Rb. Den Haag, 18-10-2016, nr. C/09/497234 / FA RK 15-7632
ECLI:NL:RBDHA:2016:12518
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-10-2016
- Zaaknummer
C/09/497234 / FA RK 15-7632
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:12518, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑10‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:3166
ECLI:NL:RBDHA:2016:7445, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 16‑06‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:3166
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Echtscheiding met nevenvoorzieningen. Vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 BW en afgifte goederen in eigendom.
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 15-7632 (echtscheiding) / FA RK 16-4700 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/497234 (echtscheiding) / C/09/513197 (verdeling)
Datum beschikking: 18 oktober 2016
Scheiding
Beschikking op het op 13 oktober 2015 ingekomen verzoek van:
[de man] ,
de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaten: mr. E.M.T. van Ruitenbeek-de Bekker te 's-Gravenhage en mr. B.E.J. Loeffen te Oisterwijk.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw] ,
de vrouw,
wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),
advocaat: mr. M. van Yperen-Groenleer te 's-Gravenhage.
Procedure
Bij beschikking van 16 juni 2016 van deze rechtbank is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank in deze beschikking overwogen dat de man ontvangen zal worden in de door hem verzochte nevenvoorzieningen en is de vrouw in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na dagtekening van genoemde beschikking inhoudelijk te reageren op de aanvullende verzoeken van de man. Ten slotte is bepaald dat de behandeling zal worden voortgezet op een nader te bepalen terechtzitting en is iedere verdere beslissing ten aanzien van de nevenvoorzieningen en de proceskosten pro forma aangehouden tot 1 augustus 2016.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 12 juli 2016;
- de brief d.d. 9 september 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 9 september 2016, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief d.d. 16 september 2016 van de zijde van de man;
- de brief d.d. 16 september 2016 van de zijde van de vrouw;
- de brieven d.d. 19 september 2016 van de zijde van de vrouw;
- de brief en het f-formulier d.d. 19 september 2016 van de zijde van de man.
Bij genoemd verweerschrift heeft de vrouw bij wege van voorwaardelijk aanvullend verzoek verzocht de man te veroordelen afschriften in het geding te brengen van alle op zijn naam staande bankrekeningen en de bankrekeningen van zijn ondernemingen (in de ruimste zin van het woord) van de afgelopen 5 jaren, dus 2010 tot en met 2015.
Bij genoemde brief d.d. 9 september 2016 heeft de man aanvullend het volgende subsidiaire verzoek gedaan, voor het geval dat afgifte van de paarden door de vrouw niet langer mogelijk is als gevolg van bijvoorbeeld verduistering door de vrouw:
- te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag is verschuldigd ter grootte van de waarde van de paarden waarvan geen afgifte meer mogelijk is, welke waarde nader dient te worden vastgesteld door een deskundige door de rechtbank aan te wijzen.
Op 20 september 2016 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn advocaten, alsmede de advocaat van de vrouw. Van de zijde van de man zijn door beide advocaten pleitnotities overgelegd.
Beoordeling
De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Afgifte paarden
Aan de orde zijn de verzoeken van de man:
- om in de beschikking te bepalen en expliciet op te nemen dat de vrouw aan de man ter beschikking dient te stellen zijn paarden [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] en [paard 4] , en de veulens van zijn paard [paard 5] , [veulen 1] en [veulen 2] , inclusief zadels en hoofdstellen van de paarden, vergezeld van de paspoorten van de betreffende paarden met daarop vermelding van de entingen (up to date),
- alsmede dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde vervoersdocumenten en in verband daarmee de paarden ter keuring dient aan te bieden aan de “Amtsartz”, zulks binnen een week na de beschikking op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per paard per dag,
- alsmede het hierboven vermelde aanvullend subsidiaire verzoek tot schadevergoeding als afgifte van de paarden niet meer mogelijk is.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft de man ter terechtzitting ten aanzien van de verschillende paarden onder meer het volgende naar voren gebracht.
[paard 1]
De man heeft gesteld dat hij [paard 1] in 2012 heeft gekocht. De man heeft gewezen op de eerder in de procedure ingebrachte schriftelijke verklaring van de heer [naam] waarin deze verklaart dat hij genoemd paard in genoemd jaar heeft verkocht en geleverd aan de man.
[paard 2]
De man heeft gesteld dat hij de eigendom van [paard 2] heeft verworven in 2007. De man heeft gewezen op de eerder in de procedure ingebrachte schriftelijke verklaring van de heer [naam] waarin deze verklaart dat hij genoemd paard in 2007 heeft verkocht en geleverd aan de man.
[paard 3]
De man heeft gesteld dat de heer [naam] in 2013 de eigendomsrechten van [paard 3] aan hem heeft overgedragen. De man heeft gewezen op de eerder in de procedure ingebrachte schriftelijke verklaring van de heer [naam] waarin deze verklaart dat hij genoemd paard in genoemd jaar heeft verkocht en geleverd aan de man.
[veulen 1] en [veulen 2]
De man heeft gesteld dat [veulen 1] en [veulen 2] directe nakomelingen zijn van de merrie [paard 5] . De man heeft voorts gesteld dat hij eigenaar is van [paard 5] en daarmee ook de eigenaar van haar veulens. Ten bewijze dat de man eigenaar is van [paard 5] heeft de man gewezen op de eerder in de procedure ingebrachte schriftelijke verklaring van de heer [naam] waarin deze verklaart dat hij [paard 5] in 2005 heeft verkocht en geleverd aan de man.
De man heeft voorts gesteld dat hij [paard 1] , [paard 2] en [paard 3] in [plaats] , Nederland, heeft gekocht. Ten aanzien van [veulen 1] en [veulen 2] heeft de man ter terechtzitting onweersproken gesteld dat zij in [plaats] , Nederland, zijn gefokt en geboren.
[paard 4] (ook wel ' [naam] ' genoemd)
De man heeft gesteld dat de vrouw erkent dat de man de eigenaar is van [paard 4] , en dat dit blijkt uit een sms-bericht van de vrouw aan de man. In het door de man overgelegde bericht staat: " [naam] und das andere Und wischi Geld bekommst du [naam] ". Volgens de man geeft de vrouw hiermee aan dat zij de verkoopopbrengst van de voorgenomen verkoop van [paard 4] geheel zou afdragen aan de man.
De vrouw heeft gesteld dat niet de man maar zij eigenaar is van de paarden. Ter onderbouwing hiervan heeft de vrouw verwezen naar het door haar in de procedure overgelegde rapport van mr. Wensing en de overgelegde paspoorten/stamboekregistraties van de paarden, waarin haar naam als eigenaar van de paarden staat geregistreerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu de paarden zich in Oostenrijk bevinden draagt deze zaak, ook voor zover het gaat om de paarden, een internationaal karakter en dient de rechtbank eerst vast te stellen naar welk recht moet worden beoordeeld aan wie de paarden in eigendom toebehoren.
Ingevolge het Nederlandse internationale privaatrecht wordt het goederenrechtelijke regime met betrekking tot een zaak beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt (artikel 10:127 lid 1 BW). Dit recht bepaalt onder meer welke vereisten worden gesteld aan (een overdracht van) de eigendom van een zaak (artikel 10:127 lid 4, onder d-f, BW). Is sprake van verkrijging van een zaak, dan is voor het beoordelen van het toepasselijke recht bepalend het tijdstip waarop deze verkrijging geschiedde (artikel 10:127 lid 5 BW). Op grond van artikel 10:130 BW blijven de rechten op een zaak, die overeenkomstig het ingevolge deze titel toepasselijke recht zijn verkregen of gevestigd, daarop rusten, ook indien die zaak wordt overgebracht naar een andere staat.
[paard 1] , [paard 2] , [paard 3] , [veulen 1] en [veulen 2]
De vrouw heeft de stellingen van de man dat hij de paarden [paard 1] , [paard 2] en [paard 3] in Nederland heeft gekocht, dat deze in Nederland aan hem zijn geleverd en dat de paarden [veulen 1] en [veulen 2] in Nederland zijn gefokt en geboren niet, althans onvoldoende weersproken. Gelet hierop zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van deze stellingen van de man. Dit betekent dat op de vraag wie eigenaar is van de paarden [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] , [veulen 1] en [veulen 2] het Nederlandse recht van toepassing is.
Het Nederlandse recht bepaalt dat op dieren de bepalingen met betrekking tot zaken van toepassing zijn, met inachtneming van de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen, verplichtingen en rechtsbeginselen, alsmede de openbare orde en de goede zeden (artikel 3:2a BW). Voor verkrijging van de eigendom van een paard gelden dus – in beginsel – dezelfde regels als voor verkrijging van de eigendom van een (roerende) zaak. De eigendom van een roerende zaak gaat (onder andere) over door levering (bezitsverschaffing) op grond van een geldige titel (bijvoorbeeld koop). Verder bepaalt artikel 5:1 lid 3 BW dat de eigenaar van de zaak tevens eigenaar wordt van de afgescheiden vruchten van de zaak.
De man heeft gesteld waar, wanneer en hoe hij eigenaar is geworden van genoemde paarden en heeft deze stellingen met stukken onderbouwd.
De vrouw heeft niet gesteld waar, wanneer en hoe zij eigenaar is geworden van genoemde paarden.
Uit het enkele feit dat de paarden zijn geregistreerd op naam van de vrouw kan niet worden afgeleid dat de vrouw eigenaar is van de paarden. Partijen hebben allebei gesteld dat aan de tenaamstelling in een paspoort of stamboekpapier behorende bij een paard geen bewijs van eigendom kan worden ontleend.
Nu de vrouw haar stelling dat zij eigenaar is van de paarden verder op geen enkele wijze heeft onderbouwd en zij de onderbouwde stelling van de man omtrent het eigendom van genoemde paarden onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stelling van de man dat hij [paard 1] , [paard 2] en [paard 3] heeft gekocht en dat deze aan hem zijn geleverd. De man is toen dus op grond van koop en levering eigenaar van deze paarden geworden. Voorts gaat de rechtbank er – als onvoldoende door de vrouw weersproken – van uit dat de man het paard [paard 5] heeft gekocht, dat dit aan hem is geleverd, dat hij daardoor eigenaar van [paard 5] is geworden en dat [veulen 1] en [veulen 2] hieruit zijn geboren. De man is dus op grond van het bepaalde in artikel 5:1 lid 3 BW bij de geboorte van [veulen 1] en [veulen 2] tevens eigenaar van deze paarden geworden.
Gesteld noch gebleken is dat de man na deze eigendomsverkrijgingen de eigendom van deze paarden heeft overgedragen aan een ander (al dan niet de vrouw).
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat is komen vast te staan dat de man eigenaar is van de paarden [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] , [veulen 1] en [veulen 2] .
[paard 4]
De man heeft niet gesteld waar, wanneer en hoe hij eigenaar zou zijn geworden van dit paard. Ook de vrouw heeft niet gesteld waar, wanneer en hoe zij eigenaar zou zijn geworden. Om deze redenen kan de rechtbank niet vaststellen naar welk recht zij moet beoordelen of de eigendom aan de man of aan de vrouw is overgedragen (of aan een derde). Veronderstellenderwijs uitgaande van de toepasselijkheid van Nederlands recht overweegt de rechtbank over de toewijsbaarheid van het verzoek van de man het volgende.
Anders dan de man stelt levert de inhoud van het sms-bericht dat door de man is overgelegd, naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de betwisting door de vrouw, geen bewijs van erkenning van zijn eigendom door de vrouw. Nu de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij eigenaar is van [paard 4] , kan de rechtbank dit niet vaststellen.
Conclusie met betrekking tot het verzoek tot afgifte van de paarden
De rechtbank wijst het primaire verzoek van de man tot het ter beschikking stellen van de paarden [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] , [veulen 1] en [veulen 2] door de vrouw aan de man toe. Aan de rechtbank is niet gebleken dat afgifte van deze paarden niet (meer) mogelijk is. Ook de hierbij door de man verzochte afgifte van de zadels, de hoofdstellen van deze paarden en de paspoorten van deze paarden met daarop vermelding van de entingen (up to date), alsmede het verzoek dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde vervoersdocumenten en in verband daarmee de paarden ter keuring dient aan te bieden aan de “Amtsartz” zal worden toegewezen, nu de vrouw daartegen geen uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd. De rechtbank zal de termijn van het ter beschikking stellen van de paarden stellen op een redelijke termijn van een maand na deze beschikking in plaats van de door de man verzochte termijn van een week, mede gelet op de voorbereidingsmaatregelen die de vrouw nog moet treffen.
Het verzoek van de man tot het ter beschikking stellen van het paard [paard 4] met toebehoren zal worden afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat de man niet heeft verzocht om de bepaling tot afgifte van de paarden uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om dit ambtshalve te doen. Gelet hierop komt de rechtbank dan ook niet toe aan de beoordeling van het verzoek van de vrouw om, bij toewijzing van het verzoek van de man, de bepaling tot afgifte van de paarden niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De op te leggen dwangsom zal worden gemaximeerd als na te melden. Voorts zal worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
Het door de man in zijn brief van 9 september 2016 gedane subsidiaire verzoek hoeft verder geen bespreking meer, nu het primaire verzoek van de man tot afgifte van zijn paarden zal worden toegewezen.
Vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 BW
De man heeft verzocht om een vergoedingsrecht op grond van 1:87 BW vast te stellen. De man voert daartoe aan dat hij een bedrag van € 711.949,34 uit zijn vermogen heeft aangewend ten behoeve van de vrouw. Dit bedrag is als volgt samengesteld.
Volgens de man blijkt uit het door hem als productie 15 overgelegde overzicht, met als bijlage de onderliggende bankafschriften van zijn privérekening, dat een bedrag van in totaal € 561.949,34 vanuit zijn privé vermogen ten goede is gekomen aan het privé vermogen van de vrouw.
De man heeft daarnaast gesteld dat hij voor een bedrag van in totaal € 150.000,-- contant vanuit zijn privé vermogen heeft gestort op de privérekening van de vrouw. Ten behoeve van het leveren van bewijs van deze stortingen heeft de man verzocht de vrouw te bevelen de bankafschriften van haar privérekening te overleggen.
De man heeft erop gewezen dat artikel 1:87 BW sinds 1 januari 2012 van kracht is en dat op grond van het overgangsrecht op vergoedingsrechten die voor die vóór 1 januari 2012 zijn ontstaan, het recht van toepassing is zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van art. 1:87 BW. De man heeft gesteld dat hij ter voorkoming van discussie over de toepasselijkheid van de nominaliteitsleer dan wel de beleggingsleer, in deze slechts een nominaal vergoedingsrecht vordert.
De vrouw heeft het door de man als productie 15 overgelegde overzicht eveneens in het geding gebracht als productie 5 bij brief van 9 september 2016 en de afzonderlijke betalingen voorzien van groene, roze of gele arceringen en handgeschreven commentaar.
De rechtbank zal bij de bespreking van de vordering van de man uit hoofde van artikel 1:87 BW verwijzen naar deze arceringen van de vrouw op het overzicht van de man.
Groen gearceerde bedragen
De vrouw heeft erkend dat de groen gearceerde betalingen van de man als investeringen in de zin van artikel 1:87 BW hebben te gelden. Gelet op deze erkenning is in beginsel komen vast te staan dat de man deze investeringen heeft gedaan en dat de vrouw gehouden is deze aan de man te vergoeden. De vrouw heeft echter tevens gesteld dat de door de man gedane investeringen zijn gedaan met haar geld en dat zij feitelijk haar eigen geld terug heeft gekregen. Het is dan aan de vrouw om deze stelling te onderbouwen en – bij betwisting door de man – te bewijzen.
Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw – samengevat – het volgende aangevoerd. De man had volgens de vrouw een beperkt inkomen en geen vermogen, terwijl zij destijds wel vermogend was. Uit de door de man in het geding gebrachte bankafschriften kan ook niet worden afgeleid waar de man het geld, ruim € 700.000,--, vandaan heeft. Volgens de vrouw nam zij geld op van de bankrekening van [naam B.V. 2] en gaf zij dit in contanten aan de man. De man deed hiervan vervolgens deels zijn uitgaven en stortte het geld deels op de rekening van [naam B.V. 1] De vrouw heeft nog opgemerkt dat indien enkel op de in het geding gebrachte bankafschriften wordt afgegaan, er op de rekening van de man veel meer geld is uitgegaan dan binnengekomen. De man heeft volgens de vrouw met opzet geen inzage gegeven in al zijn bankafschriften om te verbergen dat zijn inkomen van de vrouw afkomstig was.
De man heeft al deze stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft gesteld dat hij al jarenlang werkt als consultant en dat hij diverse ondernemingen had, waarvan [naam B.V. 1] er één was. De man heeft voorts gesteld dat hij in België heeft gewoond en dat hij daar twee huizen bezat. Deze huizen zijn volgens de man executoriaal verkocht. Na betaling van de schuldeisers resteerde een aardig bedrag van de verkoopopbrengst. Volgens de man was het juist de vrouw die niets bezat, behoudens de panden in Wenen. Deze waren echter aan haar door haar moeder geschonken met de restrictie dat deze niet mochten worden beleend of anderszins tot zekerheid mochten strekken, zodat de vrouw hieruit geen liquiditeiten kon halen.
De vrouw heeft tegen deze betwisting van de man niets ingebracht. Zij heeft enkel gesteld dat zij in bewijsnood verkeert, omdat zij niet kan aantonen hoe de man aan zijn geld is gekomen. Zij meent dat het aan de man is om dit zichtbaar te maken, en stelt dat hij daartoe de jaarstukken van [naam B.V. 1] over 2010 tot en met 2015, alsmede alle volgnummers van de in het geding gebrachte bankafschriften van zijn privérekening, alsmede alle afschriften van de bankrekeningen van [naam B.V. 1] over 2010 tot en met 2015 in het geding dient te brengen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat het door de man geïnvesteerde geld van haar afkomstig is. Na de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de man, lag het op de weg van de vrouw om te onderbouwen dat zij het geld aan de man had gegeven. De vrouw heeft dit nagelaten. De rechtbank ziet niet in waarom de vrouw dit enkel zou kunnen onderbouwen met stukken die in het bezit van de man zijn. Nu de vrouw nog geen begin van een onderbouwing van haar stellingen heeft gegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding de man op te dragen de door de vrouw genoemde stukken in het geding te brengen.
Het voorgaande betekent dat de man in ieder geval een vergoedingsrecht heeft ten laste van de vrouw ten bedrage van € 442.770,09, zijnde de groen gearceerde bedragen bij elkaar opgeteld. In zoverre zal het verzoek van de man worden toegewezen, waarbij de rechtbank het redelijk acht een betalingstermijn aan te houden van één maand in plaats van de door de man verzochte twee dagen.
Roze gearceerde bedragen
De vrouw heeft betwist dat de roze gearceerde betalingen van de man als investeringen in de zin van artikel 1:87 BW hebben te gelden, nu de roze gearceerde betalingen onder andere energiekosten, deurwaarderskosten, een boete, de dierenarts en paardrijlaarzen betreffen. Volgens de vrouw is er geen sprake van vermogensoverheveling als bedoeld in artikel 1:87 BW.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen, gezien de betwisting door de vrouw, nader te onderbouwen waarop de roze gearceerde bedragen zien. Weliswaar heeft de man erop gewezen dat in artikel 1:87 lid 3 sub b BW ook vergoedingsrechten worden toegekend voor verbruiksartikelen, maar hierbij dient het wel te gaan om investering in een verbruiksgoed (zoals bijvoorbeeld een auto) en niet om kosten van de huishouding. Een enkele summiere beschrijving achter de bedragen is, mede gezien de betwisting door de vrouw, onvoldoende om te kunnen beoordelen of het hier investeringen in de zin van artikel 1:87 BW betreffen. Zonder nadere onderbouwing is het evenzeer mogelijk dat de betreffende bedragen zien op kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Deze kosten komen op grond van artikel 6, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden van partijen (productie 2 van de man) geheel ten laste van de man en leiden niet tot vergoedingsrechten.
De rechtbank gaat er derhalve niet van uit dat op grond van de roze gearceerde betalingen een vergoedingsrecht is ontstaan ten laste van de vrouw. In zoverre zal het verzoek van de man worden afgewezen.
Geel gearceerde bedragen
De vrouw heeft betwist dat de geel gearceerde betalingen van de man als investeringen in goederen van haar hebben te gelden, nu het hier gaat om betalingen ten behoeve van [naam B.V. 3] GmbH en [naam B.V. 2] GmbH en derhalve niet om betalingen aan de vrouw in privé.
Ten aanzien van [naam B.V. 3] GmbH heeft de man opgemerkt dat deze GmbH slechts een vehikel was, door de vrouw in het leven geroepen in verband met het verkrijgen van belastingvoordeel. De man heeft gesteld dat, waar verwezen wordt naar betalingen voor een paardenkliniek, paardenvoer en supplementen dit geen kosten van [naam B.V. 3] GmbH waren, maar van de vrouw zelf. Waar het betalingen aan [naam B.V. 2] GmbH betreft, heeft de man erop gewezen dat die betalingen zijn gedaan voor EJW (de vrouw zelf) aan de GmbH. Dit betroffen betalingen die zij als directeur-grootaandeelhouder diende te voldoen. Ter terechtzitting heeft de man voorts gesteld dat de betalingen tevens zien op een privéschuld van de vrouw aan de GmbH.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen, gezien de betwisting door de vrouw, nader te onderbouwen dat de betalingen aan beide vennootschappen in feite betalingen waren aan of ten behoeve van de vrouw in privé. Ook hier acht de rechtbank een enkele summiere beschrijving achter de bedragen onvoldoende, mede gezien de betwisting door de vrouw, om te kunnen beoordelen of het hier investeringen in de zin van artikel 1:87 BW betreffen. Ook de stelling van de man dat de betalingen tevens zien op een privéschuld van de vrouw aan haar vennootschap is niet nader door hem onderbouwd. Nu de man onvoldoende heeft onderbouwd dat op grond van de geel gearceerde betalingen een vergoedingsrecht is ontstaan ten laste van de vrouw, zal het verzoek van de man in zoverre worden afgewezen.
€ 150.000,-- stortingen in contanten
De vrouw heeft betwist dat de man € 150.000,-- contant heeft gestort op de privérekening van de vrouw. Zij heeft voorts gesteld dat, voor zover de man al contanten zou hebben gestort, dit geld was dat de man contant van de rekening van de vrouw had opgenomen. De vrouw heeft erop gewezen dat producties met betrekking tot de door de man beweerde stortingen ontbreken.
Ter terechtzitting heeft de man gesteld dat genoemde € 150.000,-- afkomstig was van de verkoop van een paard. Hij haalde dit geld van zijn rekening af om voor de vrouw bijvoorbeeld kosten van een deurwaarder te voldoen.
De rechtbank overweegt dat de man met betrekking tot genoemde € 150.000, geen enkel bewijs heeft overgelegd. Na de gemotiveerde betwisting van deze stortingen door de vrouw, lag het op de weg van de man om te onderbouwen dat hij het geld aan de vrouw heeft verstrekt. De man heeft dit nagelaten. De rechtbank ziet niet in waarom de man dit enkel aannemelijk kan maken met de stukken in het bezit van de vrouw. Nu de man nog geen begin van een onderbouwing van zijn stellingen heeft gegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding de vrouw te bevelen de bankafschriften van haar privérekening te overleggen. Dit verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
Het voorgaande betekent dat de man naar het oordeel van de rechtbank geen vergoedingsrecht heeft ten laste van de vrouw ten bedrage van genoemde € 150.000,--. In zoverre zal het verzoek van de man eveneens worden afgewezen.
Dwangsom Imac Retina 27”
De rechtbank zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw thans een dwangsom is verschuldigd van € 1.500,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2015, zijnde 4 weken na datum beschikking voorlopige voorziening, afwijzen.
De beschikking voorlopige voorziening verschaft de man immers reeds een titel om een bedrag van € 1.500,-- aan verbeurde dwangsom te innen voor zover de vrouw heeft nagelaten de Imac Retina 27'' tijdig aan de man beschikbaar te stellen. De man heeft dus geen belang bij zijn verzoek. Voor wat betreft de wettelijke rente wijst de rechtbank op artikel 611a, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierin is bepaald dat de dwangsom niet kan worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld. Nu niet is gesteld, noch is gebleken dat de uitspraak aan de vrouw is betekend, kan de rechtbank niet vaststellen of de vrouw in gebreke is gebleven en of wettelijke rente verschuldigd is.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
bepaalt dat de vrouw aan de man ter beschikking zal stellen de paarden van de man, te weten [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] , [veulen 1] en [veulen 2] , inclusief zadels en hoofdstellen van de paarden, vergezeld van de paspoorten van de betreffende paarden met daarop vermelding van de entingen (up to date), alsmede dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de benodigde vervoersdocumenten en in verband daarmee de paarden ter keuring dient aan te bieden aan de “Amtsartz”, zulks binnen een maand na deze beschikking;
bepaalt dat de vrouw aan de man een dwangsom verbeurt van € 2.500,-- per paard, per dag, voor iedere dag dat zij voormelde terbeschikkingstelling van de paarden niet nakomt, met een maximum van € 150.000,-- per paard;
bepaalt dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan;
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 442.770,09 binnen een maand na deze beschikking en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.D Bellaart, O.F. Bouwman en L. van Hoppe, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2016. | ||
Uitspraak 16‑06‑2016
Inhoudsindicatie
echtscheiding met nevenvoorzieningen; rechtsmacht ipr
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 15-7632
Zaaknummer: C/09/497234
Datum beschikking: 16 juni 2016
Scheiding
Beschikking op het op 1 oktober 2015 ingekomen verzoek van:
[datum huwelijk] ,
de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.M.T. van Ruitenbeek- de Bekker te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw] ,
de vrouw,
wonende te [woonplaats] (Oostenrijk),
advocaat: mr. M. van Yperen-Groenleer te Den Haag.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
het gewijzigde en aanvullend verzoekschrift;
- het verweerschrift tegen het gewijzigde en aanvullend verzoekschrift;
- het F9-formulier van 30 december 2015 van de zijde van de man, met als bijlage het formulier verdelen en/of verrekenen van de zijde van de man;
- het F9- formulier van 26 februari 2016 van de zijde van de vrouw, met bijlage;
- -
het F9-formulier van 10 maart 2016 van de zijde van de man, met bijlage;
- -
het F9-formulier van 9 mei 2015 van de zijde van de man, met bijlagen;
- de faxbrief van 17 mei 2016 van de zijde van de vrouw, met bijlage;
- het F9-formulier van 17 mei 2016 van de zijde van de man, met bijlage;
- het F9-formulier van 19 mei 2016 van de zijde van de man, met bijlage.
Op 19 mei 2016 is de zaak – uitsluitend ten aanzien van de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag ter zake van de gedane verzoeken – ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld door mr. K.M. Braun als rechter-commissaris.
Hierbij zijn verschenen: de man bijgestaan door zijn advocaat, de vrouw bijgestaan door haar advocaat en door mr. S.A. Wensing. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
Het verzoek, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- -
vaststelling van de financiële afrekening van de huwelijkse voorwaarden en aldus te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag dient te betalen van € 711.949,34 binnen twee dagen na datum beschikking, dan wel een beschikking te geven conform een nader door de man in te dienen voorstel, dan wel conform een door beide partijen ondertekende overeenkomst;
- -
(kort samengevat) bepaling dat de vrouw aan de man ter beschikking stelt zijn paarden met bescheiden, alsmede haar medewerking verleent aan het verkrijgen van de benodigde vervoersdocumenten op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per paard per dag;
- -
bepaling dat de vrouw thans een dwangsom is verschuldigd van € 1.500,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2015, zijnde 4 weken na datum beschikking voorlopige voorziening;
- -
bepaling dat de vrouw, ingeval de vrouw de cash stortingen op haar privérekeningen zou blijven betwisten, de afschriften van haar bankrekeningen met nummers [nummer] (betaalrekening) en [nummer] (spaarrekening) dient af te geven vanaf 2010 althans haar administratie ter inzage dient te geven, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag,
voor wat betreft de financiële afrekening uitvoerbaar bij voorraad,
kosten rechtens.
De vrouw voert verweer tegen de verzochte echtscheiding met nevenvoorzieningen en stelt zich daarbij op het standpunt dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van de door de man verzochte echtscheiding met nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Feiten
- -
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] , Oostenrijk.
- -
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Oostenrijkse nationaliteit.
- -
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden naar Nederlands recht, kort gezegd inhoudende dat zij met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en uitsluiting van pensioenverevening zijn gehuwd.
- -
De slotverklaringen (pagina vier) van de huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover hier van belang –:
“(…) - dat ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlandse recht van toepassing is;
- dat geschillen dienen te worden voorgelegd aan casu quo beslist door de rechtbank in Den Haag;
(…) - dat ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of overlijden niets tussen partijen zal worden verdeeld, zelfs niet die goederen die partijen tijdens het huwelijk gezamenlijk zullen hebben verkregen of gebruikt.”
- Deze rechtbank heeft op 11 november 2015 bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw aan de man de “Imac Retina 27” als goed strekkend tot zijn dagelijks gebruik beschikbaar zal stellen, onder verbeurte van een (eenmalige) dwangsom van € 1.500,--, welke vatbaar is voor matiging door de rechter. De overige verzoeken van de man zijn afgewezen.
Beoordeling
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Tussen partijen is niet in geschil dat de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden voor de rechtbank Den Haag, deze rechtbank niet bevoegd maakt ter zake van de echtscheiding. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Daartoe overweegt zij als volgt. Op grond van artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel IIbis) kan de echtgenoot die – voor zover hier van belang – onderdaan is van een lidstaat ter zake van echtscheiding slechts op grond van artikel 3 Brussel IIbis voor de gerechten van een andere lidstaat worden gedaagd. Nu de vrouw onderdaan is van Oostenrijk, wordt de bevoegdheid ter zake van echtscheiding derhalve bepaald aan de hand van artikel 3 Brussel IIbis. Deze bepaling voorziet niet in een bevoegdheid op grond van een forumkeuze.
Op grond van artikel 3 Brussel IIbis is ter zake van echtscheiding bevoegd de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan – voor zover hier van belang – zich de gewone verblijfplaats van verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft.
Van een gewone verblijfplaats in de zin van Brussel IIbis is sprake indien betrokkene het permanente centrum van zijn belangen aldaar heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn.
De man heeft gesteld dat hij gedurende ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek in Nederland verblijft. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling een gewaarmerkt afschrift (d.d. 2 december 2015) uit de Basisregistratie Personen van de gemeente [woonplaats] overgelegd waarin vermeld is dat dat hij sinds 13 november 2014 onafgebroken in het Koninkrijk der Nederlanden heeft gewoond. Voorts heeft de man gesteld dat hij sinds 1 november 2014 een woning huurt aan de [adres] te [woonplaats] . Hij stelt dat de vrouw hem ook begin 2015 op dat adres heeft bezocht, waarbij zij is komen vliegen vanuit Oostenrijk en daartoe een auto heeft gehuurd. Ter terechtzitting heeft de man aangeboden om van zijn stelling, dat hij sinds voormelde datum in Nederland verblijft op genoemd adres, bewijs te leveren middels het overleggen van jaarafrekeningen ter zake het energieverbruik van de woning in [woonplaats] .
De vrouw heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist, stellende dat haar geluiden ter ore zijn gekomen die haar er aan doen twijfelen of de man gedurende zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek in Nederland heeft verbleven. De man zou mogelijk wel op het adres in [woonplaats] ingeschreven hebben gestaan, maar hij zou dit adres in de periode direct voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift voornamelijk als zijn postadres hebben gebruikt, aldus de vrouw in haar brief van 28 april 2016. Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat de echtgenote van de verhuurder van de woning aan de [adres] te [woonplaats] aan een kantoorgenoot van haar advocaat heeft verklaard dat de man tot recentelijk het adres in [woonplaats] slechts als postadres gebruikte. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat de man een half jaar voor 30 september 2015 niet zijn gewone verblijf in Nederland had door het horen van voormelde kantoorgenoot van de advocaat en de huisbaas en diens echtgenote als getuige.
De rechtbank passeert het verweer van de man dat het bevoegdheidsverweer ter zake de echtscheiding gedaan had moeten worden vóór alle weren en om die reden niet-ontvankelijk zou zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat zulks niet blijkt uit de Verordening Brussel IIbis.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, tegenover de – onder meer met een uittreksel uit de Basisregistratie Personen – onderbouwde stelling van de man onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft dat de man sinds (in ieder geval) zes maanden voor indiening van het verzoekschrift, in Nederland zijn verblijfplaats heeft. De vrouw heeft haar stelling aanvankelijk op geen enkele wijze onderbouwd en daarna slechts haar stelling – eerst ter terechtzitting – onderbouwd door te stellen dat de echtgenote van de verhuurder zou hebben verklaard als hiervoor vermeld. De vrouw heeft echter niet betwist dat zij de man begin 2015 in Nederland heeft bezocht, zoals door de man gesteld, en de vrouw heeft ook niet gesteld of anderszins onderbouwd dat de man buiten Nederland zijn verblijfplaats had of heeft. De vrouw heeft ook in oktober 2015, ten tijde van de voorlopige voorzieningen procedure, erkend dat de man in Nederland verbleef. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw tegenover voormelde onderbouwde stelling van de man, een nadere motivering van haar verweer mag worden verlangd. De stelling van de vrouw, dat het adres in [woonplaats] mogelijk (op enig moment) als postadres door de man is gebruikt, merkt de rechtbank aan als onvoldoende motivering van haar verweer op dit punt. De rechtbank gaat aan dit verweer dan ook als onvoldoende gemotiveerd voorbij. Aan bewijs komt de rechtbank daarom niet toe. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat de man sinds 13 november 2014 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Derhalve komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe. Het bevoegdheidsverweer van de vrouw ter zake van de echtscheiding, in de zin dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, wordt derhalve gepasseerd.
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Relatieve competentie
Ter terechtzitting heeft de vrouw gesteld dat zij de relatieve bevoegdheid van de rechtbank Den Haag niet langer betwist, zodat dit verweer – gelet op het bepaalde in artikel 270, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – geen nadere bespreking behoeft.
Inhoudelijke beoordeling
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is. Partijen hebben er desgevraagd mee ingestemd dat de rechtbank, zo zij zich daartoe bevoegd acht, de echtscheiding uitspreekt.
Bevoegdheid van de rechtbank ter zake de verzochte nevenvoorzieningen
Zoals ter zitting met partijen is besproken, neemt de rechtbank bij de beoordeling van haar bevoegdheid de verzoeken zoals die door de man zijn ingediend, tot uitgangspunt. De rechtbank slaat in dit stadium van de procedure geen acht op de inhoudelijke betwisting van de vrouw van de door de man gestelde grondslagen.
Alvorens in te gaan op de bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van de afzonderlijke verzoeken, zal de rechtbank de stelling van de man beoordelen dat de bevoegdheid van de rechtbank Den Haag in zijn algemeenheid kan worden ontleend aan de huwelijkse voorwaarden.
Forumkeuze huwelijkse voorwaarden
De man stelt zich op het standpunt dat partijen met de slotverklaringen van de huwelijkse voorwaarden de rechtbank Den Haag als bevoegde rechter hebben aangewezen en daarmee een forumkeuze hebben gemaakt voor alle voorkomende geschillen tussen partijen.
De vrouw heeft deze stelling betwist. Volgens de vrouw dient de forumkeuze restrictief te worden uitgelegd, in die zin dat deze uitsluitend ziet op verzoeken met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Nu partijen een verschillende uitleg geven aan dit deel van de huwelijkse voorwaarden, overweegt de rechtbank dat dit geschil volgens vaste jurisprudentie niet slechts beslecht kan worden op basis van de letterlijke bewoordingen van het artikel, maar dat het hierbij ook aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981/635, Haviltex).
De rechtbank overweegt dat partijen blijkens de slotverklaringen van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht het Nederlandse recht van toepassing is én dat geschillen dienen te worden voorgelegd aan casu quo beslist door de rechtbank in Den Haag.
De rechtbank is van oordeel dat beide bepalingen in onderlinge samenhang dienen te worden gelezen. De bepalingen van de huwelijkse voorwaarden, in onderlinge samenhang bezien, bieden naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling van de vrouw dat de forumkeuze niet geldt voor andere verzoeken in verband met het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht dan de verzoeken die zien op de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden die tot een dergelijke uitleg van die bepaling nopen. De rechtbank houdt het er daarom voor dat het de bedoeling van partijen is geweest, zoals de man heeft gesteld, dat de forumkeuze betrekking heeft op alle geschillen tussen partijen die betrekking hebben op het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht.
Vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 BW
De man heeft verzocht om bij wijze van nevenvoorziening een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 BW vast te stellen. De man stelt zich op het standpunt dat hij met zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in privévermogen van de vrouw, hetgeen de vrouw op inhoudelijke gronden heeft betwist. Volgens de man zijn partijen de door hem gestelde transactie(s) aangegaan als echtelieden, waarmee de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen als huwelijksvermogensrechtelijk is te kwalificeren.
De vrouw stelt zich, zo begrijpt de rechtbank althans, op het standpunt dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek omdat er onvoldoende samenhang is met de echtscheiding en de inhoudelijke beoordeling van het verzoek complicaties zal opleveren en zal leiden tot onnodige vertraging van de procedure.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:87 BW is opgenomen in de titel van het Burgerlijk Wetboek die betrekking heeft op rechten en verplichtingen van echtgenoten. De rechtbank is van oordeel dat nu het verzoek van de man ziet op de rechtsverhouding tussen echtgenoten, het verzoek dient te worden aangemerkt als betrekking hebbend op het huwelijksgoederenrecht, zodat de Nederlandse rechter, meer in het bijzonder de rechtbank Den Haag, op grond van de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden – gelet op de uitleg die de rechtbank hieraan reeds heeft gegeven – rechtsmacht toekomt en naar Nederlands recht dient te beslissen op het verzoek. Dat partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het verzoek ontvankelijk is als nevenvoorziening in het kader van de echtscheidingsprocedure. Het verzoek valt niet te scharen onder artikel 827, lid 1, sub a tot en met e, Rv. Op grond van sub f van voornoemd artikel kan een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen sub a tot met e worden getroffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat het verzoek van de man ziet op de rechtsverhouding tussen echtgenoten. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank de samenhang met het verzoek tot echtscheiding gegeven. Hoewel de rechtbank wel inziet dat de inhoudelijke behandeling van het verzoek tot enige vertraging zou kunnen leiden, is de rechtbank niet gebleken ter zake waarvan en in welk opzicht deze vertraging onnodig zou zijn. De rechtbank zal de man dan ook ontvangen in zijn verzoek op dit punt en gaat derhalve aan het ontvankelijkheidsverweer van de vrouw op dit punt voorbij.
Afgifte van goederen (paarden)
De man stelt als grondslag voor zijn verzoek tot afgifte van de paarden dat hij de eigenaar is van de paarden, hetgeen de vrouw betwist.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande het geschil ziet op de vraag aan wie van de beide echtgenoten een bepaald goed toekomt en, mede gelet op de voor een geval als dit geldende bijzondere wettelijke bewijsregel (artikel 1:131 BW), derhalve een geschil is van huwelijksgoederenrechtelijke aard, zodat de Nederlandse rechter/rechtbank Den Haag op grond van de forumkeuze in de huwelijkse voorwaarden rechtsmacht toekomt en naar Nederlands recht dient te beslissen op het verzoek. Ten aanzien van de bevoegdheidsvraag is het naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet relevant dat de goederen waarvan de man afgifte verzoekt, zich in Oostenrijk bevinden.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de man ontvangen kan worden in het verzoek, als nevenvoorziening in het kader van de echtscheidingsprocedure. De rechtbank overweegt dat de door de man verzochte afgifte van de paarden op basis van eigendomsrecht (revindicatie) in elk geval niet valt te scharen onder artikel 827, lid 1, Rv. Blijkens de parlementaire geschiedenis kan sub f van voornoemd artikel betrekking hebben op een verzoek tot afgifte van bepaalde zaken, mits de verzochte voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
Hoewel de rechtbank wel inziet dat de inhoudelijke behandeling van het verzoek tot enige vertraging zou kunnen leiden, is de rechtbank niet gebleken ter zake waarvan en in welk opzicht deze vertraging onnodig zou zijn. De rechtbank acht verder voldoende samenhang aanwezig met het verzoek tot echtscheiding en zal de man dan ook in deze procedure ontvangen in zijn verzoek op dit punt.
Voortgang procedure
Voor zover de man ter zitting heeft verzocht om bij deze beschikking te bepalen dat alleen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de eindbeschikking, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 358 lid 4 Rv kan van tussenbeschikkingen hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Voor een beslissing als door de vrouw verzocht ontbreekt evenwel een wettelijke grondslag, zodat het verzoek in zoverre zal worden afgewezen.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen en de proceskosten in deze zaak aanhouden en stelt de vrouw in de gelegenheid om binnen vier weken na de dagtekening van deze beschikking inhoudelijk te reageren op de aanvullende verzoeken van de man.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man] en [de vrouw] , gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] (Oostenrijk);
stelt de vrouw in de gelegenheid om binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking inhoudelijk te reageren op de aanvullende verzoeken van de man;
bepaalt dat de behandeling zal worden voortgezet op een nader te bepalen terechtzitting;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de nevenvoorzieningen en de proceskosten pro forma aan tot 1 augustus 2016 in afwachting van de verhinderdata van partijen in de maanden augustus tot en met november 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.R. Salomons, S.M. Westerhuis-Evers en K.M. Braun, bijgestaan door mr. K. Veelenturf-Beukhof als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2016. | ||