Hof Den Haag, 25-10-2017, nr. 200.199.365/01, nr. 200.203.479/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:3166
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-10-2017
- Zaaknummer
200.199.365/01
200.203.479/01
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:3166, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑10‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:7445
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2384
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:12518
Uitspraak 25‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Vergoedingsvordering conform artikel 1:87 BW kan het hof niet vaststellen. de vordering van de vrouw wordt derhalve afgewezen. Wie eigenaar is van de renpaarden dient beantwoord te worden door de Oostenrijkse rechter nu de paarden zicht bevinden in Oostenrijk en de eigendom aldaar dient te worden vastgesteld. Het hof is niet bevoegd.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 25 oktober 2017
Zaaknummer : 200.199.365/01 en 200.203.479/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-7632 en FA RK 16-4700
Zaaknummer rechtbank : C/09/497234 en C/09/513197
In de zaak met zaaknummer 200.199.365/01:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.A. Weda te Castricum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.T. van Ruitenbeek-de Bekker te Den Haag.
In de zaak met zaaknummer 200.203.479/01:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.J.A. Weda te Castricum,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.T. van Ruitenbeek-de Bekker te Den Haag.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
In de zaak met zaaknummer 200.199.365/01:
De vrouw is op 15 september 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van16 juni 2016 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 7 november 2016 een verweerschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer 200.203.479/01:
De vrouw is op 16 november 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 16 februari 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 14 april 2017 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 12 mei 2017 een faxbericht met V-formulier van 11 mei 2017 met bijlagen;
- op 22 mei 2017 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum;
van de zijde van de man:
- op 17 mei 2017 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum.
De beide zaken zijn op 24 mei 2017 tezamen mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De respectieve advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden (deel)beschikkingen van 16 juni 2016 en 18 oktober 2016.
Bij de deelbeschikking van 16 juni 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft de rechtbank de vrouw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking inhoudelijk te reageren op de aanvullende verzoeken van de man. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de nevenvoorzieningen en de proceskosten is pro forma aangehouden.
Bij de beschikking van 18 oktober 2016 heeft de rechtbank bepaald dat:
- de vrouw aan de man ter beschikking zal stellen de paarden van de man, te weten [namen paarden] , inclusief zadels en hoofdstellen van de paarden, vergezeld van de paspoorten van de betreffende paarden met daarop vermelding van de entingen (up to date), alsmede dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde vervoersdocumenten en in verband daarmee de paarden ter keuring dient aan te bieden aan de “ [keuringsarts] ”, zulks binnen een maand na deze beschikking;
- de vrouw aan de man een dwangsom verbeurt van € 2.500,-- per paard, per dag, voor iedere dag dat zij voormelde terbeschikkingstelling van de paarden niet nakomt, met een maximum van € 150.000,-- per paard;
- de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan;
- de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 442.770,09 binnen een maand na deze beschikking en heeft de rechtbank verklaard dat deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad is;
- iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd op 12 november 2007 te Wenen, Oostenrijk;
- de man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Oostenrijkse nationaliteit;
- partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden naar Nederlands recht, kort gezegd inhoudende dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en uitsluiting van pensioenverevening zijn gehuwd;
- de slotverklaringen (pagina vier) van de huwelijkse voorwaarden luiden - voor zover hier van belang -:
“(…) - dat ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlandse recht van toepassing is;
- dat geschillen dienen te worden voorgelegd aan casu quo beslist door de rechtbank in Den Haag;
(…) - dat ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden niets tussen partijen zal worden verdeeld, zelfs niet die goederen die partijen tijdens het huwelijk gezamenlijk zullen hebben verkregen of gebruikt.”
- de rechtbank Den Haag heeft op 11 november 2015 bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw aan de man de “Imac Retina 27” als goed strekkend tot zijn dagelijks gebruik beschikbaar zal stellen, onder verbeurte van een (eenmalige) dwangsom van € 1.500,--, welke vatbaar is voor matiging door de rechter. De overige verzoeken van de man zijn afgewezen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
In de zaak met zaaknummer 200.199.365/01:
1. In geschil zijn:
- de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ter zake de echtscheiding;
- de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van het door de man verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen;
- de reikwijdte van de door partijen in de huwelijkse voorwaarden gemaakte forumkeuze;
- de uitleg van artikel 827 lid 1 onder f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2. De vrouw verzoekt het hof de (deel)beschikking van 16 juni 2016 van de rechtbank Den Haag te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, zich onbevoegd te verklaren van de verzoeken van de man kennis te nemen en dientengevolge deze verzoeken af te wijzen, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
3. De man bestrijdt het beroep van de vrouw en verzoekt het hof primair het beroepschrift van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en de vrouw te veroordelen in de feitelijke proceskosten en subsidiair, in geval de vrouw toch ontvankelijk zou worden verklaard in haar verzoek, hetgeen de vrouw in hoger beroep verzoekt, af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de feitelijke proceskosten.
In de zaak met zaaknummer 200.203.479/01:
4. In geschil is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
5. De vrouw verzoekt het hof de beschikkingen van 16 juni 2016 en 18 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, zich onbevoegd te verklaren van de verzoeken van de man kennis te nemen en dientengevolge deze verzoeken af te wijzen dan wel deze beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de vorderingen van de man af te wijzen met inachtneming van de grieven van de vrouw, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beschikking. Daarnaast verzoekt de vrouw het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, primair vast te stellen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen ex artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van € 608.933,86 en wel binnen twee dagen na datum beschikking, dan wel een beschikking te geven in goede justitie te bepalen. Subsidiair verzoekt de vrouw het hof de financiële afrekening van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen en aldus te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 608.933,86 en wel binnen twee dagen na de datum van de beschikking, alsmede te bepalen dat de man dient af te geven a) de bankafschriften van zijn bankrekening bij de [naam bank] bank met nummer [rekeningnummer] vanaf 2010 tot en met 2015, alsmede b) de bankafschriften van [bedrijf] B.V. vanaf 2010 tot en met 2015, alsmede c) de jaarrekeningen van [bedrijf] vanaf 2009 op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag.
6. De man verzoekt het hof in appel hetgeen de vrouw in hoger beroep verzoekt, af te wijzen en in haar zelfstandige verzoek primair, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in hetgeen zij zelfstandig verzoekt, en subsidiair, in geval de vrouw toch ontvankelijk zou worden verklaard in haar zelfstandig verzoek, hetgeen de vrouw verzoekt af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man het hof:
- de beschikking van 18 oktober 2016 te vernietigen voor zover deze bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag dient te betalen van € 442.770,09 en in plaats daarvan te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag dient te betalen van € 561.949,34;
- de beschikking van 18 oktober 2016 te vernietigen voor zover deze niet bepaalt dat de vrouw aan de man het paard [naam paard] ter beschikking dient te stellen en in plaats daarvan te bepalen dat de vrouw aan de man naast [namen paarden] ook [naam paard] ter beschikking dient te stellen aan de man binnen een maand na beschikking;
- de beschikking van de rechtbank van 18 oktober 2016 te vernietigen voor zover deze de ter beschikkingstelling c.q. afgifte van de paarden niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart en in plaats daarvan te bepalen dat de ter beschikkingstelling c.q. afgifte van de paarden wel uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard;
- de beschikking van 18 oktober 2016 voor het overige te bekrachtigen. Bij subsidiair aanvullend verzoek verzoekt de man het hof, voor het geval het hof zou vaststellen dat de paarden niet meer door de vrouw afgegeven kunnen worden door toedoen van haarzelf, de dwangsommen opgelegd door de rechtbank te bekrachtigen, subsidiair te bepalen dat de vrouw aan de man ten titel van vergoedingsrecht € 150.000,-- per paard dient te betalen, welk bedrag overeenkomt met de eerder vastgestelde dwangsom.
7. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man te veroordelen in de proceskosten van het incidentele appel.
8. Het hof ziet aanleiding het principale en incidentele hoger beroep gezamenlijk te behandelen.
Processuele zaken
9. Het hof zal de beide beroepen ingevolge het bepaalde in artikel 361 lid 2 Rv gevoegd in één beschikking behandelen en beslissen.
10. Het hof constateert dat de vrouw op 15 september 2016 in hoger beroep is gekomen van de deelbeschikking van 16 juni 2016 van de rechtbank Den Haag waarbij zij vier grieven heeft geformuleerd. Met het beroepschrift van 15 november 2016 is de vrouw in hoger beroep gekomen van de eindbeschikking van 18 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag, waarbij zij de vier grieven uit het eerst gemelde beroepschrift heeft herhaald. Het hof overweegt ten aanzien van de herhaling van de vier grieven van het verzoekschrift van 15 september 2016 in het beroepschrift van 15 november 2016 als volgt. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Gelet op de toelichting van de zijde van de vrouw ter zitting zal het hof de eerste vier grieven van het verzoekschrift van 15 november 2016 aanmerken als grieven in het hoofdappel. De grieven zijn namelijk gelijk aan elkaar.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter zake de echtscheiding
11. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft haar bevoegdheid gebaseerd op artikel3 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: de Verordening Brussel II bis). Wat daar ook van zij, het hof is van oordeel dat artikel 9 aanhef in samenhang met sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in ieder geval rechtsmacht creëert voor de rechter. De echtscheiding betreft immers een rechtsbetrekking die ter vrije bepaling van partijen staat, en de vrouw als gedaagde in de procedure is niet uitsluitend of mede verschenen met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten; de vrouw heeft in de loop van de procedure zelfs een zelfstandig onvoorwaardelijk verzoek in haar inleidend verweerschrift gedateerd 10 februari 2016 geformuleerd, inhoudende dat zij de rechtbank verzoekt het verzoek van de man onder I van zijn petitum om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, toe te wijzen.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter zake de verzoeken van de man
12. Het hof stelt voorop dat in de slotbepalingen van de akte van huwelijkse voorwaarden is bepaald dat ten aanzien van het tussen partijen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlandse recht van toepassing is en dat geschillen dienen te worden voorgelegd aan, casu quo beslist door, de rechtbank Den Haag. Naar het oordeel van het hof voldoet deze forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden aan de daaraan volgens het Nederlandse recht te stellen eisen op grond van artikel 8 Rv.
13. Als de verzoeken van de man gekwalificeerd kunnen worden als vallende onder het huwelijksvermogensrecht, dan valt het verzoek onder de werking van de forumkeuze. De tweede grief van de vrouw slaagt in zoverre.
Afgifte paarden
14. Door de vrouw wordt betoogd dat het verzoek van de man strekkende tot afgifte van de paarden niet kan worden gekwalificeerd als een kwestie van huwelijksvermogensrecht nu de juridische grondslag van dit verzoek is gelegen in artikel 5:2 BW, het algemeen vermogensrecht.
15. De man stelt zich op het standpunt de rechtbank terecht artikel 1:131 BW heeft aangehaald aangezien dit artikel juist ziet op een geschil tussen niet in gemeenschap gehuwde echtgenoten. Dit in het bijzonder in het perspectief van de uitsluiting van artikel 3:119 BW, inhoudende dat een echtgenoot die een goed onder zich heeft juist niet een beroep kan doen op de processuele functie van bezit. Volgens de man een extra reden om zijn verzoek tot afgifte van de paarden wel te behandelen als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure, onder de reikwijdte van artikel 827 lid 1 sub f Rv. De man verwijst verder naar de legal opinion van mr. A.R. van Maas de Bie, inhoudende dat de grief van de vrouw ter zake de nevenvoorzieningen niet kan slagen nu sprake is van voldoende samenhang en behandeling van de nevenverzoeken niet tot onnodige vertraging hoeft te leiden.
16. Naar het oordeel van het hof kan het verzoek van de man strekkende tot afgifte van de paarden niet worden gekwalificeerd als een verzoek uit hoofde van het huwelijksvermogensrecht. De man stelt als juridische grondslag voor dit verzoek dat hij eigenaar is van de paarden (hetgeen door de vrouw wordt betwist) en hij beroept zich op het recht van revindicatie (artikel 5:2 BW). Het verzoek tot afgifte van de paarden vloeit niet voort uit het huwelijksgoederenregime van partijen waarbij iedere goederenrechtelijke gemeenschap is uitgesloten, maar uit het algemeen vermogensrecht.
17. Sprake is van een burgerlijke- of handelszaak in de zin van artikel 1 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Herschikte EEX-Vo). Verder heeft de vrouw, de verweerster, woonplaats op het grondgebied van een lidstaat (zie de artikelen 4 en 5 Herschikte EEX-Vo) en zijn de verzoeken ingesteld na 10 januari 2015 (art. 66 lid 1 Herschikte EEX-Vo). Dat betekent dat de Herschikte EEX-Vo (materieel, temporeel en formeel) van toepassing is voor wat betreft de vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
18. Op basis van de in artikel 4 lid 1 van de Herschikte EEX-Vo neergelegde hoofdbevoegdheidsregel is de rechter van het land waar de gedaagde haar woonplaats heeft, bevoegd om kennis te nemen van het verzoek. Op grond van artikel 62 van de Herschikte EEX-Vo is de woonplaats van de vrouw - op grond van het Nederlandse materiele recht (artikelen 1:10 – 1:12 BW) - gelegen in Oostenrijk, in welk geval de Nederlandse rechter op grond van de hoofdregel niet bevoegd is. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan evenmin gebaseerd worden op de artikelen 23 en 24 van de Herschikte EEX-Vo aangezien er geen sprake is van een exclusieve bevoegdheidsgrondslag of een forumkeuze in dit kader. Het hof verklaart zich onbevoegd voor zover het betreft de verzoeken van de man terzake de paarden.
19. Ook ten aanzien van het zelfstandig verzoek van de vrouw in haar beroepschrift van 15 november 2016, inhoudende om vast te stellen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 608.933,86 primair ex artikel 1:87 BW en subsidiair vast te stellen dat de man voormeld bedrag aan de vrouw dient te betalen in het kader van de financiële afrekening van de huwelijkse voorwaarden, is het hof van oordeel dat dit zo nauw verbonden is aan de beantwoording van de vraag aan wie van partijen de eigendom van de paarden toebehoort, dat het hof zich ook voor dit verzoek van de vrouw onbevoegd verklaart.
Vordering die de vrouw meent te hebben op de man van € 608.933,86
20. Gezien het feit dat eerst de rechter in Oostenrijk moet vaststellen wie eigenaar is van de paarden, kan het hof niet vaststellen of de vrouw een vordering heeft op de man van € 608.933,86. Het hof zal het verzoek van de vrouw derhalve afwijzen nu het hof over onvoldoende informatie beschikt.
Dwangsom
21. Nu de Nederlandse rechter geen bevoegdheid heeft ter zake het verzoek van de man voor zover het betreft de afgifte van de paarden betreft, kan de rechter partijen ook niet veroordelen tot betaling van een dwangsom op grond van artikel 611a lid 1 en 2 BW. De grief van de vrouw dienaangaande slaagt in zoverre. De bepaling dat de vrouw aan de man een dwangsom verbeurt van € 2.500,-- per paard, per dag, voor iedere dag dat zij de terbeschikkingstelling van de paarden niet nakomt, met een maximum van € 150.000,-- per paard, zal het hof dan ook vernietigen.
Vergoeding van de man op de vrouw?
22. De vrouw stelt in de grieven 7 en 8 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man op de vrouw een vergoedingsrecht heeft.
23. Uit het incidentele appel van de man - zie grief C - volgt dat de man van mening is dat de rechtbank het vergoedingsrecht van hem jegens de vrouw op een te laag bedrag heeft vastgesteld.
24. Geen de onderlinge samenhang tussen de grieven van de man en de vrouw bespreekt het hof deze grieven gemeenschappelijk.
25. Het hof overweegt als volgt. Van een vergoedingsrecht in de zin van artikel 1:87 BW kan sprake zijn indien vermogen van de ene echtgenoot is gevloeid in het vermogen van de andere echtgenoot. In de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden hebben partijen geen regeling opgenomen met betrekking tot vergoedingsrechten die voortvloeien uit hoofde van vermogensverschuivingen tussen de echtgenoten.
26. In haar toelichting wordt door de vrouw onder meer het navolgende naar voren gebracht:
- -
de gelden waren afkomstig uit het vermogen van de vrouw en niet uit het vermogen van de man;
- -
de vrouw heeft gelden opgenomen ten laste van [onderneming] GmbH en deze gelden heeft de vrouw aan de man ter hand gesteld;
- -
nu er veel gelden door haar zijn opgenomen uit [onderneming] GmbH heeft de vrouw er belang bij om inzage te krijgen in de jaarrekeningen van [onderneming] GmbH;
- -
de man beschikte niet over vermogen of een inkomen;
- -
in randnummer 73 stelt de vrouw dat de man ex art 843 Rv alle bankafschriften van zijn privé rekening had dienen te overleggen met betrekking tot de periode van 2010 tot en met 2015;
- -
voorts is de vrouw van mening dat zij er belang bij heeft om inzage te krijgen in de jaarstukken van [bedrijf] BV;
- -
het hof begrijpt uit randnummer 77 van het appelschrift van de vrouw dat er geen vermogen van de man in haar vermogen is gevloeid;
- -
voorts wordt door de vrouw betoogd dat de betalingen die vermeld staan op productie 15 van de man niet zijn aan te merken als investeringen in de zin van artikel 1:87 BW.
27. De man stelt zich in zijn incidenteel appel op het standpunt dat de rechtbank hem een hoger bedrag had dienen toe te kennen, namelijk een bedrag zoals door hem was verzocht. Tevens heeft hij verweer gevoerd tegen de stelling van de vrouw dat hij geen vergoedingsrecht jegens haar heeft. Door de man is onder meer naar voren gebracht:
- -
de man beschikte bij het begin van het huwelijk wel over vermogen zie randnummer 30 van het verweerschrift tevens incidenteel appel;
- -
geschillen aangaande de aandelenoverdracht van [onderneming] GmbH is geen geschil tussen partijen, aangezien niet de man, maar zijn onderneming [onderneming] LTD de aandelen van de onderneming [onderneming] GmbH heeft gekocht;
- -
uit randnummer 53 van het verweerschrift in appel tevens incidenteel appel volgt dat de man van mening is dat hij nog een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw van € 150.000,-- met betrekking tot de verkoop van een paard welke opbrengst de vrouw heeft gestort op haar eigen rekening.
De man komt derhalve op een vergoedingsrecht jegens de vrouw van € 561.949,34.
28. Het hof overweegt als volgt. Het (gehele) beroep van de man op artikel 1:87 BW gaat naar het oordeel van het hof niet op, nu die bepaling ziet op de situatie waarin de ene echtgenoot een goed verkrijgt ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot en de vrouw in de onderhavige zaak juist heeft bestreden dat:
a) de man heeft geïnvesteerd in het vermogen van de vrouw, en
b) de man met eigen vermogen heeft geïnvesteerd in het vermogen van de vrouw.
29. Indien de vrouw ten laste van de rechtspersoon [onderneming] GmbH gelden heeft opgenomen - of een andere rechtspersoon waarvan de man de aandelen direct dan wel indirect houdt - is het de rechtspersoon die een vordering heeft op de vrouw en niet de man in privé. Als de man meent dat zijn eigen-vermogen is gevloeid in het vermogen van de vrouw, dan rust op hem de bewijslast om dit op een inzichtelijke wijze te bewijzen. De man had aan de hand van een sluitende administratie de geldstromen van zijn vermogen naar het vermogen van de vrouw in kaart moeten brengen. In eerste aanleg heeft de man bij zijn verzoekschrift productie 15 in het geding gebracht. Het hof verwijst eveneens naar de brief van 24 februari 2016 van de advocaat van de man gericht aan de rechtbank. In deze brief is vermeld: “Hierbij gaat de toegezegde productie 15 waaruit blijkt dat de man van zijn privé rekening ten behoeve van de vrouw privé betalingen heeft gedaan ten bedrage van € 561.949,34”. De lijst begint met “15 oktober 2011 aanbetaling onroerend goed [onroerend goed] ” en eindigt met “ [onderneming] GmbH”. Uit deze lijst en de daarbij behorende bankschriften kan het hof niet vaststellen dat de man op grond van artikel 1:87 BW direct dan wel indirect geïnvesteerd heeft in (de verkrijging van) een goed door de vrouw. In de omschrijving van productie 15 staan diverse omschrijvingen zoals:
- -
Deurwaarderskosten [naam deurwaarder] BV € 723,78;
- -
Bouwmaterialen € 1.458,77
- -
[onderneming] GmbH € 2.449,40
- -
[onderneming] GmbH € 529,49
- -
Boete € 100,-
- -
Energie [naam energiebedrijf] € 364, 40
- -
[onderneming] GmbH € 4.000,--.
De man heeft maar liefst 120 posten in zijn lijst opgenomen. Uit deze posten kan niet worden vastgesteld of dit een vergoedingsrecht oplevert in de zin van artikel 1:87 BW. Kosten van een dierenarts, boete, [advocatenkantoor] , [naam] enzovoorts vallen niet onder artikel 1:87 BW. Als de man bedragen heeft overgeboekt naar een rechtspersoon heeft de man mogelijk een vordering op deze rechtspersoon. Het had op de weg van de man gelegen om zijn vordering op de vrouw inzichtelijk en controleerbaar te onderbouwen.
30. Niet gebleken is dat sprake is van privégelden van de man of een vergoedingsrecht in de zin van artikel 1:87 BW op grond waarvan de vrouw tot terugbetaling gehouden is. De grief treft doel en het verzoek van de man tot vaststelling van een vergoedingsrecht moet worden afgewezen.
Proceskosten
31. Nu de onderhavige zaak van familierechtelijke aard is, ziet het hof geen aanleiding voor de door partijen verzochte proceskostenveroordeling. Het hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Om diezelfde reden zal het hof de proceskostencompensatie in eerste aanleg bekrachtigen.
32. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
in de zaken 200.199.365/01 en 200.203.479/01:
vernietigt de beschikking van 16 juni 2016 van de rechtbank Den Haag behoudens voor zover het de echtscheiding betreft en de beschikking van 18 oktober 2016 van de rechtbank Den Haag behoudens voor zover het de proceskostencompensatie in eerste aanleg betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de man voor zover het betreft de afgifte van de paarden en de daarmee verband houdende verzoeken;
wijst de verzoeken van de man en vrouw met betrekking tot hun vergoedingsrechten over en weer af;
bekrachtigt de beschikkingen van 16 juni 2016 en van 18 oktober 2016 van de rechtbankDen Haag voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en O.I.M. Ydema, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2017.