‘herschikte’ EEX-Verordening valt, aldus de klacht.
2.12 Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet in het midden gelaten of het verzoek als nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, onder f, Rv moet worden aangemerkt. Het hof heeft in rov. 15 overwogen dat de man zijn verzoek op deze bepaling heeft gegrond. Vervolgens heeft het hof in rov. 16 geoordeeld dat het verzoek niet kan worden gekwalificeerd als een verzoek uit hoofde van het huwelijksvermogensrecht, omdat het voortvloeit uit het algemeen vermogensrecht en geen verband houdt met het huwelijksgoederenregime van partijen. Daarin ligt besloten dat het verzoek naar het oordeel van het hof evenmin voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding vertoont om als nevenvoorziening te worden behandeld. Het verzoek houdt immers geen verband met het beëindigen van de huwelijksband tussen partijen.
2.13 Voor zover het subonderdeel nog betoogt dat het hof het verzoek als nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, onder f, Rv had moeten aanmerken, omdat blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling ook afgifte van bepaalde zaken kan worden verzocht, faalt de klacht. Dat als nevenvoorziening afgifte van bepaalde zaken kan worden verzocht12., laat onverlet dat een dergelijk verzoek alleen wordt toegewezen indien het naar het oordeel van de rechter voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding vertoont. Het hof heeft overwogen dat die samenhang in dit geval ontbreekt.
2.14 Verder bevat subonderdeel 1.4 nog de klacht dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 827 lid 1, onder f, Rv is uitgegaan, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het verzoek tot afgifte van de paarden ‘aansluit bij de in de huwelijkse voorwaarden van partijen bedongen regeling van de gevolgen van de echtscheiding’. Op zichzelf is het mogelijk dat de vereiste samenhang wordt gevonden in een tussen partijen bestaande regeling over de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding.13.In dit geval is niet komen vast te staan dat in de huwelijkse voorwaarden een regeling met betrekking tot de paarden is opgenomen. De klacht geeft op dit punt geen onderbouwing en verwijst evenmin naar vindplaatsen in de processtukken. Ook deze klacht faalt.
2.15 Subonderdeel 1.5 bevat een op het slagen van (een van de) subonderdelen 1.1-1.4 voortbouwende klacht, die geen zelfstandige bespreking behoeft.
2.16 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 28 t/m 30 van de bestreden beschikking, waarin het hof het verzoek tot vaststelling van een vergoedingsrecht van de man heeft afgewezen. Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen.
2.17 Subonderdeel 2.1 houdt, kort gezegd, in dat het hof zou hebben miskend dat de vrouw van een deel van de betalingen14.ter zake waarvan de man stelt recht te hebben op vergoeding, in eerste aanleg heeft erkend dat zij hebben te gelden als investeringen in de zin van art. 1:87 BW. Volgens het subonderdeel heeft de vrouw deze door de rechtbank vastgestelde erkenning in hoger beroep ontoereikend bestreden en is de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van het vergoedingsrecht met betrekking tot deze bedragen onbegrijpelijk, aldus het subonderdeel.
2.18 Ik merk over deze klacht het volgende op. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw erkend dat de desbetreffende bedragen als investeringen hebben te gelden in de zin van art. 1:87 BW. De vrouw heeft echter, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, uitdrukkelijk bestreden dat de man daarmee ook een vergoedingsrecht toekomt ter zake van deze bedragen. Ter onderbouwing heeft zij gesteld dat de bedragen van haar zelf afkomstig zijn en daarmee bestreden dat het gaat om investeringen die uit het eigen vermogen van de man afkomstig zijn.15.In hoger beroep heeft de vrouw in grief VIII uitdrukkelijk bestreden dat de bedragen zijn aan te merken als investering, op de grond dat de bedragen niet tot vermogensvorming bij de vrouw hebben geleid omdat het gaat om terugbetaling van haar eigen geld.16.
2.19 Het subonderdeel gaat er vanuit dat met de erkenning in eerste aanleg dat een aantal bedragen als investering kan worden aangemerkt, in beginsel is komen vast te staan dat de man deze investeringen heeft gedaan en de vrouw gehouden is deze aan de man te vergoeden. In eerste aanleg is echter weliswaar erkend dat deze bedragen als investering in het vermogen van de vrouw gelden, maar is tevens uitdrukkelijk en gemotiveerd bestreden dat de man recht heeft op vergoeding van die bedragen, op de grond dat de door de man betaalde bedragen niet uit zijn eigen vermogen afkomstig zijn. Er is dus geen sprake van dat de vrouw zou hebben erkend dat de man een recht heeft op vergoeding van bedoelde bedragen. Daarvoor is immers niet alleen nodig dat de echtgenoot die zich op vergoeding beroept, heeft geïnvesteerd in het vermogen van de andere echtgenoot, maar ook – zoals het hof in rov. 28 heeft vooropgesteld – dat hij dit ten laste van zijn eigen vermogen heeft gedaan.17.Het hof heeft het verzoek van de man afgewezen, omdat hij niet op controleerbare wijze heeft onderbouwd dat dit het geval is. Dat oordeel is niet onverenigbaar met de erkenning van de vrouw in eerste aanleg dat het gaat om investeringen in de zin van art. 1:87 BW. Daarmee heeft zij niet, zoals het subonderdeel lijkt te betogen, erkend dat de man ook een vergoedingsrecht op grond van die bepaling toekomt. Het subonderdeel faalt om die reden.
2.20 Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de in subonderdeel 2.1 bedoelde erkenning moest worden aangemerkt als een gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv, die slechts kan worden herroepen als zij in dwaling of niet in vrijheid is afgelegd (art. 154 lid 2 Rv). Ook klaagt het subonderdeel dat voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat de gerechtelijke erkentenis is ingetrokken, het hof daarbij onjuiste, want te ruime criteria zou hebben toegepast. Verder klaagt het subonderdeel dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
2.21 Het subonderdeel bouwt voort op subonderdeel 2.1 en moet het lot daarvan delen. Ik voeg daaraan nog toe dat voor zover de erkenning een gerechtelijke erkentenis zou opleveren, deze niet inhoudt dat de man een vergoedingsrecht toekomt.
2.22 Subonderdeel 2.3 klaagt dat de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een vergoedingsrecht onbegrijpelijk is in het licht van de erkenning door de vrouw in hoger beroep dat de man in ieder geval recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 334.325,-.18.
2.23 Op de in het subonderdeel bedoelde plaats in de gedingstukken in feitelijke instantie (de toelichting van de vrouw op grief VIII) heeft de vrouw de subsidiaire stelling ingenomen dat, indien het hof het betoog van de vrouw verwerpt dat de man geen recht op vergoeding toekomt, in dat geval ten hoogste een bedrag van € 334.325,- toewijsbaar is. Het betreft hier een uitdrukkelijke subsidiaire stelling, waarin geen erkenning kan worden gelezen dat genoemd bedrag verschuldigd is. De vrouw heeft primair immers juist ondubbelzinnig betoogd dat de man volgens haar geen enkel vergoedingsrecht toekomt.19.Het subonderdeel stuit hierop af.
2.24 Subonderdeel 2.4 klaagt over het oordeel van het hof dat het op de weg van de man lag om zijn vordering op de vrouw inzichtelijk en controleerbaar te onderbouwen, zodat op hem de bewijslast rust ter zake van het gestelde recht op vergoeding. Volgens het subonderdeel is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Het hof heeft miskend dat de stelling van de vrouw dat de door de man gedane investeringen niet uit zijn eigen vermogen maar uit dat van de vrouw afkomstig waren, als een bevrijdend verweer moet worden gekwalificeerd waarvan de bewijslast op de vrouw rust. Het subonderdeel richt tegen het oordeel van het hof ook een motiveringsklacht.
2.25 Het subonderdeel miskent dat van een bevrijdend verweer alleen sprake is als een partij de feiten die door haar wederpartij zijn gesteld op zichzelf niet betwist, maar zich beroept op een rechtsregel met een rechtsgevolg dat het door de wederpartij ingeroepen rechtsgevolg blokkeert. Van de voor dat rechtsgevolg benodigde feiten draagt deze partij dan ingevolge art. 150 Rv de bewijslast.20.Daarvan is in dit geval geen sprake. De vrouw heeft de stelling ingenomen ter betwisting van het door de man ingeroepen rechtsgevolg (het bestaan van een vergoedingsrecht). Nu de vrouw zodoende gemotiveerd heeft betwist dat sprake is van investeringen door de man ten laste van zijn eigen vermogen, lag het inderdaad, zoals het hof heeft overwogen, op de weg van de man om dat te bewijzen. De motiveringsklacht is eveneens gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat het verweer van de vrouw als een bevrijdend verweer moet worden aangemerkt. De klachten van dit subonderdeel falen.
2.26 Subonderdeel 2.5 bevat een op het slagen van (een van de) voorgaande onderdelen voortbouwende klacht, die geen zelfstandige bespreking behoeft.
2.27 De slotsom is dat het principaal cassatieberoep faalt.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1
Het incidenteel cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel I bevat klachten gericht tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding. Onderdeel II is voorgesteld onder de voorwaarde dat het eerste onderdeel van het principaal cassatiemiddel slaagt.
3.2
Onderdeel I van incidenteel cassatiemiddel is onvoorwaardelijk ingesteld en is gericht tegen rov. 11 van de bestreden beschikking, waarin het hof heeft geoordeeld dat het bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding. Nadat het hof heeft vermeld dat de rechtbank haar bevoegdheid heeft gebaseerd op art. 3 Verordening Brussel II-bis, heeft het hof vervolgens overwogen dat, “wat daar ook van zij”, de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in ieder geval kan worden ontleend aan art. 9, aanhef en onder a, Rv. Het gaat hier immers, aldus het hof, om een rechtsbetrekking die ter vrije bepaling van de partijen staat. Verder is de vrouw als verweerder verschenen, zonder dat zij uitsluitend of mede als doel had de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten. Zij heeft zelfs, aldus het hof, in de loop van de procedure een zelfstandig en onvoorwaardelijk verzoek geformuleerd inhoudend dat het verzoek tot echtscheiding van de man moet worden toegewezen.21.Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat het op grond van art. 17 Verordening Brussel II-bis ambtshalve had moeten nagaan of hem rechtsmacht ter zake van het verzoek tot echtscheiding toekwam op grond van de Verordening Brussel II-bis en dat het zijn rechtsmacht niet op art. 9 aanhef en onder a Rv had mogen baseren.
3.3
In zijn verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep heeft de man aangevoerd dat de vrouw op grond van art. 820 lid 4 Rv niet-ontvankelijk is in haar incidenteel cassatieberoep, voor zover het is gericht tegen de beslissing omtrent de bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding. Art. 820 lid 4 Rv bepaalt onder meer dat indien een echtgenoot slechts hoger beroep of beroep in cassatie heeft ingesteld tegen een beslissing omtrent nevenvoorzieningen, de andere echtgenoot na het verstrijken van de voor het desbetreffende rechtsmiddel geldende termijn of na berusting geen beroep meer kan instellen tegen de uitspraak voor zover daarbij een verzoek tot echtscheiding is toegewezen. Volgens de man doet deze situatie zich hier voor: de vrouw heeft nagelaten om binnen drie maanden na het wijzen van de eindbeschikking door het hof zelfstandig cassatieberoep in te stellen tegen die beschikking. De echtscheiding is op 16 februari 2018 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.22.
3.4
De vrouw heeft in haar reactie op het door de man gevoerde ontvankelijkheidsverweer betoogd dat art. 820 lid 4 niet relevant is, omdat die bepaling slechts ziet op het geval dat een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen de beslissing tot toewijzing van het verzoek tot echtscheiding, terwijl het in dit geval gaat om het aan die toewijzing voorafgaande bevoegdheidsoordeel.23.
3.5
Over het ontvankelijkheidsverweer merk ik het volgende op. Art. 820 lid 4 Rv heeft als doel onduidelijkheid te voorkomen over de vraag of en wanneer een echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan.24.Deze bepaling brengt mee dat wanneer binnen de daarvoor geldende termijn geen beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak voor zover daarbij een verzoek tot echtscheiding is toegewezen, deze beschikking in kracht van gewijsde gaat, zodat de echtscheiding kan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Gelet op de ingrijpende gevolgen van een echtscheiding voor zowel de betrokken partijen als voor derden, komt bij de bepaling van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt, volgens de Hoge Raad grote betekenis toe aan de eisen van rechtszekerheid en van hanteerbaarheid van de toepasselijke voorschriften.25.Aan voorschriften die bepalen wanneer een echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gaat, moet daarom strikt de hand worden gehouden.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw op grond van art. 820 lid 4 Rv niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar incidenteel cassatieberoep voor zover dit beroep is gericht tegen de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Het (principaal) cassatieberoep van de man heeft immers uitsluitend betrekking op de beschikking van het hof ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen. De vrouw heeft nagelaten binnen de daarvoor geldende cassatietermijn zelfstandig cassatieberoep in te stellen tegen de echtscheidingsbeschikking. Dat het incidenteel cassatieberoep niet is gericht tegen de toewijzing van het echtscheidingsverzoek zelf, maar tegen het daaraan voorafgaande bevoegdheidsoordeel, maakt dit niet anders. Het slagen van de klachten van de vrouw zou immers tot gevolg hebben dat de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, moet worden vernietigd, ondanks het feit dat daartegen niet binnen de geldende termijn cassatieberoep is ingesteld. Het is deze situatie die art. 820 lid 4 Rv nu juist beoogt te voorkomen.
3.7
Volstrekt ten overvloede merk ik op dat het onderdeel op zichzelf terecht klaagt dat het hof ten onrechte rechtsmacht heeft aangenomen op grond van art. 9, aanhef en onder a, Rv. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een verzoek tot echtscheiding is uitsluitend geregeld in de Verordening Brussel II-bis. Daarin is geen bepaling opgenomen die rechtsmacht toekent in het geval van stilzwijgende aanvaarding van rechtsmacht, zoals is te vinden in art. 9, aanhef en onder a, Rv. De bepalingen van het commune internationale bevoegdheidsrecht, neergelegd in art. 1-14 Rv, komen niet voor toepassing in aanmerking ter bepaling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van een internationale echtscheiding. Nederland kent ook geen residuele bevoegdheid, die op grond van art. 7 Verordening Brussel II-bis aan de hand van het commune bevoegdheidsrecht zou mogen worden bepaald in het geval dat geen gerecht van een lidstaat op grond van art. 3, 4 en 5 Verordening Brussel II-bis bevoegd is.26.Ook in het voorstel voor een herschikking van de Verordening Brussel II-bis, waarover thans in Brussel onderhandelingen gaande zijn, zijn op dit punt geen wijzigingen opgenomen en ontbreken bepalingen die een uitdrukkelijke forumkeuze en een stilzwijgende forumkeuze toestaan.27.
3.8
Het hof had ambtshalve zijn rechtsmacht op grond van de Verordening Brussel II-bis moeten onderzoeken. In dat verband had het de grief van de vrouw moeten behandelen die gericht is tegen het oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van de gewone verblijfplaats van de man.28.Het hof heeft deze grief echter niet kenbaar beoordeeld.
3.9
Ik heb mij nog afgevraagd of de omstandigheid dat de rechtsmacht ter zake van de echtscheiding ambtshalve aan de hand van de Verordening Brussel II-bis moet worden beoordeeld, ertoe leidt dat art. 820 lid 4 Rv ter zijde moet worden geschoven, omdat deze bepaling de nuttige werking van de Verordening Brussel II-bis zou belemmeren. Ik meen dat dit niet het geval is. In de eerste plaats heeft de Verordening Brussel II-bis, voor zover thans van belang, uitsluitend betrekking op het bepalen van de rechtsmacht van de aangezochte rechter in zaken van echtscheiding en wordt voor het overige het nationale procesrecht van de lidstaten onverlet gelaten. Art. 820 lid 4 Rv belemmert als zodanig niet de nuttige werking van de Verordening. Bovendien heeft de vrouw in de zaak die thans in cassatie aan de orde is, de mogelijkheid gehad om zelfstandig cassatieberoep tegen de echtscheidingsbeschikking in te stellen binnen de daarvoor geldende termijn, maar heeft zij dit nagelaten. Door pas bij verweerschrift in cassatie incidenteel beroep in te stellen, loopt zij tegen de niet-ontvankelijkheid van art. 820 lid 4 Rv aan.
3.10
De slotsom is dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar onvoorwaardelijk ingesteld incidenteel cassatieberoep.
3.11
Onderdeel II van het incidentele cassatiemiddel is voorgesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 1 van het principaal cassatiemiddel slaagt. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan, behoeft dit onderdeel geen behandeling.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het onvoorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in het incidenteel beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2018
Deze weergave is ontleend aan de beschikking van de rechtbank van 16 juni 2016, onder ‘Verzoek en verweer’.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000, PbEG L 338/1.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking), PbEU L 351/1, hierna ook afgekort als EEX-Vo.
Zie o.a. L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 233; P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, EEX-Verordening II, art. 1, aant. 14; Magnus/Mankowski/Rogerson, Brussels Ibis Regulation, 2016, Art. 1, nr. 30; Kropholler/Von Hein, Europäisches Zivilprozessrecht, 2011, EuGVO Art. 1, nr. 26-27.
Zie P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, EEX-Verordening, art. 1, aant. 1. Zie ook punt 34 van de considerans van de ‘herschikte’ EEX-Verordening, waarin wordt gewezen op de continuïteit die tussen deze verordening en haar voorgangers bestaat.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gesloten te Brussel op 27 september 1968, Trb. 1969, 101 (nadien herzien).
HvJEG 27 maart 1979, zaak 143/89, ECLI:EU:C:1979:83, Jur. 1979, p. 1065, NJ 1979/610 (De Cavel I). Zie ook HvJ EG 31 maart 1982, zaak C-25/81, ECLI:EU:C:1982:116, Jur. 1982, p. 01189, NJ 1982/281, m.nt. J.C. Schultsz (C.H.W./G.J.H.); HvJ EG 27 februari 1997, zaak C-220/95, ECLI:EU:C:1997:91, Jur. 1997, p. I-01147, NJ 1999/112, m.nt. P. Vlas (Van den Boogaard/Laumen).
Zie ook I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, deel 7, 2010, nr. 117-118; Asser/Vonken 10-II 2016/201.
Zie onder het EEX-Verdrag: Hof Amsterdam 29 mei 1981, ECLI:NL:GHAMS:1981:AC7237, NJ 1981/555.
Zie de volgende vindplaatsen in het procesdossier: verzoekschrift voorlopige voorzieningen ex art. 821 Rv van 30 september 2015, onder 11; brief van 24 februari 2016 inhoudende wijziging verzoek en aanvullend verzoek alsmede aanvullende producties, p. 2; brief van 10 maart 2016 betreffende aanvullende productie 19 (legal opinion ter staving van de eigendom van de paarden); verweerschrift in appel van 7 november 2016, pleitaantekeningen van 19 mei 2016, onder 21-33; proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 mei 2016, p. 3 (advocaat vrouw: ‘grondslag is boek 5:2’).
Kamerstukken II 1999/2000, 26862, no. 6 (NAV), p. 10.
R.Y. Nauta, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 827, aant. 10 c.
Het gaat om betalingen die door de rechtbank in haar eindbeschikking zijn aangeduid als ‘de groen gearceerde betalingen’. Deze betalingen zijn opgenomen in een overzicht dat de man in eerste aanleg als productie 15 heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn verzoek tot vaststelling van een vergoedingsrecht. Bij brief van 9 september 2016 heeft de vrouw op de stellingen van de man gereageerd en aangegeven of de betalingen wel of niet als investeringen in de zin van art. 1:87 BW kunnen worden aangemerkt. Van een aantal door haar groen gearceerde betalingen heeft zij aangegeven dat de betaling ‘wel als investering in de zin van artikel 1:87 BW heeft te gelden’, maar ook dat de betalingen zijn gedaan met geld dat van de vrouw zelf afkomstig was.
Brief van 9 september 2016, met bijlagen, p. 3 (onder C).
Verzoekschrift tot hoger beroep (…), onder 70-83.
Zie o.a. C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, 2017, p. 224; M.J.A. van Mourik, L.C.A Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding. Algemeen deel A, 2014, p. 400-401.
Verzoekschrift tot hoger beroep alsmede houdend zelfstandig verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening ex artikel 1:87 BW danwel in de zin van afrekening huwelijkse voorwaarden, randnummer 81.
Verzoekschrift tot hoger beroep (…), onder 77-80.
Zie R.J.B. Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, Inleiding, aant. 3.
Verweerschrift in procedure tot het treffen van nevenvoorzieningen bij echtscheiding van 10 februari 2016, onder 3 en petitum.
Bijlage bij verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep.
Verweerschrift in het incident van 15 juni 2018.
Zie B.E.S. Chin-A-Fat, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 820 lid 4 Rv, aant. 4.
HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1258, NJ 2010/667, m.nt. S.F.M. Wortmann, FJR 2011/28, m.nt. I.J. Pieters en P. Dorhout, JPF 2011/23, m.nt. P. Vlaardingerbroek.
Zie het voorstel van de Commissie van 30 juni 2016, COM(2016) 411 final.
Verzoekschrift tot hoger beroep alsmede houdend zelfstandig verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening ex artikel 1:87 BW danwel in de zin van afrekening huwelijkse voorwaarden, onder 7-21.
Beroepschrift 20‑04‑2018
VERWEERSCHRIFT IN PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP, TEVENS INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP, TEN DELE VOORWAARDELIJK INGESTELD
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Datum: 20 april 2018
inzake:
Mevrouw [de vrouw],
wonende te [woonplaats], Oostenrijk,
verweerster in principaal cassatieberoep,
tevens verzoekster tot incidenteel cassatieberoep,
hierna: ‘de vrouw’,
advocaat: mr. J. den Hoed,
tegen:
De heer [de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot principaal cassatieberoep,
tevens verweerster in incidenteel cassatieberoep,
hierna: ‘de man’
advocaat: mr. M.E. Bruning
1. Inleiding
1.1.
Naar de kern houdt partijen verdeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om de echtscheiding van het internationale huwelijk tussen de man en de vrouw uit te spreken, ex. art. 1:87 BW bij wijze van nevenvoorziening een vergoeding toe te kennen aan de man ten laste van de vrouw, en een beslissing te nemen op het (door het hof als revindicatie aangemerkte) verzoek van de man tot afgifte aan hem van de paarden ten aanzien waarvan tussen partijen in geschil is wie de eigenaar is. In het kielzog van deze kwesties spelen de vragen of de in dit geding voorgelegde aanspraken op betaling allemaal kunnen worden geschaard onder art. 1:87 BW, of de ingevolge art. 827, lid 1 aanhef en onder f, Rv verzochte voorzieningen allemaal voldoende samenhang vertonen met het verzoek tot echtscheiding alsook of de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
1.2.
Het debat in cassatie concentreert zich op enkele onderdelen van deze rechtsstrijd. Het hoofdthema is of de verzochte afgifte van de paarden, waarop beide partijen het exclusieve eigendomsrecht claimen, een kwestie van huwelijksgoederenrecht behelst, in aanmerking genomen de koude uitsluiting.
2. Feiten
2.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten:
2.1.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [trouwdatum] 2007 te [trouwplaats], Oostenrijk.
2.1.2.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Oostenrijkse nationaliteit.
2.1.3.
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden naar Nederlands recht, kort gezegd inhoudende dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en uitsluiting van pensioenverevening zijn gehuwd. Partijen zijn dus in koude uitsluiting gehuwd1..
2.1.4.
De slotverklaringen (op pagina vier) van de huwelijkse voorwaarden luiden — voor zover hier van belang -:
- —
dat ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlandse recht van toepassing is;
- —
dat geschillen dienen te worden voorgelegd aan casu quo beslist door de rechtbank in Den Haag;
- —
dat ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden niets tussen partijen zal worden verdeeld, zelfs niet die goederen die partijen tijdens het huwelijk gezamenlijk zullen hebben verkregen of gebruikt.’
2.1.5.
De paarden waarover partijen strijden bevinden zich in Oostenrijk2..
3. Verzoek tot afgifte paarden een kwestie van huwelijksgoederenrecht?
3.1.
Partijen hebben in hun akte van huwelijkse voorwaarden voor de beslechting van geschillen over huwelijksgoederenrecht de Nederlandse rechter aangewezen. Voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, komt het — voor wat betreft het geschil over de aanspraak van de man op de paarden waarvan ter discussie staat of zij aan hem dan wel aan de vrouw in eigendom toebehoren — aan op de vraag of dit een kwestie van huwelijksgoederenrecht betreft. Is dit wel het geval dan is de forumkeuze van toepassing.
3.2.
Handelt de zaak niet over een aangelegenheid van huwelijksgoederenrecht, maar een ‘burgerlijke zaak of handelszaak’ die binnen het bereik valt van de Brussel I bis-Verordening dan moet aan de hand van die verordening worden vastgesteld aan welke nationale rechter rechtsmacht toekomt om (van dit onderdeel) van het geschil kennis te nemen.
3.3.
Partijen hebben allebei ter onderbouwing van hetgeen zij voor het forumkeuzebeding in hun akte van huwelijkse voorwaarden verstaan onder ‘huwelijksgoederenrecht’ aansluiting gezocht bij de betekenis van dit begrip in art. 1 lid 2, aanhef en onder a van Brussel I bis-Verordening3.. De akte waarin de huwelijkse voorwaarden, die koude uitsluiting oplevert, zijn vervat, geeft verder geen aanwijzingen voor de daaraan door partijen toegekende betekenis. Beiden hebben hun standpunt over de betekenis van dit begrip gestaafd met een ‘legal opinion’, voor de vrouw afgegeven door I. Curry-Summer (vgl. productie 1 bij (randnummer 41 van het) het verweerschrift van 10 februari 2016), voor de man verstrekt door [naam 1], in het geding gebracht als productie 20 bij brief (van de advocaat van de man) d.d. 9 mei 2016. Zowel de vrouw (achter bijvoorbeeld randnummer 35 e.v. van haar verweerschrift d.d. 10 februari 2016) als de man (bijvoorbeeld tijdens pleidooi in hoger beroep, getuige pagina 3 van het proces-verbaal) heeft zich op de eigen ‘legal opinion’ beroepen, zoals ook al naar voren kwam uit het proces verbaal van de mondelinge behandeling op 19 april 2016. Voor de uitleg van een wettelijke term in een overeenkomst komt — als niet blijkt van de bedoeling van partijen om hieraan in hun contract een eigen, andere betekenis toe te kennen — gewicht toe aan de betekenis van dit wettelijke begrip4..
3.4.
De rechter dient de Verordening Brussel I-bis ambtshalve toe te passen.
3.5.
De contouren van het begrip ‘huwelijksvermogensrecht’ zijn niet scherp getrokken. De Brussel I-bis Verordening geeft hiervan geen definitie. Een afbakening wordt bemoeilijkt door het gebrek aan eenvormigheid van het ‘huwelijksgoederenrecht’ in de diverse lidstaten.
3.6.
Bij huwelijksvermogensrecht als bedoeld in art. 1 lid 2, aanhef en onder a, Verordening Brussel I-bis, zal (in de eerste plaats) zijn gedacht aan een geschil over de verdeling van het huwelijksvermogen. Alhoewel met huwelijksvermogensrecht in de Verordening Brussel I-bis is gedoeld op verdelingen en verrekeningen, omvat het huwelijksvermogensrecht als hier bedoeld ook hetgeen voortvloeit uit de huwelijksband of ‘het slaken’ hiervan5.. Gedoeld is hierbij op hetgeen het gevolg is van de echtscheiding of het huwelijk, dus daardoor voor de (voormalig) echtelieden in het leven wordt geroepen.
3.7.
Met huwelijksgoederenrecht wordt gerefereerd aan de voor de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen (ex) echtelieden in de diverse lidstaten geschreven regelingen, zo valt althans op te maken uit het toelichtend rapport van Schlosser6.. Dit vermeldt onder meer:
‘Om de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten zakelijk juist te regelen, bedienden deze rechtsstelsels zich niet of in ieder geval niet hoofdzakelijk van de elders in het civiele vermogensrecht bekende rechtsfiguren en -instituten. Daarvoor zijn exclusieve rechtsinstituten ontwikkeld die alleen van toepassing zijn op de betrekkingen tussen echtgenoten en waarvan het voornaamste kenmerk is dat er sprake is van één algemene vermogensrechtelijke regeling. Niet in ieder rechtsstelsel kent men een dergelijke algemene regeling. Soms hebben de echtgenoten een keuze die loopt van de ‘algemene gemeenschap van goederen’ tot de strikte ‘uitsluiting van elke gemeenschap’. Als de echtgenoten de laatste mogelijkheid kiezen, is er echter ook sprake van een speciaal goederenstatuut, hoewel er dan in feite nauwelijks nog door het huwelijk bepaalde vermogensrechtelijke bijzonderheden bestaan. (…) Kiezen de echtgenoten niet, dan geldt één der krachtens de wet bepaalde algemene regelingen (het zogenaamde ‘wettelijke huwelijksgoederenrecht’).’
3.8.
Aldus de considerans (achter 10) bij de Verordening Brussel I-bis werd van belang geacht alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werking van de verordening te brengen, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.
3.9.
Het autonome begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ moet, zo overwoog het HvJEG over de voorloper van de verordening, het EEX-verdrag, worden uitgelegd aan de hand van enerzijds de doelen en het stelsel van het Verdrag en anderzijds de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels tezamen worden gevonden7.. Voor de Verordening is dit niet anders. Een vordering tot revindicatie valt binnen het begrip ‘burgerlijke en handelszaak’.
3.10.
Het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ wordt daarbij extensief geïnterpreteerd8..
3.11.
De grondslag van (de vordering of) het verzoek geeft de doorslag bij de beantwoording van de vraag of een uitzondering opgeld doet, niet de procedurele context, in dit geval de echtscheiding9..
3.12.
Of een geschil binnen de reikwijdte van het huwelijksvermogensrecht valt, hangt mede af van de door de rechter in de motivering van zijn beslissing tot uitdrukking gebrachte benadering10.. Het hof leest in de stellingen van de man een opeising van eigendom, een revindicatie. Om die reden komt hij uit bij de Brussel I-bis Verordening.
3.13.
Is het geschil niet gelegen in de aan het huwelijk ontsproten vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen dan valt dit niet onder de uitsluitingscategorie ‘huwelijksgoederenrecht’ van art. 1 lid 2, aanhef en onder a, Verordening Brussel I-bis. Als voorbeeld van een niet onder deze uitzonderingscategorie te scharen situatie wordt in de literatuur wel gewezen op de eenvoudige gemeenschap van Titel 7 van Boek 3 BW. Hierop is, als niet van huwelijksvermogensrechtelijke aard, de Brussel I bis-Verordening wel degelijk van toepassing11..
3.14.
Onder huwelijksgoederenrecht valt, zoals in de literatuur wordt aangenomen, dan ook niet een geschil over de in een lidstaat gelegen onroerende zaak die enkel vanwege de gezamenlijke aankoop door de buiten iedere gemeenschap gehuwde echtelieden tot vrije mede-eigendom is geworden12.. Dit geldt a fortiori als bovendien van een gezamenlijke aankoop geen sprake is.
Wettelijke gemeenschap
3.15.
Hieronder wordt verstaan het door boedelmening tussen echtgenoten in het leven geroepen vermogen. Deze samenvloeiing der vermogens geschiedt van rechtswege13..
Geen boedelmening in geval van koude uitsluiting
3.16.
Bij koude uitsluiting is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten14.. Wordt iedere gemeenschap van goederen uitgesloten dan vindt geen boedelmenging plaats; goederen en schulden van de echtgenoten blijven privé. De vermogensrechtelijke positie van de echtelieden verschilt in zoverre niet van die van vóór het huwelijk15.. Het huwelijk is in zoverre niet relevant.
Art. 1:131 BW behelst een bewijsregel
3.17.
Art. 1:131 BW behelst een bewijsregel16., zoals ook in dit geding door de vrouw is benadrukt17.. Art. 1:131 BW is geschreven voor het geval geen der partijen kan bewijzen eigenaar te zijn. In dat geval wordt dit geacht aan ieder der partijen voor de helft toe te behoren. Deze situatie achtte de rechtbank in de onderhavige zaak overigens niet aanwezig. Zij achtte dus deze toepassingsvoorwaarde voor art. 1:131 BW niet vervuld. De paarden stonden bovendien op naam van de vrouw18..
Art. 1:131 BW roept een gewone gemeenschap in het leven, geregeld in Boek 3
3.18.
Is voldaan aan de vereisten voor toepassing van de bewijsregel van art. 1:131 BW dan ontstaat tussen de voormalig echtelieden een gewone gemeenschap, niet geregeld in Boek 1, maar in titel 7 van Boek 319., welke — zoals hiervoor vermeld — niet wordt aangemerkt als van huwelijksvermogensrechtelijke aard als bedoeld in de Brussel I bis-Verordening.
3.19.
Een huwelijksgoederengemeenschap roept art. 1:131 BW derhalve niet in het leven. De huwelijkse voorwaarden, die een koude uitsluiting inhouden, staan hieraan ook in de weg20.. Zoals vermeld, is in dit geval door rechtbank noch hof toepassing gegeven aan art. 1:131 BW.
Huwelijksgoederenrecht ziet niet op een revindicatie
3.20.
Wordt het verzoek tot afgifte van de paarden gedragen door een eigendomspretentie, vindt met andere woorden revindicatie plaats, dan valt dit niet onder de uitzondering op het toepassingsbereik van de Verordening Brussel I-bis opgenomen in art. 1 lid 2, aanhef en onder 2 voor aangelegenheden van huwelijksvermogensrecht. Ook de rechtbank was zulks van oordeel, vergelijk de voorlaatste rechtsoverweging op pagina 6 van haar beschikking van 16 juni 2016, waartegen in hoger beroep niet is gegriefd.
3.21.
De onderhavige zaak wordt (voor zover hier van belang) gekenmerkt door de koude uitsluiting21.. In geval van ‘koude uitsluiting’ is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en geldt geen verrekenbeding22.. Tussen partijen ontstaat (in beginsel) geen te verdelen vermogen. Verdeling en verrekening zijn bij koude uitsluiting (in beginsel) niet aan de orde. De paarden behoren toe aan de man of aan de vrouw. De een kan die, als elke willekeurige eigenaar zulks kan doen, opeisen bij de ander.
De vordering tot afgifte van de paarden ontspruit niet aan de huwelijksrelatie noch aan de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding.
Aanspraak op paarden gebaseerd op eigendomspretentie. Beroep op 5:2 BW
3.22.
In dit geval rust de aanspraak op de paarden, gelijk het hof opmaakt uit de stellingen van de man, op art. 5:2 BW. Voor deze lezing kan bijvoorbeeld steun worden geput uit het proces-verbaal van de zitting van 19 mei 2016, waarin wordt vermeld:
‘A m (waarbij ‘A m’ staat voor advocaat man, toevoeging advocaat): Pleitnota vanaf punt 17 tot en met 22. M stelt eigendom en v (waarmee is bedoeld: ‘de vrouw’, toevoeging advocaat) is houder. M heeft revindicatierecht’.
(onderstreping, advocaat)
3.23.
De pleitnota zijdens de man waaraan de rechtbank refereert, behelst onder meer de navolgende passages:
- ‘33.
De vraag is voorts of de man zijn eigendomsrecht (revindicatie/afgifte paarden) in Oostenrijk geldend kan maken. (…)’
- 34.
Volgens Oostenrijks recht komt de eigenaar het recht van revindicatie (rei vindicatio) toe’.
(onderstreping, advocaat)
3.24.
Het beroep op revindicatie strookte bovendien met de brief van de advocaat van de man aan de rechtbank d.d. 10 maart 2016, waarin hij als productie 19 een legal opinion in het geding bracht ‘ter staving van de eigendom van de paarden’.
3.25.
Ook de vrouw heeft het verzoek tot afgifte van de paarden begrepen als gebaseerd op revindicatie. Zo staat in haar pleitnota voor de zitting van 19 mei 2016 bijvoorbeeld:
‘[de man] verlangt gewoon revindicatie van de paarden o.g.v. art. 5:2 BW’.
(onderstreping, advocaat)
3.26.
In gelijke zin liet zij zich uit in haar verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016, waar zij stelde:
- ‘38.
(…)
De man stelt — overigens ten onrechte — dat hij eigenaar is van de paarden. Hij verzoekt revindicatie. Artikel 5:2 is dus zijn grondslag’.
3.27.
De vrouw heeft deze stellingname op diverse plaatsen ingenomen, bijvoorbeeld achter randnummer 37 van het verzoekschrift tot hoger beroep d.d. 15 september 2016.
3.28.
Het hof heeft derhalve op rechtens juiste gronden de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd geacht om kennis te nemen van het verzoek tot afgifte van de paarden. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.29.
Bij de bespreking van het cassatiemiddel wordt, nu de vier grieven van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016, waarmee de vrouw is opgekomen tegen de beschikking van 16 juni 2016, zijn herhaald23. in het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 november 2016, waarmee is opgekomen tegen de eindbeschikking van de rechtbank, volstaan met een verwijzing naar één van beide appelschrifturen.
4. Bespreking cassatiemiddel
Onderdeel I
4.1.
Met de klachten van dit onderdeel komt de man op tegen de rechtsoverwegingen 13 tot en met 21 van de beschikking, waarin het hof zich, voor zover thans van belang, onbevoegd verklaart om kennis te nemen van het verzoek tot afgifte van de paarden, en het zich onbevoegd acht om een veroordeling tot betaling van een dwangsom uit te spreken.
4.2.
Naar de kern genomen verwijt het cassatiemiddel het hof ten onrechte toepassing te hebben gegeven aan de Brussel I-bis Verordening, nu een kwestie van huwelijksgoederenrecht voorlag, en zijn oordeel onvoldoende met redenen te hebben omkleed voor zover het uitgaat van een revindicatie van de paarden door de man.
Verweer
4.3.
Om de hierboven onder 3 gegeven redenen kan het onderdeel in de optiek van de vrouw niet tot cassatie leiden.
Onderdeel II
4.4.
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 28 tot en met 30 van de beschikking.
4.5.
De (hoofd)klacht van dit onderdeel, weergegeven in randnummer 2, luidt aldus:
‘In rov. 28 t/m 30 heeft het Hof, op de wijze en gronden als het deed, ten onrechte en in het licht van hierna te vermelden gedingstukken en stellingen/verweren van partijen onbegrijpelijk (de grief) van de vrouw in haar principaal appel gegrond geacht en het verzoek van de man tot vaststelling van een vergoedingsrecht afgewezen op grond van zijn oordelen dat het (gehele) beroep van de man op art. 1:87 BW niet opgaat (rov. 28), dat uit het overzicht van de man (productie 15) niet kan worden vastgesteld of dit een vergoedingsrecht oplevert in de zin van art. 1:87 BW (rov. 29) en dat niet gebleken was dat er sprake is van privégelden van de man of een vergoedingsrecht in de zin van dat wetsartikel op grond waarvan de vrouw tot terugbetaling ervan gehouden is (rov. 30).’
4.6.
Voor wat betreft de ‘groen gearceerde betalingen’ acht de man het oordeel van het hof over zijn beroep op art. 1:87 BW onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu (kort weergegeven) de vrouw in eerste aanleg erkende dat de desbetreffende betalingen hebben te gelden als investeringen in de zin van art. 1:87 BW, zij de vastgestelde erkenning niet met enige grief heeft bestreden, en gelet op voormelde erkenning in beginsel moet worden uitgegaan van een vergoedingsplicht van de vrouw aan de man op grond van deze bepaling tot het bedrag van € 442.770,09.
Verweer
4.7.
De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof als feitenrechter. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof in grief VIII van de vrouw een betwisting van voormelde gerechtelijke erkentenis gelezen. De vrouw voerde achter randnummer 78 daartoe onder meer het volgende aan:
‘De vrouw heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling van 20 September 2016 betoogd dat de betalingen die vermeld staan op productie 15 van de man niet zijn aan te merken als investering in de zin van art. 1:87 BW. (…) Een betaling is een investering indien deze tot vermogensvorming leidt en daarvan is in casu geen enkele sprake, zodat de vordering van de man alleen al om deze reden had dienen te worden afgewezen’.
4.8.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk las het hof hierin een weerspreking van de door de rechtbank aangenomen gerechtelijke erkentenis. Nu de man, naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof, zijn vordering op de vrouw onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar had onderbouwd, kon het vervolgens tot verwerping van het beroep op art. 1:87 BW door de man komen.
4.9.
Anders dan de man stelt, is het hof niet uitgegaan van een intrekking van de gerechtelijke erkentenis. Naar het kennelijk en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof heeft de vrouw met succes, in grief VII en VIII betoogd nooit een gerechtelijke erkentenis te hebben verricht. Anders dan de man aan zijn klachten verder ten grondslag legt, is van een (door het hof niet onderkende) gerechtelijke erkentenis in hoger beroep van een terugbetalingsverplichting ad € 334.325,-, geen sprake. Enkel voor het geval het hof voor wat de groen gearceerde betalingen betreft zou uitgaan van toepasselijkheid van art. 1:87 BW, waarvan naar de mening van de vrouw geen sprake was, heeft zij de hoogte van het daarmee gemoeide bedrag betwist, nu dit geen € 442.770,09 betreft, maar € 334.325,-24..
4.10.
Aldus de man oordeelt het hof ten onrechte dan wel in het licht van de grieven VII en VIII en de daarop gegeven toelichting onbegrijpelijk in rov. 29 (ook) voor wat betreft de groen gearceerde betalingen van de man dat het op de weg van de man had gelegen om zijn vordering op de vrouw inzichtelijk en controleerbaar te onderbouwen, terwijl — kortweg — het op de weg lag van de vrouw die de groen gearceerde betalingen van de man erkende, om haar stalling dat de door de man ondernomen investeringen zijn gedaan met haar geld en zij feitelijk haar geld terug heeft gekregen, te onderbouwen. Naar de man aanvoert, levert zulks een bevrijdend verweer op. Het hof zou zulks hebben miskend. Voor zover dit niet het geval is, acht de man het oordeel van het hof onbegrijpelijk voor zover het, aldus het hof, op de weg van de man lag om zijn vordering op de vrouw inzichtelijk en controleerbaar te onderbouwen.
4.11.
Anders dan de man tot uitgangspunt neemt, is het hof niet uitgegaan van een gerechtelijke erkentenis ter zake de groen gearceerde betalingen van de man. Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof is de vrouw met een (door het hof gehonoreerde) grief opgekomen tegen het oordeel van het hof dat zij de desbetreffende betalingen in rechte had erkend, althans heeft het hof geen gerechtelijke erkentenis aangenomen. Bij die stand van zaken miskende het hof niet de aan een bevrijdend verweer verbonden bewijslast voor degene die zich daarop beroept.
Met conclusie in principaal cassatieberoep
4.12.
Op bovenstaande gronden verzoekt de vrouw Uw Hof het cassatieberoep van de man te verwerpen.
5. Incidenteel cassatieberoep
Inleiding
5.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding van de man betwist. Naar zij aanvoerde, bevond de ‘gewone verblijfplaats’ van de man als bedoeld in art. 3 Verordening Brussel II-bis — dit is een verdragsautonoom begrip — zich niet in Nederland.
5.2.
Is de Nederlandse rechter internationaal bevoegd om te beslissen op het verzoek tot echtscheiding dan mag hij zich ingevolge art. 4 lid 3 Rv. ook buigen over de nevenvoorzieningen als die daarmee verband houden. Hierin schuilt voor de vrouw het belang bij het incidenteel beroep25..
5.3.
De vrouw woont in Oostenrijk, ook gedurende het huwelijk van partijen. De man woonde toen evenmin in Nederland26.. Art. 827 lid 1 Rv noemt een aantal als nevenvoorzieningen aan te merken verzoeken. Art. 827 lid 1 behelst onder f een restcategorie. De rechter mag de nevenverzoeken in behandeling nemen als die voldoende samenhang vertonen met het verzoek tot echtscheiding. Naast de eis van voldoende samenhang met het verzoek tot echtscheiding stelt art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv de voorwaarde dat de behandeling niet mag leiden tot onnodige vertraging van het geding. Voor zover de verzoeken hun grondslag vinden in art. 1:87 lid 1 BW zal al snel voldoende samenhang bestaan. Ter discussie staat in hoeverre dit het geval is.
5.4.
Welke rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding wordt geregeld in de Verordening Brussel II-bis. De bepalingen van de Verordening Brussel II-bis gaan voor op de regeling van de rechtsmacht in (art. 1–14) Rv. De bevoegdheidstoedeling op basis van deze Verordening kan niet worden ontgaan door — terwijl de verordening aan een andere nationale rechter rechtsmacht toekent — de zaak in behandeling te nemen op de voet van art. 9a Rv.
5.5.
De klachten van het eerste onderdeel richten zich tegen rov. 11 waarin het hof, naar de kern genomen, op de voet van art. 9, aanhef en onder a, Rv. rechtsmacht aanneemt nu de vrouw niet uitsluitend of mede is verschenen met het doel de rechtsmacht van een Nederlandse rechter te betwisten, zelfs in de loop van de procedure een zelfstandig onvoorwaardelijk verzoek geformuleerd, en ‘de echtscheiding (…) een rechtsbetrekking [betreft] die ter vrije bepaling van partijen staaf’, zoals het hof overweegt, In haar pleitnota voor de zitting van 19 mei 2016 heeft de vrouw puntig weergegeven waarop deze zaak betrekking heeft. Zij stelde:
‘Overall plaatje
Cliënte woont in Oostenrijk. Daar is haar woning, daar strijden partijen over financiële ontvlechting van hun zakelijke activiteiten, daar is onderneming vrouw gevestigd, daar staan meeste paarden, daar zijn Oostenrijkse advocaten van partijen al minimaal een jaar bezig over allerhande zaken, daar heeft man vrouw zwartgemaakt bij allerlei instanties zoals de bank, daar hebben financiële injecties die man zegt te hebben gedaan t.b.v. vrouw plaatsgevonden etc. Man heeft tijdens huwelijk niet in NL gewoond. Zaak heeft niets met NL te maken. Onderhavige zaak heeft ook niets met afwikkeling huwelijkse voorwaarden te maken. Man presenteert zijn vorderingen als nevenvoorzieningen, maar dat zijn het niet. Het zijn vorderingen buiten huwelijk om, ook buiten huwelijkse voorwaarden om. Man moet in Oostenrijk zijn, daar moeten alle geschillen tussen partijen beslecht worden, ook alle andere geschillen tussen partijen over ontvlechting van hun zakelijke activiteiten, zoals een faillissement van een GmbH. De zaak heeft geen link met NL. Het is kunstmatig om onderhavige zaak in NL ondergebracht te krijgen via kapstok van echtscheiding’27..
5.6.
Naar zij hieraan in deze pleitnotities toevoegde, had de man tot kort voor dat moment de woning in [a-gemeente] slechts gebruikt als postadres. Zij wees de rechter daarbij op zijn verplichting (uit hoofde van art. 17 van de Brussel II-Bis Verordening) ambtshalve na te gaan of hem rechtsmacht toekomt. Daarbij bracht zij ook de uitsluiting van de mogelijkheid van een forumkeuze voor de echtscheiding bij de rechter onder de aandacht.28.
5.7.
Deze stelling heeft zij op verschillende plaatsen herhaald. Zo ook tijdens de mondelinge behandeling van 19 mei 2016 zelf, zoals is opgetekend in het proces-verbaal. Zoals daaruit eveneens blijkt, werd dit standpunt door de man onderschreven. De man heeft dit ook onderkend.29.
5.8.
Komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe om het verzoek tot echtscheiding te beoordelen, dan geldt zulks eveneens voor de verzochte nevenvoorzieningen. De man onderkende dit belang bij het bevoegdheidsverweer.30. De vrouw heeft omstandig uiteengezet (in eerste aanleg en in hoger beroep) waarom de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt art. 3 van de Brussel II-Bis Verordening om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding31.. Kort weergegeven bevond de ‘gewone verblijfplaats’ van de man zich niet in Nederland en had hij evenmin gedurende ten minste zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek zijn verblijf in Nederland.32.
5.9.
De rechtbank overwoog dienaangaande in haar beschikking van 16 juni 2016.
‘Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Tussen partijen is niet in geschil dat de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden voor de rechtbank Den Haag, deze rechtbank niet bevoegd maakt ter zake van de echtscheiding. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Daartoe overweegt zij als volgt. Op grond van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel IIbis) kan de echtgenoot die — voor zover hier van belang — onderdaan is van een lidstaat ter zake van echtscheiding slechts op grond van artikel 3 Brussel IIbis voor de gerechten van een andere lidstaat worden gedaagd. Nu de vrouw onderdaan is van Oostenrijk, wordt de bevoegdheid ter zake van echtscheiding derhalve bepaald aan de hand van artikel 3 Brussel IIbis. Deze bepaling voorziet niet in een bevoegdheid op grond van een forumkeuze.
Op grond van artikel 3 Brussel IIbis is ter zake van echtscheiding bevoegd de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan — voor zover hier van belang — zich de gewone verblijfplaats van verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft.
Van een gewone verblijfplaats in de zin van Brussel IIbis is sprake indien betrokkene het permanente centrum van zijn belangen aldaar heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn.
De man heeft gesteld dat hij gedurende ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek in Nederland verblijft. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling een gewaarmerkt afschrift (d.d. 2 december 2015) uit de Basisregistratie Personen van de gemeente [a-gemeente] overgelegd waarin vermeld is dat dat hij sinds 13 november 2014 onafgebroken in het Koninkrijk der Nederlanden heeft gewoond. Voorts heeft de man gesteld dat hij sinds 1 november 2014 een woning huurt aan de [a-straat 01] te [a-gemeente]. Hij stelt dat de vrouw hem ook begin 2015 op dat adres heeft bezocht, waarbij zij is komen vliegen vanuit Oostenrijk en daartoe een auto heeft gehuurd. Ter terechtzitting heeft de man aangeboden om van zijn stelling, dat hij sinds voormelde datum in Nederland verblijft op genoemd adres, bewijs te leveren middels het overleggen van jaarafrekeningen ter zake het energieverbruik van de woning in [a-gemeente].
De vrouw heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist, stellende dat haar geluiden ter ore zijn gekomen die haar er aan doen twijfelen of de man gedurende zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek in Nederland heeft verbleven. De man zou mogelijk wel op het adres in [a-gemeente] ingeschreven hebben gestaan, maar hij zou dit adres in de periode direct voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift voornamelijk als zijn postadres hebben gebruikt, aldus de vrouw in haar brief van 28 april 2016. Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat de echtgenote van de verhuurder van de woning aan de [a-straat 01] te [a-gemeente] aan een kantoorgenoot van haar advocaat heeft verklaard dat de man tot recentelijk het adres in [a-gemeente] slechts als postadres gebruikte. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat de man een half jaar voor 30 september 2015 niet zijn gewone verblijf in Nederland had door het horen van voormelde kantoorgenoot van de advocaat en de huisbaas en diens echtgenote als getuige.
De rechtbank passeert het verweer van de man dat het bevoegdheidsverweer ter zake de echtscheiding gedaan had moeten worden vóór alle weren en om die reden niet-ontvankelijk zou zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat zulks niet blijkt uit de Verordening Brussel IIbis.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, tegenover de — onder meer met een uittreksel uit de Basisregistratie Personen — onderbouwde stelling van de man onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft dat de man sinds (in ieder geval) zes maanden voor indiening van het verzoekschrift, in Nederland zijn verblijfplaats heeft. De vrouw heeft haar stelling aanvankelijk op geen enkele wijze onderbouwd en daarna slechts haar stelling — eerst ter terechtzitting — onderbouwd door te stellen dat de echtgenote van de verhuurder zou hebben verklaard als hiervoor vermeld. De vrouw heeft echter niet betwist dat zij de man begin 2015 in Nederland heeft bezocht, zoals door de man gesteld, en de vrouw heeft ook niet gesteld of anderszins onderbouwd dat de man buiten Nederland zijn verblijfplaats had of heeft. De vrouw heeft ook in oktober 2015, ten tijde van de voorlopige voorzieningen procedure, erkend dat de man in Nederland verbleef. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw tegenover voormelde onderbouwde stelling van de man, een nadere motivering van haar verweer mag worden verlangd. De stelling van de vrouw, dat het adres in [a-gemeente] mogelijk (op enig moment) als postadres door de man is gebruikt, merkt de rechtbank aan als onvoldoende motivering van haar verweer op dit punt. De rechtbank gaat aan dit verweer dan ook als onvoldoende gemotiveerd voorbij. Aan bewijs komt de rechtbank daarom niet toe. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat de man sinds 13 november 2014 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Derhalve komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. Het bevoegdheidsverweer van de vrouw ter zake van de echtscheiding, in de zin dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, wordt derhalve gepasseerd.
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.’
5.10.
De rechtbank zette dus omstandig uiteen waarom haar rechtsmacht toekwam om het verzoek tot echtscheiding in behandeling te nemen. Tegen deze rechtsoverwegingen, waarin de rechtbank zich bevoegd acht om echtscheidingsverzoek te behandelen, is de vrouw met verschillende (onder grief gerubriceerde) grieven opgekomen.
5.11.
Onder grief I voert zij onder meer aan:
‘Grief I (bevoegdheid echtscheiding)
Ten onrechte heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen dat de man sinds 13 november 2014 zijn gewone verblijfplaats in Nederland had en zich op die grond bevoegd verklaart om kennis te nemen van het verzoek van de man de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte zich bevoegd verklaard om de echtscheiding uit te spreken en deze de echtscheiding dus ten onrechte uitgesproken. (…)’33..
5.12.
De vrouw droeg onder deze kop ook de volgende grief aan:
‘de rechtbank acht het door de man ingediende uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie voldoende en doorslaggevend om gewoon verblijf in Nederland aan te nemen gedurende het halfjaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. De rechtbank miskent daarmee dat het begrip gewone verblijfplaats binnen Brussel-II-bis verordening (…) verdragsautonoom moet worden uitgelegd. Met gewone verblijfplaats wordt het permanente centrum van iemands belangen bedoeld. De plek waar iemands sociale en werkende leven zich afspeelt’34..
5.13.
De vrouw bracht in dit kader bijvoorbeeld onder de aandacht dat de man, zoals blijkt uit het gba-uittreksel, vóór november 2014 niet in Nederland woonde, en zich na de zitting, op 9 juni 2016 uit [a-gemeente] heeft laten uitschrijven35..
5.14.
Onder de kop grief I heeft de vrouw ook een grief opgenomen over de bewijslastverdeling. Zij schrijft daar (op pagina 3 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016, waarvan de grieven zijn herhaald in de tweede appelschriftuur):
‘Omkering bewijslast.
De rechtbank overweegt dat de vrouw niet heeft gesteld of anderszins onderbouwd heeft dat de man buiten Nederland zijn verblijfplaats had of heeft. De rechtbank draait de zaken om. Het is de man die moet aantonen dat hij zijn gewone verblijfplaats in Nederland had en niet de vrouw die moet aantonen dat hij zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland had. Dit is een misvatting van de rechtbank die in feite een onterechte bewijslastomkering te weeg brengt’.
Bevoegdheidstoedeling ingevolge de Verordening Brussel II-Bis
5.15.
Welke rechter bevoegd is te oordelen op een verzoek tot echtscheiding staat niet ter vrije bepaling van partijen.36.
5.16.
De zeer restrictieve mogelijkheid om een forumkeuze te maken van art. 12 is in dit geval niet van toepassing. Ingevolge art. 17 Brussel II-bis dient de rechter zich bovendien ambtshalve onbevoegd te verklaren als hem ingevolge deze verordening geen rechtsmacht toekomt.37. Hij kan dit niet omzeilen door rechtsmacht aan te nemen op de voet van art. 9 aanhef en onder a Rv.
5.17.
In lijn met het voorgaande heeft de rechtbank, zoals hiervoor weergegeven, in de eerste rechtsoverweging op pagina 3 van haar beschikking van 16 juni 2016 geoordeeld aan de hand van art. 3 Verordening Brussel II-Bis te moeten nagaan of haar rechtsmacht toekomt om te beslissen op het verzoek tot echtscheiding, waar deze verordening geen ruimte schept voor een forumkeuze.
Middel van cassatie
Verzoekster tot cassatie voert tegen de bestreden beschikking van het Gerechtshof Den Haag d.d. 25 oktober 2017 (gewezen onder zaaknummers: 200.199.365/01 en 200.203.479/01) het navolgende cassatiemiddel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Onderdeel I
5.18.
In rov. 11 neemt het hof rechtsmacht aan om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding. Het baseert deze bevoegdheid op art. 9, aanhef en onder a, Rv. Naar het oordeel van het hof betreft de echtscheiding een rechtsbetrekking die ter vrije bepaling van partijen staat, is de vrouw in de procedure niet uitsluitend of mede verschenen met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten, en heeft zij zelfs een zelfstandig onvoorwaardelijk verzoek opgenomen in haar inleidend verweerschrift, om welke reden(en) het hof zich internationaal bevoegd acht om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen.
Klacht Ia
5.19.
Waar het hof in rov. 11 op de voet van art. 9, aanhef en onder a, Rv rechtsmacht aanwezig acht om te beslissen op het verzoek tot echtscheiding, nu het ter vrije bepaling van partijen staat de hiervoor bevoegde rechter aan te wijzen, althans de vrouw niet uitsluitend of mede is verschenen met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten en bovendien een zelfstandig onvoorwaardelijk verzoek heeft opgenomen in haar inleidend verweerschrift, gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent uit hoofde van art. 17 Verordening Brussel II-Bis (jo. art. 3 van deze Verordening) ambtshalve te moeten nagaan of hem ter zake het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toekomt, en hiervan dus niet mocht uitgaan nu de vrouw niet uitsluitend of mede was verschenen met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten, en zij zelfs een zelfstandig onvoorwaardelijk verzoek had opgenomen in haar inleidend verweerschrift, maar had moeten onderzoeken of hem ingevolge de Verordening Brussel II-bis internationale bevoegdheid toekwam om het verzoek tot echtscheiding in behandeling te nemen.
Klacht Ib
5.20.
Waar het hof in rov. 11 op de voet van art. 9, aanhef en onder a, Rv rechtsmacht aanwezig acht om te beslissen op het verzoek tot echtscheiding, nu het ter vrije bepaling van partijen staat de hiervoor bevoegde rechter aan te wijzen, althans de vrouw niet uitstuitend of mede is verschenen met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten en bovendien een zelfstandig onvoorwaardelijk verzoek heeft opgenomen in haar inleidend verweerschrift, gaat het hof bovendien uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent dat de echtscheiding geen rechtsbetrekking is die ter vrije bepaling van partijen staat, partijen dienaangaande dus geen (impliciete) forumkeuze kunnen maken, maar had moeten onderzoeken of hem ingevolge de Verordening Brussel II-bis internationale bevoegdheid toekwam om het verzoek tot echtscheiding in behandeling te nemen.
Klacht Ic
5.21.
Waar het hof in rov. 11 op de voet van art. 9, aanhef en onder a, Rv rechtsmacht aanwezig acht om te beslissen op het verzoek tot echtscheiding, nu het ter vrije bepaling van partijen staat de hiervoor bevoegde rechter aan te wijzen, althans de vrouw niet uitsluitend of mede is verschenen met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten en bovendien een zelfstandig onvoorwaardelijk verzoek heeft opgenomen in haar inleidend verweerschrift, gaat het hof verder uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu het miskent dat het hof niet ex art. 9, aanhef en onder a Rv. rechtsmacht had mogen aannemen, nu de echtscheiding geen rechtsbetrekking betreft die ter vrije bepaling van partijen staat, de rechter (ingevolge art. 17 Verordening Brussel II-bis) ambtshalve moet onderzoeken of hem op grond van de Verordening Brussel II-bis rechtsmacht toekomt, en deze Verordening (voor een geval als dit dat niet valt binnen de reikwijdte van art. 12) geen forumkeuze voor een echtscheidingsrechter toelaat.
Klacht Id
5.22.
Zo het hof zulks niet miskent, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd waarom het hof ofschoon de keuze voor de echtscheidingsrechter niet ter vrije bepaling van partijen staat en de Brussel II-Bis Verordening een (impliciete) forumkeuze voor een echtscheidingsrechter niet toestaat, zich desalniettemin internationaal bevoegd acht, terwijl de vrouw heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank aan art. 3 Verordening Brussel II-bis rechtsmacht te kunnen ontlenen, en in dit kader uitvoerig heeft uiteengezet waarom, naar haar mening, niet voldaan is aan de vereisten om op de voet van art. 3 van de Verordening Brussel II-Bis rechtsmacht aan te nemen38..
Klacht Ie
5.23.
Als het hof zich in rov. 11 mede ingevolge art. 3 van de Verordening Brussel II bis internationaal bevoegd acht om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen, is dit oordeel rechtens onjuist, nu het hof verzuimt te beslissen op de hierboven weergegeven grieven van de vrouw39., waarmee zij de beschikking van de rechtbank aanvalt voor zover zij rechtsmacht ontleent aan art. 3 van de Verordening Brussel II-bis om over het verzoek tot echtscheiding te beslissen.
5.24.
Indien het hof (in rov. 11) niet ten onrechte nalaat op de grieven te beslissen, maar die juist verwerpt, is zijn oordeel dienaangaande zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu niet uit de uitspraak valt af te lijden, althans niet in de beschikking tot uitdrukking is gebracht, waarom die grieven naar het oordeel van het hof niet opgaan. Na een weergave van het oordeel van de rechtbank (over haar rechtsmacht ex art. 3 van de Verordening Brussel II bis) sluit het hof af met de woorden; ‘wat daar ook van zij’. Vervolgens neemt het — zonder de grieven überhaupt maar te vermelden — op een andere grond rechtsmacht aan, namelijk op de voet van art. 9 aanhef en onder a Rv. Waarom — als in deze rechtsoverweging een verwerping van de grieven moet worden gelezen — het de grieven ongegrond acht, blijkt niet uit de uitspraak.
Voorwaardelijk onderdeel, ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel I van het principaal cassatieberoep opgaat omdat het hof zich niet onbevoegd had mogen verklaren om te beslissen op het verzoek tot afgifte van de paarden
Onderdeel II
5.25.
Voor het geval het eerste onderdeel van het principaal cassatieberoep slaagt omdat het hof zich niet onbevoegd had mogen achten om te oordelen over het verzoek tot afgifte van de paarden, komt de vrouw op tegen de rechtsoverwegingen 19 en 20 met de klacht dat het hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard tot kennisneming van de primaire en subsidiaire vordering van de vrouw op de man ad € 608.933,86, op de grond dat de Oostenrijkse rechter zou moeten vaststellen wie eigenaar is van de paarden, en de vordering van de vrouw nauw verbonden is met het oordeel aan wie de paarden toebehoren.
Conclusie
Op de hiervoor uiteengezette gronden verzoekt de vrouw Uw Raad de hier bestreden beschikking te vernietigen, met een zodanige verdere afdoening als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Advocaat
Bronnenlijst
Zaak : [de vrouw] / [de man]
Zaaknummer : C18/00406
Literatuur (alfabetisch)
1.
Asser/de Boer & Kolkman 1-II 2016/263, 265, 444, 453;
4.
Compendium van het personen- en familierecht, twaalfde druk, Deventer 2015/90, 95;
5.
F. Ibili, T&C Rv., commentaar op art. 1 Brussel I-bis (2018) onder 3iii;
6.
JJoppe, Huwelijksvermogensrecht 2010, nr. 118;
7.
GS Personen- en Familierecht, commentaar op Titel 1.7, ipr, aant 4.C.2.;
8.
L. Strikwerda, P. Vlas en M. Zilinsky, Internationale incasso van geldvorderingen, IPR Themareeks, Maklu Apeldoorn-Antwerpen, 2008, p. 37/38;
Jurisprudentie (chronologisch)
1.
HvJ EG 22 februari 1979, 133/78, NJ 1979, 564
2.
HvJ EG 27 maart 1979, C-143/78, NJ 1979/610;
3.
HvJ EG 31 maart 1982, NJ 1982, 281;
4.
HvJ EG 27 februari 1997, NJ 1999, 112;
5.
HR 8 september 2017, NJ 2017/351;
6.
HvJ EU 2017, C-67/17, RvdW 2017/919.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑04‑2018
Vgl. bijv. randnummer 5 van het verweerschrift tegen (aanvullend) verzoek man tot afgifte paarden, randnummer 46 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016 en randnummer 15 van de pleitaantekeningen van de advocaat van de man d.d. 20 september 2016.
Vgl. de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2016 op p. 6, bijv. P. 2 van het processtuk van de man met als kop: ‘Wijziging verzoek en aanvullend verzoek alsmede aanvullende producties’ d.d. 24 februari 2016.
In de algemene voorwaarden komt het begrip ‘huwelijksgoederenrecht’ voor, zoals nog opgenomen in de EEX-Verordening. De Verordening Brussel I-bis in art. 1 lid 2 onder a spreekt van ‘huwelijksvermogensrecht’. Een inhoudelijke wijziging lijkt niet te zijn bedoeld. Hier worden deze begrippen daarom door elkaar gebruikt.
Vgl. De Cavel/De Cavel HvJ EG 27 maart 1979, C-143/78, NJ 1979/610. Zie ook HvJ EG 31 maart 1982, NJ 1982, 281 en HvJ EG 27 februari 1997, NJ 1999, 112.
Zie Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, lerland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-lerland tot het Executieverdrag alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59)
Vgl. HvJ EG 22 februari 1979, 133/78, NJ 1979, 564.
Zie bijvoorbeeld HR 8 september 2017, NJ 2017/351, en de in dit arrest aangehaalde jurisprudentie.
Zie bijvoorbeeld HR 8 september 2017, NJ 2017/351.
Vgl. L. Strikwerda, P. Vlas en M. Zilinsky, Internationale incasso van geldvorderingen, IPR Themareeks, Maklu Apeldoorn-Antwerpen, 2008, p. 37/38.
Vgl. F. Ibili, T&C Rv., commentaar op art. 1 Brussel I-bis (2018) onder 3iii, en de aldaar aangehaalde jurisprudentie, waaronder HvJ EU 2017, C-67/17, RvdW 2017/919 (Lliev/Ilieva).
Zie Asser/Vonken 10-II 2016/201, JJoppe, Huwelijksvermogensrecht 2010, nr. 118 en GS Personenen Familierecht, commentaar op Titel 1.7, ipr, aant. 4.C.2.
Zie Asser/de Boer & Kolkman 1-II 2016/265.
Zie Asser/de Boer & Kolkman 1-II 2016/453.
Zie bijv. Compendium van het personen- en familierecht, twaalfde druk, Deventer 2015/90.
Zie bijv. Compendium van het personen- en familierecht, twaalfde druk, Deventer 2015/95.
Zie bijv, randnummer 38 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016.
Zie randnummer 38 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016.
Zie Asser/de Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/444.
Vgl. Asser/de Boer, Kolkman 1-II & Salomons 2016/263.
Vgl. de weergave van de feiten door het hof op pagina 3 van de beschikking en bijv. randnummer 5 van het verweerschrift tegen (aanvullend) verzoek man tot afgifte paarden, randnummer 46 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016 en randnummer 15 van de pleitaantekeningen van de advocaat van de man d.d. 20 september 2016.
Zie Asser/de Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/453.
Zie ook de door het hof in rov. 10 aan de appelschrifturen gegeven uitleg.
Vgl. ook randnummer 17 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016.
Vgl. randnummer 31 van hat verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016.
In randnummer 31 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 September 2016, herhaald in de tweede appelschriftuur, is deze alinea teruggekomen.
Vgl. pag. 1 van de pleitnotities.
Vgl. bijv. de brief van zijn advocaat d.d. 9 mei 2016 aan de rechtbank Den Haag op pag. 1. Zie verder bijv. de pleitaantekeningen voor de zitting van 19 mei 2016 zijdens de man achter randnummer 5, en in het bijzonder achter 9.
Vgl. randnummer 9 van de pleitaantekeningen van de advocaat van de man d.d. 19 mei 2016.
Vgl. randnummer 5 tot en met 19 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016.
Vgl. de pleitnotities van de advocaat van de man voor de zitting van 19 mei 2016 en randnummer 7, 12 t/m 19 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016.
Zie pagina 2 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016, waarvan de grieven zijn herhaald in de tweede appelschriftuur.
Zie randnummer 7 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016, waarvan de grieven zijn herhaald in de tweede appelschriftuur.
Vgl. randnummer 14 en 15 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016, waarvan de grieven zijn herhaald in de tweede appelschriftuur.
Vgl. Tekst & Commentaar Personen- en Familierecht IPR en Mensenrechten (2016), art. 3.
Vgl. de randnummers 5 tot en met 19 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016, waarvan de grieven zijn herhaald in de tweede appelschriftuur.
Vgl. randnummer 5 tot en met 32 van het verzoekschrift tot hoger beroep van 15 september 2016, waarin zij uiteenzet waarom niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van art. 3 van de Verordening, en dus op deze grond geen rechtsmacht kan worden aangenomen, welke grieven de man ook aldus heeft begrepen, getuige met name randnummer 5 tot en met 29 van zijn verweerschrift in appèl.
Beroepschrift 25‑01‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is de heer [de man], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de man), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nr. 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoeker in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en als zijn cassatie-advocaat dit verzoekschrift voor hem heeft ondertekend en indient.
In vorige instanties is als verzoekster/verweerster in eerste aanleg/hoger beroep verschenen: mevrouw [de vrouw], wonende aan [adres] te ([postcode]) [woonplaats], Oostenrijk (hierna te noemen: de vrouw), die te dezer zake in hoger beroep laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar (proces)advocaat mr. M.J.A. Weda te (1901 BJ) Castricum aan de Ruiterweg nr. 61 (www.paardenadvocaat.nl).
Verzoeker stelt beroep in cassatie in tegen de beschikking(en) van het gerechtshof Den Haag, afdeling Civiel recht, gegeven en uitgesproken op 25 oktober 2017, onder zaaknummers 200.199.365/01 en 200.203.479/01, (uitsluitend) voor zover hierna bestreden. Verzoeker voert tegen deze beschikking(en) van het gerechtshof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking(en) vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking(en) omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de volgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
Deze internationale echtscheidingszaak gaat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen, een man met de Nederlandse nationaliteit en een vrouw met de Oostenrijkse nationaliteit die in 2007 te Wenen zijn gehuwd. Volgens de huwelijkse voorwaarden naar Nederlands recht zijn partijen onder uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en uitsluiting van pensioenverevening gehuwd. Ten aanzien van het tussen partijen geldende huwelijksgoederenrecht is in de huwelijkse voorwaarden gekozen voor het Nederlandse recht en is als forumkeuze bepaald dat hun geschillen dienen te worden voorgelegd aan en beslist door de rechtbank in Den Haag.
In deze procedure heeft de man de echtscheiding verzocht en bij wijze van nevenvoorzieningen gevraagd de financiële afrekening van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen aldus dat de vrouw aan de man een bedrag diende te betalen van € 711.949,34 en (o.m.) te bepalen dat de vrouw aan de man zijn paarden met bescheiden c.a. ter beschikking stelt op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per paard per dag. De vrouw heeft een ‘bevoegdheidsincident’ opgeworpen en, subsidiair, inhoudelijk verweer gevoerd.
De rechtbank verklaarde bij tussenbeschikking van 16 juni 2016 op grond van art. 3 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (‘Brussel II-bis’) zich bevoegd kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek onder toepassing van Nederlands recht (art. 10:56 BW) en sprak daarop de echtscheiding uit Ten aanzien van de nevenverzoeken tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verklaarde de rechtbank zich op grond van de forumkeuze bevoegd om kennis te nemen van ‘alle geschillen tussen partijen die betrekking hebben op het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht’, waaronder de afgifte van de paarden en vaststelling van vergoedingsrechten in de zin van art. 1:87 BW omdat deze zien op de rechtsverhouding tussen partijen als (ex-)echtgenoten. Bij eindbeschikking van 18 oktober 2016 bepaalde de rechtbank dat de vrouw de man een bedrag ad € 442.770,09 aan vergoedingsrechten diende te betalen en dat zij hem, op verbeurte van een gemaximeerde dwangsom, de hem toebehorende paarden c.a. diende af te geven.
In het door de vrouw ingestelde hoger beroep en het incidenteel hoger beroep van de man heeft het hof de echtscheiding en financiële afrekening gevoegd behandeld en in zijn beschikking van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3166) de beroepen beschikkingen van de rechtbank, behoudens voor zover het de echtscheiding en proceskostencompensatie betrof, vernietigd en opnieuw rechtdoende zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek van de man voor wat betreft de afgifte van de paarden en de daarmee verband houdende verzoeken, met afwijzing van de door partijen verzochte vergoedingsrechten.
De man betoogt in cassatie dat het hof ten onrechte voor wat betreft de verzochte afgifte van zijn paarden zich onbevoegd heeft verklaard terwijl de Nederlandse rechter op grond van de forumkeuze rechtsmacht toekomt kennis te nemen van alle geschillen ter zake van ‘huwelijksgoederenrecht’ wat volgens art. 1 lid 2 onderdeel a EEX-Vo II (Brussel I-bis) buiten het materiële toepassingsgebied van die verordening valt. Verder betoogt de man dat het hof niet alle door hem verzochte vergoedingsrechten had mogen afwijzen.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde tussen de partijen vaststaande feiten waarvan ook het hof in zijn bestreden beschikking(en) (blz. 3 e.v.) uitging. Daarnaast kan in cassatie, als onbestreden, worden uitgegaan van de juistheid van de oordelen in rov. 8 t/m 10 (gezamenlijke behandeling en rechtsstrijd in hoger beroep) en rov. 11 en 12 (rechtsmacht ter zake van de echtscheiding en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden).
Op grond van de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan de man zich echter niet verenigen met's hofs oordelen in rov. 13 t/m 21 (voor zover het hof zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de verzoeken van de man terzake de afgifte van de hem toebehorende paarden) en in rov. 22 t/m 30 (voor zover het hof het gehele beroep van de man op art. 1:87 BW verwierp en zijn verzoek(en) tot vaststelling van een vergoedingsrecht alsnog afwees), met de daarop voortbouwend beslissingen in het dictum van zijn beschikking(en), op de wijze en gronden als het in deze beschikking(en) deed. Daartoe voert de man hieronder de volgende, mede in onderlinge samenhang te beoordelen, TWEE MIDDELONDERDELEN aan.
ONDERDEEL 1: hof acht zich ten onrechte onbevoegd ter zake van de verzochte afgifte van de paarden
1
Het hof heeft in rov. 4 e.v. van zijn beschikking zich in rov. 11 t/m 13 terecht bevoegd verklaard de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en op grond van de forum-keuze in de huwelijkse voorwaarden kennis te nemen van (het geschil van partijen ter zake van) de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. onder de werking van deze forumkeuze vallende verzoeken van de man onder het ‘huwelijksvermogensrecht’. Echter, het hof heeft vervolgens in rov. 13 e.v. ten onrechte geoordeeld en beslist dat de tweede grief van de vrouw slaagde en dat het verzoek van de man strekkende tot afgifte van de paarden niet kan worden gekwalificeerd als een verzoek uit hoofde van het ‘huwelijksvermogensrecht’ aangezien dit niet voortvloeit uit het huwelijksgoederen-regime van partijen waarbij iedere goederenrechtelijke gemeenschap is uitgesloten, maar uit het algemeen vermogensrecht (rov. 16). Hiervan uitgaande, oordeelde het hof in rov. 17 en 18 ten onrechte dat (althans) in zoverre tussen partijen sprake is van een ‘burgerlijke- of handelszaak’ in de zin van art. 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEU 2012, L 351; hierna: ‘EEX-Verordening II’ ofwel ‘EEX-Vo II’),1. op grond van welke ‘Herschikking’ krachtens de in art. 4 lid 1 neergelegde hoofdbevoegdheidsregel in verbinding met art. 62 EEX-Vo II de Nederlandse rechter niet bevoegd is voor zover het betreft de verzoeken van de man terzake (de afgifte van) de paarden, nu de vrouw woonplaats heeft in Oostenrijk, en in dit kader er geen sprake is van een exclusieve bevoegdheidsgrondslag of forumkeuze als bedoeld in art. 23 en 24 EEX-Vo II. Deze rechtsklachten worden als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
1.1
Door te oordelen en beslissen als het deed, ging het hof namelijk uit van een verkeerd begrip van ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van art. 1 EEX-Vo II door (of althans) een onjuist, te beperkt, begrip van wat in art. 1 lid 2, aanhef en onder a, EEX-Vo II wordt verstaan en begrepen onder ‘het huwelijksvermogensrecht’ waarop deze verordening niet van toepassing is. Immers, volgens de autonome uitleg van de begrippen ‘burgerlijke en handelszaken’ (art. 1 lid 1 EEX-Vo II) en ‘huwelijksvermogensrecht’ (art. 1 lid 2 EEX-Vo II) — aan de hand van enerzijds de doelen en het stelsel van de verordening (zoals dit uit art. 67 en 81 VWEU en uit de considerans van de EEX-Verordening II voortvloeit) en anderzijds de algemene beginselen die in alle rechtsstelsels van de lidstaten te vinden zijn (zoals het beginsel van toegang tot de rechter en partijautonomie tot uitdrukking komend in overeenkomsten van forumkeuze) — voor welke uitlegging de (ook) vóór 10 januari 2015 geldende rechtspraak van het HvJ EG/EU zijn betekenis heeft behouden,2. wordt niet als ‘burgerlijke en handelszaken’ aangemerkt wat wordt verstaan en begrepen onder het ‘huwelijksvermogensrecht’ (c.q. ‘huwelijksgoederenrecht’ in de EEX-Verordening) als bedoeld in art. 1 lid 2, onderdeel a, EEX-Vo II. Deze term omvat immers niet alleen de in sommige nationale wetgevingen bepaaldelijk en uitsluitend voor de goederen der echtelieden getroffen maar betreft evenzeer alle vermogensrechtelijke relaties welke rechtstreeks uit de huwelijksband of uit het slaken van die band voortvloeien (vaste rechtspraak sinds HvJEG 27 maart 1979, zaak 143/89, Jur. 1979, p. 1065, NJ 1979/610, ECLI:EU:C:1979:83De Cavel I). Door in — de bestreden oordelen van — zijn beschikking uit te gaan van een te ruim begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ en een te beperkt begrip ‘huwelijksvermogensrecht’ miskende het hof dat (ook) de verzoeken van de man terzake (afgifte van) de paarden voortvloeien uit de rechtsverhouding tussen partijen als (ex-) echtgenoten, die in zoverre (dan ook) kwalificeert als een vermogensrechtelijke relatie die rechtstreeks uit de huwelijksband dan wel uit het slaken van die band voortvloeit.
1.2
Bovendien, of althans, heeft het hof in/met zijn hier bestreden oordelen miskend dat (ook) in de gegeven omstandigheden van dit geval, waarin de (ex-)echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden een (exclusieve) forumkeuze zijn overeengekomen voor (alle) geschillen die betrekking hebben op het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht, de term ‘burgerlijke en handelszaken’ (art. 1) c.q. het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening II is afgebakend door de aard van deze rechtsbetrekking van partijen als (ex-)echtgenoten en het huwelijksvermogensrechtelijke voorwerp van hun geschil, waardoor de verzoeken van de man terzake (afgifte van) de paarden — anders dan het hof in rov. 16 e.v. ten onrechte oordeelt — betrekking hebben op het tussen hen geldende ‘huwelijksvermogensrecht’ volgens het ruime begrip als bedoeld in art. 1 lid 2, onder a, van de EEX-Verordening II en de verzoeken buiten het materiële toepassingsbereik van deze verordening vallen. De Nederlandse rechter — meer in het bijzonder de rechtbank Den Haag — komt daarom op grond van de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden van partijen internationale rechtsmacht toe om (ook) kennis te nemen van en beslissen over deze verzoeken van de man nu deze betreffen c.q. nauw samenhangen met vragen aangaande vermogensrechtelijke betrekkingen die rechtstreeks uit hun huwelijksband c.q. uit het slaken van die band voortvloeien (vgl. HvJEG 27 maart. 1979, voornoemd).
1.3
Door in rov. 16 te oordelen en tot uitgangspunt te nemen dat het verzoek van de man tot afgifte van de paarden niet zou voortvloeien uit het huwelijksgoederenregime van partijen waarbij iedere goederenrechtelijke gemeenschap is uitgesloten maar uit het algemeen vermogensrecht, kwalificeerde het hof dit (kennelijk en) ten onrechte als een van het huwelijk onafhankelijk bestaande vermogensrechtelijk geschil. Om de hiervóór in 1.1 en 1.2 aangevoerde redenen, ging het hof ook hier uit van een onjuist (te beperkt) begrip ‘huwelijksvermogensrecht’ als bedoeld in art. 1 lid 2, aanhef en onder a, EEX-Vo II en legde het een verkeerde maatstaf aan door dit verzoek met te beoordelen binnen het kader van de rechtsverhouding van partijen als (ex-)echtgenoten en aan te merken als betrekking hebbend op het huwelijksvermogensrecht, c.q. nauw samenhangend met (vragen aangaande) een vermogensrechtelijke betrekking van partijen die rechtstreeks uit hun huwelijksband of het slaken daarvan voortvloeit. Anders dan het hof (kennelijk en) ten onrechte in rov. 16 oordeelde, doet aan het vorenstaande niet af dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, nu ook het verzoek van de man tot afgifte van de paarden voortvloeit uit c.q. nauw samenhangt met hun rechtsverhouding als (ex-)echtgenoten zoals die zal moeten worden afgewikkeld volgens het in de huwelijkse voorwaarden bedongen ‘huwelijksgoederenregime van partijen waarbij iedere goederenrechtelijke gemeenschap is uitgesloten’ (zie in deze zin met juistheid de rechtbank in haar beschikking van 16 juni 2016, blz. 5–6).
1.4
- a.
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in rov. 16 e.v. het verzoek van de man tot afgifte van de paarden ten onrechte niet, zoals de rechtbank in de beschikking van 16 juni 2016 (blz. 6), aangemerkt als een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1, onder f, Rv.
Nu het hof in de beschikking dit in het midden heeft gelaten, kan in cassatie bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag ervan worden uitgegaan dat, zoals de man heeft aangevoerd3. en de rechtbank in de beschikking van 16 juni 2016 (blz. 6–7) oordeelde, de verzochte afgifte van zaken als voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en de inhoudelijke behandeling ervan niet tot een onnodige vertraging van de procedure leidt in de zin als bedoeld in art. 827 lid 1, onder f, Rv. Hiervan uitgaande, is onjuist en (of althans) onbegrijpelijk dat het hof het verzoek tot afgifte van de paarden niet heeft gekwalificeerd als toelaatbaar verzoek uit hoofde van het huwelijksvermogensrecht dat op grond van het bepaalde in art. 1 lid 2 EEX-Vo II buiten het materiële toepassingsbereik van deze verordening valt, en het verzoek aldus valt onder de werking van de forumkeuze zodat aan de Nederlandse rechter (en meer in het bijzonder de rechtbank Den Haag) op grond van de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden van partijen rechtsmacht toekomt (rov. 12 en 13 van de hofbeschikking).
- b.
Indien het hof in (rov. 16 e.v. van) zijn beschikking van oordeel was dat het verzoek van de man tot afgifte van de paarden niet kan kwalificeren als een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv omdat de man het verzoek tot afgifte van de paarden baseerde op de grondslag dat hij eigenaar van die paarden is en in dat kader zich beroept op het recht van revindicatie als bedoeld in art. 5:2 BW, getuigt dat kennelijk oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de rechtbank oordeelt (beschikking 16 juni 2016 blz. 6), kan volgens de uit de parlementaire stukken blijkende bedoeling van de wetgever4. bij wijze van nevenvoorziening door een (ex-) echtgenoot de afgifte van bepaalde zaken op de voet van art. 827 lid 1, onderdeel f, Rv worden verzocht. Dat dit verzoek (ook) wordt gegrond op een door de (ex-)echtgenoot gepretendeerd recht van eigendom c.q. recht van revindicatie, doet daaraan niet af.
Onder de hiervóór gegeven omstandigheden heeft het hof de verzochte afgifte van de paarden daarom ten onrechte niet als nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, onderdeel f, Rv aangemerkt op grond waarvan aan de Nederlandse rechter volgens de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden rechtsmacht toekomt om (ook) te oordelen over en beslissen op het verzoek van de man voor wat betreft de afgifte van de paarden en de daarmee verband houdende verzoeken.
- c.
Voor zover het hof in (rov. 16 e.v. van) de beschikking het voorgaande niet miskende maar van oordeel was dat tussen de verzochte afgifte van de paarden en het verzoek tot echtscheiding niet voldoende samenhang bestaat, getuigt dit kennelijk oordeel (dan ook) van een onjuiste rechtsopvatting nu dit verzoek als nevenvoorziening aansluit bij de in de huwelijkse voorwaarden van partijen bedongen regeling van de gevolgen van de echtscheiding volgens het in die voorwaarden bepaalde huwelijksgoederenregime. Althans is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk dat en op grond waarvan het hof van oordeel was dat tussen de verzochte afgifte van de paarden en het echtscheidingsverzoek niet voldoende samenhang bestaat dan wel dit verzoek van de man tot een onnodige vertraging van het geding leidt, in de zin als bedoeld in art. 827 lid 1, onderdeel f, Rv.
1.5
Gegrondbevinding van één of meer klachten van de voorgaande middelonderdelen brengt mee dat's hofs daarop voortbouwende oordelen in rov. 17t/ m 21 en beslissing in het dictum van zijn beschikking(en) niet in stand kunnen blijven, (mutatis mutandis) óók voor zover het hof zich — (kennelijk en) ten onrechte — onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het door de man in hoger beroep verzochte vergoedingsrecht van € 150.000,- voor elk paard waarvan afgifte was verzocht maar dat de vrouw niet wil of door haar eigen toedoen niet langer aan de man kan afgeven (brief mr. Van Ruitenbeek-de Bekker van 17 mei 2017 blz. 1; pleitaantekeningen in appel van 24 mei 2017, blz. 4).
ONDERDEEL 2: hof wees door de man verzocht vergoedingsrecht ten onrechte/onbegrijpelijk geheel af
2
In rov. 28 t/m 30 heeft het hof, op de wijze en gronden als het deed, ten onrechte en in het licht van hierna te vermelden gedingstukken en stellingen/verweren van partijen onbegrijpelijk ‘de grief’ van de vrouw in haar principaal appel gegrond geacht en het verzoek van de man tot vaststelling van een vergoedingsrecht afgewezen op grond van zijn oordelen dat het (gehele) beroep van de man op art. 1:87 BW niet opgaat (rov. 28), dat uit het overzicht van de man (productie 15) niet kon worden vastgesteld of dit een vergoedingsrecht oplevert in de zin van art. 1:87 BW (rov. 29) en dat niet gebleken was dat er sprake is van privégelden van de man of een vergoedingsrecht in de zin van dat wetsartikel op grond waarvan de vrouw tot terugbetaling ervan gehouden is (rov. 30). Deze rechts- en motiveringsklacht wordt als volgt nader uitgewerkt en toegelicht.
2.1
Immers, 's hofs oordelen in rov. 28 t/m 30 zijn onbegrijpelijk in het licht van de in appel herhaalde stellingen van de man5. en/of de (gelijkluidende) oordelen van de rechtbank in haar beschikking van 18 oktober 2016 (blz. 6 en 7) dat — kort samengevat — voor wat betreft de door de man en de rechtbank bedoelde ‘groen gearceerde betalingen’ op het door de vrouw in eerste aanleg bewerkte6. overzicht van de man, zij erkende dat deze betalingen van de man hebben te gelden als investeringen in de zin van art. 1:87 BW, dat hij deze investeringen heeft gedaan en zij in beginsel gehouden is deze betalingen aan de man te vergoeden, dat de man gemotiveerd had betwist dat het door hem geïvesteerde geld van haar afkomstig was terwijl het — aldus de rechtbank — op haar weg had gelegen om te onderbouwen dat zij het geld aan de man had gegeven, en dat hij ‘in ieder geval’ een vergoedingsrecht heeft ten laste van de vrouw ten bedrage van € 442.770,09 zijnde de groen gearceerde bedragen bij elkaar opgeteld.
Tegen deze oordelen van de rechtbank richtte de vrouw in principaal appel grief VIII (verzoekschrift tot hoger beroep van mr. Weda, nrs. 77 t/m 83). Echter, deze grief en de daarop gegeven toelichting laten geen andere lezing, uitleg en conclusie toe dan dat de vrouw in hoger beroep — uitsluitend en alleen — (in algemene zin) heeft aangevoerd dat de op het als productie 15 door de man overgelegd overzicht vermelde betalingen niet zijn aan te merken als investering in de zin van art. 1:87 BW omdat geen sprake is van een betaling uit privémiddelen die het privévermogen van de vrouw deed groeien (nr. 78) waarbij zij louter haar betwisting herhaalde dat de groen gearceerde betalingen in haar privévermogen waren geïnvesteerd omdat het ‘terugbetaling van haar eigen geld’ betrof (nr. 79). Daarmee heeft de vrouw in hoger beroep niet (toereikend) bestreden de door de rechtbank bij beschikking van 18 oktober 2016 (blz. 6) vastgestelde erkenning van de vrouw dat de groen gearceerde betalingen van de man als investeringen in de zin van art. 1:87 BW hebben te gelden, en dat gelet op deze ‘erkenning’ in beginsel was komen vast te staan dat de man die investeringen heeft gedaan en de vrouw gehouden is deze aan de man te vergoeden.
In het licht van deze, door de man in appel herhaalde,7. vaststelling door de rechtbank van de (gerechtelijke) erkentenis van de vrouw is zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, onduidelijk en daarmee onbegrijpelijk dat en op grond waarvan het hof wat betreft deze ‘groen gearceerde betalingen’ van de man in rov. 28 t/m 30 tot het — van de rechtbank afwijkend — (eind)oordeel is gekomen dat het (gehele) beroep van de man op art. 1:87 BW niet opgaat omdat de vrouw nu juist zou hebben bestreden dat de man, met eigen vermogen, in haar vermogen had geïnvesteerd (rov. 28), en dat niet gebleken is dat er sprake is van privégelden van de man of een vergoeding in de zin van art. 1.87 op grond waarvan de vrouw tot terugbetaling gehouden is (rov. 30).
Als (nadere) motivering en onderbouwing is daarvoor ontoereikend c.q. onvoldoende hetgeen het hof in rov. 29 heeft overwogen (geoordeeld en beslist) nu de daar gegeven oordelen geen betrekking (kunnen) hebben op de hiervóór bedoelde ‘groen gearceerde betalingen’ ten belope van het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 442.770,09, maar — gelet op de door het hof opgesomde posten — (slechts) zien op de door de vrouw als ‘roze gearceerde bedragen’ en/of ‘geel gearceerde bedragen’ op het overzicht van de man, zoals de rechtbank heeft beoordeeld bij beschikking van 18 oktober 2016.
De motivering van 's hofs oordelen dat de grief van de vrouw (lees: grief VIII) doel trof en het verzoek tot vaststelling van een vergoedingsrecht moest worden afgewezen, is daarom wat betreft de hiervóór bedoelde ‘groen gearceerde betalingen’ niet concludent, waardoor de beschikking niet naar de eisen der wet afdoende met redenen is omkleed.
2.2
- a.
Indien het hof op grond van de grieven VII en/of VIII van de vrouw en de daarop gegeven toelichting (verzoekschrift tot hoger beroep van mr. Weda, nrs. 70 t/m 83) van oordeel is geweest dat de vrouw de, hiervóór in 2.1 vermelde, door de rechtbank in de beschikking van 18 oktober 2016 (blz. 6 en 7) vastgestelde, ‘erkenning’ door de vrouw voor wat betreft de ‘groen gearceerde betalingen van de man als investeringen in de zin van artikel 1:87 BW’ in het principaal hoger beroep had ingetrokken en, (reeds) als zodanig en zonder meer, heeft kunnen intrekken, getuigt dat kennelijk oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Die erkenning van de vrouw heeft immers te gelden als gerechtelijke erkentenis in de zin van art. 154 Rv die de vrouw in appel slechts kon herroepen indien aannemelijk was dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd (art. 154 lid 2). Grieven VII en VIII en de daarop gegeven toelichting (t.a.p.) behelzen niet een beroep op de in art. 154 lid 2 Rv vermelde herroepingsgronden en laten geen andere lezing, uitleg en conclusie toe dan dat de vrouw haar (blote) stellingen uit eerste aanleg heeft herhaald (verzoekschrift tot hoger beroep, nrs. 78 en 79), welke herhaalde stellingname de man in het principaal appel ook niet kwalificeerde als herroeping van de erkentenis maar juist heeft gekwalificeerd als een (herhaalde) erkenning van de ‘groen gearceerde betalingen van de man’ als investeringen in de zin van art. 1:87 BW (zie o.m. het door het hof in rov. 27 aangehaalde verweerschrift in appel tevens incidenteel appel, nrs. 28 t/m 37 i.h.b. nr. 36, verwijzend naar de pleitaantekeningen van 20 september 2016 van mr. Van Ruitenbeek onder nrs. 9 t/m 37, waarvan hier relevant zijn i.h.b. 29 e.v. en 36–37).
- b.
Voor zover het hof van oordeel was dat de vrouw in principaal appel haar erkenning uit eerste aanleg wel heeft ingetrokken, heeft het hof het bepaalde in art. 154 lid 2 Rv (dan ook) miskend, c.q. heeft het alsdan een verkeerde (te ruime) maatstaf aangelegd.
- c.
Voor zover het hof dit niet miskende, heeft het hof zijn beschikking niet toereikend gemotiveerd om in het licht van grieven VII en VIII en de daarop gegeven toelichting en voormelde stellingen/verweren van de man (voldoende) begrijpelijk te kunnen zijn. Uit de motivering in rov. 28 t/m 30 kan niet worden opgemaakt of, dat en op grond waarvan het hof van oordeel was dat de vrouw deze ‘erkentenis’ uit de eerste aanleg heeft herroepen (ingetrokken) omdat zij in appel zou hebben aannemelijk gemaakt dat zij door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd, in de zin als bedoeld in art. 154 lid 2 Rv.
2.3
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in rov. 28 t/m 30 ten onrechte en in het licht van de op grief VIII gegeven toelichting van de vrouw onbegrijpelijk geoordeeld dat het gehele beroep van de man op art. 1:87 BW niet opging (rov. 28), dat uit de posten in zijn productie 15 niet kon worden vastgesteld of dit een vergoedingsrecht oplevert in de zin van art. 1:87 BW (rov. 29) en dat niet gebleken is dat sprake is van privégelden van de man of een vergoedingsrecht oplevert op grond waarvan de vrouw tot terugbetaling aan hem gehouden is (rov. 30), terwijl de vrouw in hoger beroep bij haar betwisting van de hoogte van het door hem gevorderde bedrag van € 442.770,09 (ten minste en in ieder geval) heeft erkend op grond van art. 1:87 BW gehouden te zijn tot terugbetaling van het door haar bepaalde bedrag van € 334.325,- (verzoekschrift tot hoger beroep van mr Weda, nr, 81). In het licht hiervan is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onduidelijk c.q. onbegrijpelijk dat het hof (niettemin) is gekomen tot zijn hier bestreden oordelen en daarop voortbouwend beslissing tot integrale afwijzing van het verzoek, c.q. verzoeken, van de man tot vaststelling van een vergoedingsrecht (rov. 30; dictum).
2.4
Bovendien, of althans, oordeelt het hof ten onrechte dan wel in het licht van de grieven VII en/of VIII en de daarop gegeven toelichting (verzoekschrift tot hoger beroep van mr. Weda, nrs. 70 t/m 83) onbegrijpelijk — voor de toewijsbaarheid van het verzoek van de man tot vaststelling van een vergoedingsrecht in de zin van art. 1:87 BW — in rov. 29 (ook) voor wat betreft de ‘groen gearceerde betalingen van de man’ dat het op de weg van de man had gelegen om zijn vordering op de vrouw inzichtelijk en controleerbaar te onderbouwen (op hem de bewijslast rust). Deze rechts- en motiveringsklacht worden als volgt nader uitgewerkt.
- a.
Immers, aldus miskende het hof dat, zoals de rechtbank oordeelde in de beschikking van 18 oktober 2016 (blz. 6 en 7), wat betreft de door de vrouw erkende ‘groen gearceerde betalingen van de man’ (als investeringen in de zin van art. 1:87 BW, die de vrouw hem dient te vergoeden) het op de weg van de vrouw lag haar stelling/verweer dat de door de man gedane investeringen zijn gedaan met haar geld en zij feitelijk haar eigen geld terug heeft gekregen, c.q. dat zij dat geld aan de man had gegeven (dat hij investeerde). Die in appel herhaalde stellingname van de vrouw kwalificeert immers als bevrijdend verweer waarvoor de bewijslast volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op haar rust(te) nu — bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag veronderstellenderwijs kan worden aangenomen dat (zoals de rechtbank vaststelde en het hof in het midden liet) — de man gemotiveerd heeft betwist (in de zin van art. 149 Rv) dat het door hem geïnvesteerde geld ‘van haar afkomstig’ is (geweest) en zij het geld (eerder) aan de man heeft gegeven.
- b.
Althans is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 29, voor wat betreft de ‘groen gearceerde betalingen van de man’, heeft kunnen komen tot zijn oordeel dat het op de weg van de man lag om zijn vordering op de vrouw inzichtelijk en controleerbaar te onderbouwen, in het licht van het hiervóór bedoelde bevrijdend verweer van de vrouw dat de man aldus gemotiveerd heeft betwist en welk verweer de vrouw in de toelichting op haar grief VIII slechts heeft herhaald en ook in appel niet heeft onderbouwd (verzoekschrift tot hoger beroep van mr Weda, nrs, 77–83 i.h.b. 77 en 78 waartegenover verweerschrift in appel tevens incidenteel appel, nr. 36 en pleitaantekeningen van mr. Van Ruitenbeek van 24 mei 2017 blz. 3).
2.5
Gegrondbevinding van één of meer klachten van de vorige middelonderdelen brengt mee dat hetgeen het hof in rov. 28 t/m 30 en het daarop voortbouwende dictum voor het overige heeft geoordeeld en beslist, evenmin in stand kan blijven en de beschikking ook (of althans) in zoverre zal moeten worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt de man de Hoge Raad de hier bestreden beschikking(en) van het gerechtshof Den Haag d.d. 25 oktober 2017, gegeven en uitgesproken onder zaaknrs. 200.199.365/01 en 200.203.479/01, te vernietigen met een zodanige (verdere) afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 25 januari 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2018
Deze verordening die in de plaats trad van de Verordening (EG) nr. 44/2001 (‘EEX-Vo’ of ‘Brussel I’) wordt ookwel aangeduid als ‘Brussel I bis’. Met de benaming ‘EEX-Verordening II’ of ‘EEX-Vo II’ wordt hier aangesloten bij de in Nederland frequent gehanteerde aanduiding en de benaming van de voorgangers het EEX-Verdrag en de EEX-Verordening. Zie aldus ook o.m. P. Vlas, GS Burgerlijke Rechtsvordering (2015), aanhef Brussel I-bis, aant. 3.
Zie L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal Privaatrecht, Deventer: Kluwer 2015, nr. 134; P. Vlas, GS Burgerlijke Rechtsvordering (2015), aanhef Brussel I-bis, aant. 22 en 23 en art. 1 Brussel I-bis, aant. 1 en 4; T&C Rv Schaafsma (2016), aant. 3.b, 3.c en 7.a t/m 7.d en T&C Rv (Ibili), aant. 1 en 3 bij art. 1, met verdere gegevens.
Zie o.m. pleitaantekeningen van mr. Van Ruitenbeek van 19 mei 2016, nrs. 11 t/m 39 verwijzend naar de eerder overgelegde legal opinion in de brief van mr. A.R. van Maas de Bie d.d. 9 mei 2016.
Zie o.m. Nota n.a.v. het verslag, kamerstukken II 1999–2000, 26 862, nr. 6, blz. 10.
Zie o.m. het verweerschrift in appel tevens incidenteel appel, nrs. 28 t/m 37 i.h.b. nr. 36, verwijzend naar de pleitaantekeningen van 20 September 2016 van mr. Van Ruitenbeek onder nrs. 9 t/m 37, waarvan hier relevant zijn i.h.b. 29 e.v. en 36–37. Zie ook de pleitaantekeningen van mr. Van Ruitenbeek in appel, blz. 3.
Zoals in de rechtbankbeschikking van 18 oktober 2016 (blz. 6), in appel onbestreden, vastgesteld, heeft de vrouw (zonder verder bewijs) volstaan met het als productie 5 in het geding brengen van het door de man als productie 15 overgelegde overzicht en ‘de afzonderlijke betalingen [heeft] voorzien van groene, roze of gele arceringen en handgeschreven commentaar’.
Zie hiervóór de in voetnoot 5 vermelde vindplaatsen in de gedingstukken zijdens de man.