Ontleend aan rov. 2.1-2.4 van de beschikking van 2 juli 2013 van het hof Amsterdam, waarnaar dit hof in de bestreden beschikking van 22 juli 2014 (onder 1.2) verwijst.
HR, 26-06-2015, nr. 14/05209
ECLI:NL:HR:2015:1742
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
14/05209
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1742, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:403, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:403, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1742, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2015/106 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2015-0230
JPF 2015/106 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Beoordeling of terugbetaling in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd; maatstaf (HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92). Relevante omstandigheden (HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, NJ 2015/132).
Partij(en)
26 juni 2015
Eerste Kamer
14/05209
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 135950/FA RK 12-159 van de rechtbank Alkmaar van 14 november 2012;
b. de beschikkingen in de zaak 200.121.703/01 van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2013, 12 november 2013 en 22 juli 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 22 juli 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-GeneraalE.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn geregistreerd partners geweest.
(ii) Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2005 een zoon geboren (hierna: de minderjarige).
(iii) Op 27 augustus 2009 is het geregistreerd partnerschap geëindigd door inschrijving van de ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Bij beschikking van 22 april 2010 heeft de rechtbank te Alkmaar bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de vrouw € 185,-- per maand zal voldoen.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw, met wijziging van de beschikking van 22 april 2010, de door de man ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage met ingang van 1 november 2011 tot 1 november 2012 vastgesteld op € 470,53 per maand. Daarnaast heeft de rechtbank, in verband met de nog te nemen beslissing omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, bepaald dat de man met ingang van 1 november 2012 bij vooruitbetaling een bijdrage van € 470,53 per maand zal betalen totdat zo nodig nader zal zijn beslist.
3.2.2
In zijn tussenbeschikking van 2 juli 2013 heeft het hof de bijdrage over de periode van 1 november 2011 tot 1 november 2012 bepaald op € 246,--, althans, voor zover de man in die periode een hogere bijdrage heeft betaald, op dat hogere bedrag. Het hof overwoog daartoe dat voor zover de vrouw van de man bijdragen heeft ontvangen hoger dan € 246,-- per maand, zij het meerdere niet aan de man behoeft terug te betalen, nu de bijdragen bestemd zijn voor de minderjarige en van maand tot maand plegen te worden verbruikt. Met betrekking tot de door de man vanaf 1 november 2012 te betalen bijdrage heeft het hof, in afwachting van de door de rechtbank vast te stellen omgangsregeling, iedere beslissing aangehouden.
3.2.3
Op verzoek van de man heeft het hof bij beschikking van 12 november 2013 de door hem ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage met ingang van 12 november 2013 voorlopig vastgesteld op € 250,-- per maand.
3.2.4
Bij eindbeschikking heeft het hof de door de man voor de periode van 1 november 2012 tot 26 mei 2013 te betalen bijdrage bepaald op € 339,-- per maand en voor de periode vanaf 26 mei 2013 op € 176,-- per maand.
3.3.1
Het middel klaagt dat het hof in zijn eindbeschikking ten onrechte, althans zonder motivering, het verzoek van de vrouw om de bijdrage niet met terugwerkende kracht te wijzigen, althans te bepalen dat zij niet tot terugbetaling behoeft over te gaan, heeft afgewezen.
3.3.2
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.4 is overwogen, blijkt dat met de beslissing in de eindbeschikking van het hof voor de vrouw een terugbetalingsverplichting is ontstaan, doordat het hof de door de man aan de vrouw ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage over de periode vanaf 1 november 2012 op lagere bedragen heeft vastgesteld dan die waarop de bijdrage in eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof was bepaald (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8).
3.3.3
Volgens vaste rechtspraak (zie laatstelijk HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92) dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen (vgl. onder meer HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, NJ 2015/132).
3.3.4
Uit de bestreden beschikking blijkt niet of het hof het hiervoor in 3.3.3 bedoelde onderzoek heeft verricht. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, in het licht van de op de eventuele terugbetalingsplicht betrekking hebbende stellingen van partijen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.1-2.10.4) en de omstandigheid dat de eerder bepaalde bijdragen de behoefte van de minderjarige niet hebben overschreden (zie rov. 2.3 van de eindbeschikking van het hof), onvoldoende gemotiveerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
Conclusie 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Beoordeling of terugbetaling in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd; maatstaf (HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92). Relevante omstandigheden (HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, NJ 2015/132).
Partij(en)
14/05209
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 3 april 2015
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
tegen:
[de man] ,
verweerder in cassatie,
niet verschenen
Deze zaak betreft in cassatie de vraag of het hof zonder motivering terugwerkende kracht heeft kunnen verbinden aan zijn beslissing tot wijziging (verlaging) van kinderalimentatie.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a) Partijen (hierna: de vrouw resp. de man) zijn geregistreerd partners geweest. Bij beschikking van 30 juli 2009 van de rechtbank Alkmaar is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken, welke beschikking op 27 augustus 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
b) Uit hun relatie is geboren [kind 1] op [geboortedatum] 2005.
c) Bij beschikking van 22 april 2010 heeft de rechtbank Alkmaar – overeenkomstig hetgeen partijen zijn overeengekomen in het overlegde ouderschapsplan – bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind 1] aan de vrouw zal voldoen € 185,- per maand met ingang van de datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap, en dat de verdeling van zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [kind 1] zal geschieden overeenkomstig de afspraken in het ouderschapsplan.
d) De man is op 28 september 2012 gehuwd met [betrokkene 1], met wie hij sinds 1 november 2011 samenwoont. Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 2013 [kind 2] geboren.
e) De vrouw heeft met [kind 1] tot 1 november 2011 de voormalige gemeenschappelijke woning bewoond. Deze woning is verkocht op 1 november 2012.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift ex art. 1:401 lid 1 BW, ingekomen ter griffie op 2 maart 2012, heeft de vrouw verzocht de bij beschikking van 22 april 2010 vastgestelde bijdrage ten behoeve van [kind 1] te verhogen tot € 470,53 per maand met ingang van 1 november 2011.
De man heeft verweer gevoerd en voorts een zelfstandig verzoek gedaan tot, onder meer, wijziging van de zorgregeling ten behoeve van [kind 1].
Tegen het zelfstandig verzoek heeft de vrouw verweer gevoerd. Voorts heeft ook zij een zelfstandig verzoek tot wijziging van de zorgregeling gedaan.
1.3
Bij beschikking van 14 november 2012 heeft de rechtbank Alkmaar overwogen de behandeling met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te zullen aanhouden (p. 4), en, nu de uitkomst daarvan invloed kan hebben op de kinderalimentatie zoals die vanaf 1 november 2012 zal gelden, die kinderalimentatie te zullen vaststellen totdat aangaande de verdeling van zorg- en opvoedingstaken definitief zal worden beslist (p. 6).
In het dictum heeft de rechtbank haar beschikking van 22 april 2010 aldus gewijzigd dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 1 november 2011 tot 1 november 2012 nader wordt vastgesteld op € 470,53 per maand, uitvoerbaar bij voorraad. Voorts is bepaald dat totdat zonodig nader zal zijn beslist, de man met ingang van 1 november 2012 als kinderalimentatie eveneens € 470,53 per maand zal betalen. De behandeling met betrekking tot de verdeling van zorg- en opvoedingstaken is aangehouden.
1.4
De man is van de beschikking van 14 november 2012 in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Hij heeft het hof daarbij verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair de bij beschikking van 22 april 2010 vastgestelde kinderbijdrage niet te wijzigen van 1 november 2011 tot 1 november 2012, waarbij de vrouw tot terugbetaling van de te veel ontvangen bedragen dient over te gaan, en subsidiair te bepalen dat de door de man te betalen kinderbijdrage in die periode een bedrag van € 150,- per maand bedraagt dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen ander bedrag, en daarbij te bepalen dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling van hetgeen zij teveel heeft ontvangen. Voorts heeft hij verzocht de bij beschikking van 22 april 2010 vastgestelde kinderbijdrage te wijzigen in die zin dat totdat zo nodig door de rechtbank ten aanzien van de zorgregeling nader zal zijn beslist, de door de man te betalen kinderbijdragen vanaf 1 november 2012 tot aan de geboorte van [kind 2] ([geboortedatum] 2013) € 325,- per maand zal bedragen, dan wel een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, en vanaf de geboorte van [kind 2] € 209,- per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.2.
1.5
Bij beschikking van 2 juli 2013 heeft het hof de beschikking van 14 november 2012 vernietigd voor zover aan zijn oordeel onderworpen en voor zover het betreft de beslissing tot vaststelling van de kinderalimentatie over de periode van 1 november 2011 tot 1 november 2012, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op € 246,- per maand van 1 november 2011 tot 1 november 2012 en voor zover de man in deze periode een hogere bijdrage dan € 246,- heeft betaald, op dit hogere bedrag. Het heeft de beslissing met betrekking tot de bijdrage voor de periode na 1 november 2012 aangehouden.
1.6
Bij beschikking van 10 juli 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald. De rechtbank heeft daarbij overwogen geen beslissing te zullen nemen over de bijdrage voor [kind 1] met ingang van 1 november 2012, nu partijen ervan uitgaan dat het hof hierover een beslissing zal geven.3.
1.7
Op verzoek van de man4.heeft het hof Amsterdam bij beschikking van 12 november 2013 overwogen, gelet op de nijpende financiële situatie van de man, een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] te zullen vaststellen en de zaak verder aan te houden tot de rechtbank een definitieve beslissing zal hebben genomen met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (rov. 2.3).
Het hof heeft de voorlopige bijdrage vastgesteld op het voor de periode tot 1 november 2012 geldende bedrag geïndexeerd naar 2013, te weten € 250,- per maand met ingang van 12 november 2013, en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.8
Bij (eind-)beschikking van 8 januari 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland een zorgregeling vastgesteld en geoordeeld dat zij bij haar beschikking van 14 november 2012 ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] een eindbeslissing heeft genomen.5.
1.9
Bij beschikking van 22 juli 2014 heeft het hof Amsterdam de beschikking van 14 november 2012 van de rechtbank Alkmaar vernietigd voor zover het betreft de beslissing tot wijziging van de vastgestelde kinderalimentatie vanaf 1 november 2012. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 22 april 2010 van de rechtbank Alkmaar, de door de man te betalen kinderalimentatie van 1 november 2012 tot 26 mei 2013 op € 339,- per maand en vanaf 26 mei 2013 op € 176,- per maand bepaald.
1.10
De vrouw heeft van de beschikking van 22 juli 2014 – tijdig6.– cassatieberoep ingesteld en daarbij een voorbehoud tot aanvulling gemaakt wegens het opvragen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. De man heeft geen verweer gevoerd. De vrouw heeft na ontvangst van het proces-verbaal afgezien van het indienen van een aanvullend verzoekschrift tot cassatie.7.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep bevat één klacht (‘onderdeel’).
2.2
Het onderdeel richt zich tegen het feit dat het hof in zijn beschikking van 22 juli 2014 de kinderalimentatie met terugwerkende kracht heeft gewijzigd.
2.3
In dit verband wijst het onderdeel erop dat de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep het volgende heeft verzocht c.q. gesteld:
“Terugwerkende kracht
De moeder heeft een zeer laag inkomen en heeft om rond te kunnen komen met betrekking tot kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] onderhandse leningen afgesloten bij vrienden en familie. Daarom heeft zij bij de vader aangedrongen op spoedige betaling van de achterstand in kinderalimentatie. Nadat de vader de achterstallige alimentatie had betaald, heeft zij de mensen die voor haar in de bres waren gesprongen kunnen terugbetalen. Zelfs indien het hof van oordeel is dat de draagkracht van de vader onvoldoende is, heeft de moeder wel behoefte aan de door de vader betaalde bedragen voor [kind 1] en zou het in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid om haar deze bedragen te laten terugbetalen. Dit klemt te meer nu terugbetaling van de kinderalimentatie ertoe zal leiden dat de levensstandaard voor [kind 1] gedurende een langere periode aanzienlijk lager zal worden hetgeen niet in zijn belang is en hetgeen de vader ook niet nastreeft, zo hoopt de moeder nog steeds.”8.
Het onderdeel wijst er voorts op dat de man in zijn appelschrift ten aanzien van de periode vanaf november 2012 – anders dan ten aanzien van de periode van 1 november 2011 tot 1 november 2012 – niet expliciet om terugbetaling heeft verzocht.9.Het onderdeel wijst er ten slotte op dat het hof ten aanzien van de periode van 1 november 2011 tot 1 november 2012 in zijn eerdere beschikking van 2 juli 2013 (rov. 4.9) het verzoek van de man om terugbetaling heeft afgewezen. De betreffende rechtsoverweging luidt als volgt:
“4.9 (…) Het hof zal bepalen dat de vrouw de van de man ontvangen bijdragen voor zover die hoger zijn dan € 246,- per maand niet behoeft terug te betalen nu deze bijdragen voor [kind 1] zijn bestemd en van maand tot maand plegen te worden verbruikt.”
2.4
Het onderdeel klaagt (cassatieverzoekschrift, nr. 10) dat het hof ten onrechte het daartoe strekkende verzoek van de vrouw om niet tot vaststelling van de bijdrage met terugwerkende kracht over te gaan heeft gepasseerd, althans het verzoek van de vrouw heeft gepasseerd om niet tot terugbetaling te hoeven overgaan van reeds ontvangen bedragen, dan wel dat ’s hofs beslissing op dit punt onbegrijpelijk is nu enige motivering hieromtrent geheel ontbreekt, terwijl het hof in zijn beschikking van 2 juli 2013 voor de periode tot 1 november 2012 wel expliciet bepaald heeft dat de vrouw niet tot terugbetaling hoeft over te gaan (rov. 4.9 en dictum, tweede alinea), en het hof niet uitlegt waarom het een dergelijk onderscheid tussen de beide perioden maakt.
Het onderdeel klaagt bovendien (cassatieverzoekschrift, nr. 11) dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door bij de wijziging van de bijdrage per 1 november 2012 niet de – naar vaste rechtspraak10.– vereiste behoedzaamheid in acht te nemen en niet aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te hebben beoordeeld of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en daarvan, indien dat het geval is, rekenschap te geven in de beschikking. Althans is het oordeel van het hof, aldus het onderdeel, op dit punt onvoldoende met redenen omkleed nu enige motivering omtrent de toepassing van voornoemde uit de jurisprudentie voortvloeiende maatstaf ontbreekt.
Het onderdeel klaagt ten slotte (cassatieverzoekschrift, nr. 12) dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is voor zover het van mening zou zijn geweest dat ten processe onvoldoende is gebleken om de gevolgen van terugwerkende kracht en de redelijkheid van de terugbetalingsverplichting te onderzoeken, gelet op de volgende – hier deels verkort weergegeven – omstandigheden:
het hierboven aangehaalde verweer van de vrouw;
de afwijzing van het verzoek om terugbetaling over de voorafgaande periode in rov. 4.9 van de beschikking van 2 juli 2013;
het (ervarings)feit dat het van maand tot maand verbruiken van kinderalimentatie van een minderjarig kind niet verandert, althans het hof geen verandering hierin heeft geconstateerd;
de vaststellingen van het hof in rov. 2.6 en 2.7 van zijn eindbeschikking dat het vrouw een laag inkomen heeft en partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [kind 1] te voorzien;
het feit dat het, mede gelet op de draagkracht van de vrouw, om een niet onaanzienlijk bedrag gaat;
het feit dat geen sprake is van een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte van [kind 1];
het feit dat de man geen bijzonder belang heeft gesteld om het teveel betaalde terug te krijgen.
2.5
Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende als uitgangspunt.
2.6
Zoals Uw Raad in HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 overwoog11., gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting, blijkens vaste rechtspraak van Uw Raad (zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27 en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65) de volgende regels (rov. 3.5.1):
“(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.”
Uw Raad overwoog daarbij nog het volgende in rov. 3.5.2:
“In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”
en in rov. 3.6.3:
“Bij de hiervoor in 3.5.1 onder (iii) bedoelde beoordeling of, en in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen.”
2.7
Elementen die bij bovenstaande beoordeling voorts van belang kunnen zijn, zijn de omvang van de terugbetalingsverplichting, de omvang van de inkomsten en de vermogenspositie van de alimentatiegerechtigde, de vraag of sprake was van een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte van de alimentatiegerechtigde dan wel een aanvankelijk te hoog vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige, de vraag in hoeverre voorzienbaar was en de alimentatiegerechtigde er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie zou worden verlaagd en de vraag in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan alimentatie ontvangen bedragen heeft of zal hebben verbruikt (in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud).12.
2.8
In het thans voorliggende geval heeft het hof in zijn beschikking van 22 juli 2014 de bijdrage van de man (ook) over een ten tijde van de beschikking in het verleden liggende periode gewijzigd naar een lager bedrag, namelijk over de periode van 1 november 2012 tot 26 mei 2013 naar € 339,- per maand en over de periode van 26 mei 2013 tot de datum van beschikking (22 juli 2014) naar € 176,- per maand. Over de periode van 1 november 2012 tot 12 november 2013 was de alimentatie daarvóór laatstelijk vastgesteld op € 470,53,- per maand (beschikking rechtbank van 14 november 2012). Over de periode van 12 november 2013 tot 22 juli 2014 was de alimentatie daarvóór laatstelijk vastgesteld op € 250,- per maand (beschikking hof van 12 november 2013).
Dit betekent dat de terugbetalingsverplichting een bedrag van ongeveer € 3170,- zou kunnen beslaan.13.
2.9
In het onderhavige geval kan uit de processtukken omtrent de (on)aanvaardbaarheid van een dergelijke terugbetalingsverplichting het volgende worden afgeleid.
2.10.1
De man heeft in zijn appelschrift14.(in het kader van de vaststelling van zijn draagkracht) gesteld dat hij na het wijzen van de beschikking van 14 november 2012 door de rechtbank Alkmaar een lening ten bedrage van € 3600,- heeft moeten aangaan bij zijn vader om de achterstallige alimentatie waarop de vrouw meteen aanspraak maakte, te kunnen voldoen. Bij de betaling aan de vrouw, zo stelt de man, is aan de vrouw kenbaar gemaakt dat zij het geld moest reserveren zodat zij bij een andersluidende beslissing van het hof niet het standpunt zou kunnen innemen dat de alimentatie al is verbruikt.
2.10.2
De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd op het punt van een (eventuele) verlaging van het alimentatiebedrag.15.Zij heeft daarbij – zie het citaat hiervoor onder 2.3 – onder het kopje “Terugwerkende kracht” gewezen op haar lage inkomen, gesteld dat zij om rond te kunnen komen met betrekking tot kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] onderhandse leningen heeft afgesloten bij vrienden en familie, die zij weer heeft terugbetaald nadat de vader de achterstallige alimentatie had betaald, en voorts gewezen op het feit dat er geen sprake is geweest van een te hoog vastgestelde behoefte. Zij heeft gesteld dat terugbetaling in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid.
2.10.3
In reactie daarop heeft de man ter zitting van 27 mei 201316.gesteld dat de vrouw heeft nagelaten bewijsstukken te overleggen van (haar lage inkomen en) de onderhandse leningen bij familie. Ook heeft hij aangegeven dat hij onder protest de achterstand heeft betaald, omdat de vrouw deze door middel van een deurwaarder wilde incasseren. Bij de betaling heeft hij meegedeeld hoger beroep te zullen instellen. Daarom had de vrouw er, zo stelt hij, rekening mee moeten houden dat zij, indien in hoger beroep een andere beslissing zou worden genomen, tot terugbetaling van het teveel betaalde diende over te gaan. Ook heeft hij opgemerkt dat de vrouw naast de alimentatiebetalingen op 20 oktober 2011 nog een bedrag van bijna € 10.000,- van de man heeft ontvangen.
2.10.4
In alle op de alimentatie van [kind 1] betrekking hebbende beschikkingen is zijn behoefte steeds vastgesteld op hetzelfde (slechts geïndexeerde) bedrag,17.terwijl het hof in rov. 2.7 van zijn beschikking van 22 juli 2014 heeft vastgesteld dat partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [kind 1] te voorzien. Het hof heeft voorts in rov. 2.4 van zijn beschikking van 22 juli 2014, met verwijzing naar rov. 2.4 van zijn beschikking van 2 juli 2013, vastgesteld dat het inkomen van de vrouw bestond uit een WIA-uitkering en dat haar fiscaal loon in het jaar 2012 € 21.078,- bedroeg, en het is hiervan ook voor de periode van 1 november 2012 tot 26 mei 2013 uitgegaan. In rov. 2.6 van zijn beschikking van 22 juli 2014 heeft het hof nog vastgesteld dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 1410,- per maand bedraagt.
2.11
Het hof heeft vervolgens in zijn beschikking van 22 juli 2014, zonder enige overweging aan de terugwerkende kracht te wijden, de alimentatie (ook) over een ten tijde van zijn beschikking in het verleden liggende periode gewijzigd naar een lager bedrag.18.
2.12
Door het ontbreken van enige motivering op dit punt heeft het hof niet kenbaar de hierboven onder 2.6 weergegeven regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof van oordeel is geweest dat ten processe onvoldoende is gebleken om de gevolgen van de terugwerkende kracht en de redelijkheid van een terugbetalingsverplichting te onderzoeken, is dat oordeel, gelet op het partijdebat en hetgeen hiervoor onder 2.10.1-2.10.4 overigens aan de gedingstukken is ontleend, zonder nadere toelichting niet begrijpelijk.
2.13
Aan dit laatste doet m.i. niet af dat uit de gedingstukken niet duidelijk blijkt of en in hoeverre de man over de hier in het geding zijnde periode (vanaf 1 december 2012) daadwerkelijk (teveel) kinderalimentatie heeft betaald. Al aangenomen dat de na de beschikking van de rechtbank d.d. 14 november 2012 betaalde ‘achterstallige’ alimentatie waarover partijen spreken in hun appelschrift resp. verweerschrift en die voldaan zou zijn met het door de man geleende bedrag ad € 3.600, uitsluitend ziet op de periode van 1 november 2011 tot 1 november 2012, sluit dit nog niet uit dat de man (ook) over de periode na 1 november 2012 wel teveel heeft betaald. Weliswaar was de beschikking van de rechtbank van 14 november 2012 ten aanzien van die periode niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, maar de man heeft bij het hof, gelet op zijn “nijpende financiële situatie”, aangedrongen op een beschikking, welke beschikking d.d. 12 november 2013 – strekkende tot vaststelling van een voorlopige bijdrage van € 250,- per maand met onmiddellijke ingang – vervolgens wel uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Een verplichting tot terugbetaling lijkt derhalve niet met zekerheid uit te sluiten.
2.14
Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2015
Bij brief van 16 mei 2013 bevestigt zij dat haar op 2 mei 2013 verstuurde pleitnota in deze beschouwd mag worden als verweerschrift.
Zie rov. 1.3 van de beschikking van 12 november 2013 van het hof Amsterdam.
De vrouw heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet inhoudelijk gereageerd, aldus rov. 1.2 van de beschikking.
Zie de beschikking van het hof van 22 juli 2014, rov. 1.3 en 2.1.
Het cassatieverzoekschrift is op 16 oktober 2014 ontvangen ter griffie van de Hoge Raad.
Brief van 2 maart 2015.
Pleitnota/Verweerschrift in hoger beroep van de zijde van de vrouw, p. 4. Zie over deze pleitnota nader voetnoot 2 hierboven.
Appelschrift onder II en III.
Het onderdeel verwijst naar HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27; HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65, JPF 2008/51 m.nt. PVl; en HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225.
Zie ook HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92, rov. 5.3.
Vgl. – naast de reeds genoemde jurisprudentie, waaronder m.n. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, rov. 3.6.1 en mijn conclusie (ECLI:NL:PHR2014:46) vóór deze zaak onder 2.14 en 2.19 – recent nog HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, rov. 3.2.4 en de conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2015:29) vóór de art. 81 RO-zaak van HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:524 onder m.n. 2.6-2.8. Vgl. ten slotte over deze problematiek Asser/De Boer 1* 2010/1049; Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 402 BW, aantk. 1, 2 en 4; Van Lokven, ‘Te veel ontvangen alimentatie: terugbetalen of niet?’, EB 2009/57; Van Coolwijk, ‘Te veel betaalde alimentatie? Hoe krijg je dat terug?’, REP 2013/5, p. 185-188.
Over 1 nov. 2012–26 mei 2013 (bijna 7 mnd.) een bedrag van (max.) € 470,53 - € 339 per maand, maakt ruim€ 920,-. Over 26 mei 2013–12 nov. 2013 (ongeveer 5 ½ maand) een bedrag van (max.) € 470,53 - € 176 per maand, maakt bijna € 1620,-. Over 12 nov. 2013–22 juli 2014 (bijna 8 ½ maand) een bedrag van (max.) € 250 - € 176 per maand, maakt bijna € 630,-.
Appelschrift, nr. 30. Zie ook de verklaring d.d. 22 november 2012 omtrent een lening groot € 3.600 ‘inzake de uitspraak van de rechtbank’ (prod. 15 bij appelschrift).
Pleitnota/Verweerschrift in hoger beroep van de zijde van de vrouw, p. 4.
Aantekeningen d.d. 27 mei 2013, nr. 9.
Vgl. de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 14 november 2012, p. 4; de beschikking van het hof Amsterdam van 2 juli 2013, rov. 4.4; en de beschikking van het hof Amsterdam van 22 juli 2014, rov. 2.3.
Daarmee was sprake van eenzelfde casus als in HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 aan de orde was.