Voor zover in cassatie van belang, zie de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2012, rov. 2.1-2.2, van welke feiten ook het hof Den Haag is uitgegaan (zie zijn thans bestreden beschikking van 10 april 2013, p. 2 onder ‘Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten’), alsmede het daar vastgestelde feit van de inschrijving.
HR, 07-02-2014, nr. 13/03356
ECLI:NL:HR:2014:262, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2014
- Zaaknummer
13/03356
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:262, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑02‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1131, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1830, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1830, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:262, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Alimentatie. Vaststelling draagkracht man. Slagende motiveringsklachten tegen oordeel dat onvoldoende inzicht is geboden in financiële positie.
Partij(en)
7 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03356
EV/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 97670/FA RK 12-7646 van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2012;
b. de beschikking in de zaken 200.114.095/01 en 200.114.096/01 van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof te Den Haag van 10 april 2013 en tot verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 december 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Zij zijn met elkaar gehuwd op 21 maart 2005.
(iii) Partijen hebben twee minderjarige kinderen.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift heeft de vrouw verzocht – onder meer – de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen vast te stellen van € 400,-- per maand per kind. De man heeft bij die gelegenheid geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en heeft bepaald dat de man een bedrag van € 400,-- per maand per kind aan kinderalimentatie dient te betalen.
De echtscheidingsbeschikking is begin november 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Voor zover in cassatie van belang heeft de man in hoger beroep verzocht het verzoek van de vrouw inzake de kinderalimentatie alsnog af te wijzen en te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 663,-- per maand aan kinderalimentatie en een bedrag van € 705,59 per maand aan partneralimentatie zal betalen.
3.4
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de kinderalimentatie en heeft de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op € 165,-- per maand per kind. Voorts heeft het hof het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie afgewezen. Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen:
“Kinderalimentatie
(…)
11. Het hof is voorts van oordeel dat de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft dan wel onvoldoende verdiencapaciteit heeft om een bedrag aan kinderalimentatie te voldoen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vader onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn huidige financiële positie. Zo stelt de vader enerzijds zijn huidige woning – waarvan de huurprijs het bedrag van de door hem ontvangen uitkering overtreft – te kunnen betalen dankzij de hulp van zijn ouders, maar laat hij anderzijds een potentiële inkomstenbron als muzikant, hoe klein deze ook volgens zijn stelling zou zijn, liggen. Het enkele feit dat aan hem een bijstandsuitkering is toegekend maakt het voorgaande niet anders.
Het hof gaat er derhalve van uit dat de vader ten minste in staat moet worden geacht de helft van de kosten van de minderjarigen voor zijn rekening te kunnen nemen, die op € 165,- per maand per kind kan worden gesteld, nu de totale behoefte van de minderjarigen van € 663,- per maand niet (langer) in geschil is.
(…)
Partneralimentatie
(…)
14. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 11. overwogene. Nu de vader onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn financiële positie en onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen, dan wel een beperkte verdiencapaciteit heeft, zal het hof zijn verzoek ten aanzien van partneralimentatie afwijzen. Hetgeen voor het overige hieromtrent over en weer naar voren is gebracht behoeft derhalve geen bespreking meer.”
3.5
De middelen klagen onder meer over onbegrijpelijkheid van de hiervoor in 3.4 weergegeven overwegingen. Die klacht is gegrond. Ook een beslissing over alimentatie dient ten minste zodanig te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De bestreden overwegingen voldoen niet aan deze eis. De derde en vierde volzinnen van rov. 11 doen kennelijk dienst ter motivering van het oordeel dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn huidige financiële positie. Echter:
a) het hof heeft niet geoordeeld dat het de verklaring die de man geeft voor het kunnen wonen in de woning ongeloofwaardig acht, zodat niet valt in te zien in welk opzicht de omstandigheid dat de man de huurprijs alleen kan betalen dankzij de hulp van zijn ouders, bijdraagt tot onduidelijkheid omtrent zijn financiële positie;
b) het laten liggen van een potentiële bron van inkomsten door de man draagt eerder bij tot duidelijkheid over diens financiële positie omdat daaruit volgt dat geen inkomsten uit die bron worden genoten;
c) niet duidelijk wordt op welke tegenstrijdigheid of ongerijmdheid het hof in de derde volzin van rov. 11 (kennelijk) doelt waar het wijst op enerzijds de omstandigheid dat de man stelt dat hij de huurprijs van zijn huidige woning kan betalen dankzij de hulp van zijn ouders en anderzijds de omstandigheid dat de man een (kleine) potentiële inkomstenbron als muzikant laat liggen;
d) voor de overweging in de vierde volzin van rov. 11 over de bijstandsuitkering geldt dat deze eveneens slechts bijdraagt tot duidelijkheid over de financiële positie van de man.
3.6
Nu het hof in rov. 14 verwijst naar zijn motivering van rov. 11, slagen de motiveringsklachten tegen rov. 14 eveneens.
3.7
De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 10 april 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren, A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 7 februari 2014.
Conclusie 06‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Echtscheiding. Alimentatie. Vaststelling draagkracht man. Slagende motiveringsklachten tegen oordeel dat onvoldoende inzicht is geboden in financiële positie.
Zaak 13/03356
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 december 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de man]
(de man)
tegen
[de vrouw]
(de vrouw)
Het gaat in deze kinderalimentatiezaak om de vraag of het hof zijn oordeel dat de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft, voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen, die de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn met elkaar gehuwd op 21 maart 2005 te Papendrecht. De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- -
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] en
- -
[kind 2] geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
1.2 Bij inleidend verzoekschrift, volgens de beschikking van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2012 aldaar ingekomen ter griffie op 6 april 20123., heeft de vrouw – onder meer4.– verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen vast te stellen van € 400,- per maand per kind.
1.3 De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
1.4 Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 4 juli 2012 beide verzoeken toegewezen en de echtscheiding tussen partijen uitgesproken alsmede bepaald dat de man een bedrag van € 400,- per maand per kind aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen.
1.5 De echtscheidingsbeschikking is op een datum begin november 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.6 Bij beroepschrift tevens verzoek tot schorsing van uitvoerbaar bij voorraadverklaring is de man, onder aanvoering van vijf grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft het hof daarbij verzocht de uitvoerbaar bij voorraadverklaring in de beschikking van de rechtbank te schorsen en daarnaast deze beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de vrouw af te wijzen en – voor zover thans van belang – te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 663,- per maand aan kinderalimentatie zal betalen en voorts een bedrag van € 705,59 per maand aan partneralimentatie.
1.7 De vrouw heeft een verweerschrift5.ingediend en daarbij het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en de man in zijn zelfstandige verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
1.8 Het hof heeft bij beschikking van 19 december 2012 – zakelijk weergegeven – de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2012 geschorst voor zover de daarin bepaalde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie een bedrag van € 38,- per kind per maand te boven gaat.
Daartoe heeft het hof in rechtsoverweging 8 van die beschikking als volgt overwogen:
“(…) Uit de overgelegde stukken is gebleken dat bij beschikking van 27 juni 2012 is bepaald dat de vader, die in die zaak wel is verschenen, draagkracht heeft voor een bijdrage in de verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 38,- per kind per maand. Dit bedrag is gebaseerd op de overgelegde financiële stukken van de zijde van de vader. Kort daarna, bij beschikking van 4 juli 2012, waarbij geen verweer is gevoerd namens de vader, is bepaald dat hij een bijdrage in de verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen van € 400,- per kind per maand. De vader stelt dat hij met ingang van 1 november 2012 een uitkering in de zin van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) ontvangt, hetgeen door de moeder wordt betwist. Het hof is van oordeel dat de vader in ieder geval geacht wordt draagkracht te hebben om de door de rechtbank in de beschikking van 27 juni 2012 vastgestelde bijdrage van € 38,- per kind per maand te voldoen, nu deze draagkracht destijds is vastgesteld met inachtneming van de omstandigheden waarin de vader toen verkeerde, waaronder het feit dat hij een uitkering in de zin van de Werkeloosheidswet ontving. Voor het overige is het hof van oordeel, gelet op de omstandigheid dat zo kort vóór de bestreden beschikking een inhoudelijke beoordeling van de draagkracht van de vader heeft plaatsgevonden die tot een veel lager bedrag dan € 400,- per maand en per kind heeft geleid, dat de voorlopige gevolgtrekking geen andere kan zijn dan dat deze laatste bijdrage op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het belang van de vader bij een schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is dan ook groter dan het belang van de moeder om deze niet te schorsen. (…)”
1.9 De zaak is voor het overige ter zitting van het hof op 8 maart 2013 mondeling behandeld, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. De vrouw heeft tijdens de behandeling haar verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie verminderd tot een totaalbedrag van € 663,- per maand, zijnde het bedrag van de totale kosten van de minderjarigen per maand.
1.10 Het hof heeft bij beschikking van 10 april 2013 – voor zover thans van belang – de beschikking van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de daarin bepaalde kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald op € 165,- per maand per kind. Voorts heeft het hof de door de man verzochte vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie afgewezen.
1.11 De man heeft tegen deze beschikking tijdig6.cassatieberoep ingesteld. Het cassatieverzoekschrift bevat op pagina 7 een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hof van 8 maart 2013 zal zijn ontvangen. Van dat voorbehoud is gebruik gemaakt7..
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij ook op het aanvullend verzoekschrift is ingegaan.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep bevat vier middelen. De middelen 1-3 richten zich tegen rechtsoverweging 11 en het dictum en middel 4 tegen rechtsoverweging 14.
In deze rechtsoverwegingen heeft het hof als volgt geoordeeld:
“Kinderalimentatie
(…)
11. Het hof is voorts van oordeel dat de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft dan wel onvoldoende verdiencapaciteit heeft om een bedrag aan kinderalimentatie te voldoen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vader onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn huidige financiële positie. Zo stelt de vader enerzijds zijn huidige woning – waarvan de huurprijs het bedrag van de door hem ontvangen uitkering overtreft – te kunnen betalen dankzij de hulp van zijn ouders, maar laat hij anderzijds een potentiële inkomstenbron als muzikant, hoe klein deze ook volgens zijn stelling zou zijn, liggen. Het enkele feit dat aan hem een bijstandsuitkering is toegekend maakt het voorgaande niet anders.
Het hof gaat er derhalve van uit dat de vader ten minste in staat moet worden geacht de helft van de kosten van de minderjarigen voor zijn rekening te kunnen nemen, die op € 165,- per maand per kind kan worden gesteld, nu de totale behoefte van de minderjarigen van € 663,- per maand niet (langer) in geschil is.
(…)
Partneralimentatie
(…)
14. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 11. overwogene. Nu de vader onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn financiële positie en onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen, dan wel een beperkte verdiencapaciteit heeft, zal het hof zijn verzoek ten aanzien van partneralimentatie afwijzen. Hetgeen voor het overige hieromtrent over en weer naar voren is gebracht behoeft derhalve geen bespreking meer.”
2.2
Middel 1 klaagt dat het oordeel van het hof dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft, mede gezien de inhoud van de gedingstukken en producties, onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd. De man heeft in zijn beroepschrift, zoals toegelicht ter zitting en met overlegging van producties onderbouwd8., gesteld (i) waarom hij voor de huurwoning – waarvan de huurprijs de door hem ontvangen uitkering overtreft – heeft gekozen, (ii) op welke wijze hij aan de huurverplichtingen heeft voldaan en (iii) dat hij op zoek is naar een woning in de sociale huursector. Voorts wordt geklaagd dat het oordeel dat de man potentiële inkomsten als muzikant zou hebben laten liggen, in strijd is met het recht, althans onbegrijpelijk is, nu het hof, ondanks het daartoe aanleiding gevende partijdebat9., zich niet heeft uitgelaten over de vraag of er sprake was van een zelf teweeggebrachte inkomensvermindering, of deze inkomensvermindering (on)herstelbaar was en of de inkomensvermindering gezien de omstandigheden (ten dele) buiten beschouwing moest blijven.
Middel 2 klaagt dat het hof het oordeel dat de man ten minste in staat moet worden geacht de helft van de behoefte van de kinderen (zijnde € 663,-) te kunnen voldoen, lijkt te hebben gebaseerd op de overweging dat de man een potentiële inkomstenbron als muzikant heeft laten liggen. Dit oordeel is onjuist dan wel onbegrijpelijk nu het hof niet heeft overwogen welk inkomen de man als muzikant had kunnen genereren en de man uitdrukkelijk heeft gesteld10.dat slechts sprake was van een hobby en dat als uit die hobby inkomsten gegenereerd zouden kunnen worden, dit om zeer lage bedragen zou gaan.
Volgens middel 3 is het oordeel van het hof dat het enkele feit dat de man een bijstandsuitkering is toegekend het voorgaande niet anders maakt, onbegrijpelijk en is het hof daarmee voorbijgegaan aan essentiële stellingen van de man. De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat hij een bijstandsuitkering ontving en heeft de uitkeringsspecificatie in het geding gebracht11.. Voorts heeft de advocaat van de man, aldus het middel, ter zitting van 8 maart 2013 een beroep gedaan op de 90% bijstandsnorm12.. Het hof was gehouden dit ambtshalve te onderzoeken, maar is daaraan ten onrechte – zonder motivering – voorbijgegaan. Het hof heeft ook niet overwogen dat het op basis van de verschafte informatie concludeerde dat het werkelijke inkomen van de man hoger was dan zijn bijstandsuitkering. Nu sprake was van een aanzienlijke onherstelbare inkomensvermindering en het gedeeltelijk buiten beschouwing laten daarvan een beslissing van ingrijpende aard is, is de beschikking onvoldoende gemotiveerd, aldus het middel13..
Middel 4 bevat een op de onderdelen 1-3 voortbouwende klacht met betrekking tot de afwijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van partneralimentatie ten laste van de vrouw.
2.3
De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
In rechtsoverweging 11 heeft het hof geoordeeld dat de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft dan wel onvoldoende verdiencapaciteit heeft om een bedrag aan kinderalimentatie te voldoen. Het hof heeft aan deze onvolledige voorlichting van de man – al dan niet met toepassing van art. 21 Rv. – de gevolgtrekking verbonden dat de man ten minste in staat wordt geacht een kinderalimentatie van € 165,- per maand per kind voor zijn rekening te kunnen nemen.
2.4
Of partijen hebben voldaan aan de verplichting van art. 21 Rv. berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht14.. Dat neemt niet weg dat elke rechterlijke (alimentatie)beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat15..
2.5
Dat de man onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn huidige financiële positie wordt door het hof op twee omstandigheden gegrond. De eerste is – kort gezegd – het contrast tussen de huurprijs van de woning van de man en zijn inkomsten. Aldus heeft het hof mogelijk tot uitdrukking willen brengen dat het twijfels had bij de door de vader gestelde financiële situatie. Echter, dat is niet concludent, nu de overweging dat de man een huurprijs kan betalen die de uitkering overtreft dankzij de hulp van zijn ouders, ook een verklaring kan zijn voor de omstandigheid dat hij, ondanks dat hij maar een uitkering heeft, toch een hoge huurprijs kan voldoen.
2.6 Blijft over de door het hof als tweede genoemde omstandigheid dat de man een potentiële inkomstenbron als muzikant, hoe klein deze ook volgens zijn stelling zou zijn, laat liggen. Daarin ligt mogelijk besloten dat het hof van oordeel is dat sprake is van een voor herstel vatbare inkomensvermindering. In dat geval geldt bij de bepaling van de (fictieve) draagkracht onverkort als uitgangspunt dat het daarbij niet aankomt op het inkomen dat de onderhoudsplichtige verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven en komt de vraag of de alimentatieplichtige als gevolg van zijn fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien en zijn totale inkomen beneden het niveau van 90% zakt van de op hem toepasselijke bijstandsnorm16., niet aan de orde17.. Anderzijds is ook mogelijk dat het hof de problematiek van de (on)herstelbare inkomensvermindering in het geheel niet op het netvlies heeft gehad.
2.7
In de overweging “Het enkele feit dat aan hem een bijstandsuitkering is toegekend maakt het voorgaande niet anders” in rechtsoverweging 11 ligt het oordeel besloten dat het hof – ondanks de betwisting van de vrouw18.– tot uitgangspunt heeft genomen dat de man een bijstandsuitkering ontvangt. Dat maakt op zichzelf genomen al dat het oordeel van het hof dat de man onvoldoende inzage heeft verschaft in zijn huidige situatie, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Daarnaast is het oordeel dat het enkele feit dat aan hem een bijstandsuitkering is toegekend het voorgaande niet anders maakt, in het geheel niet gemotiveerd.
2.8
Ondanks de hiervoor onder 2.4 genoemde vrijheid van de feitelijke rechter, is het m.i. in deze zaak te zeer gissen wat het hof heeft bedoeld om te kunnen zeggen dat het hof voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang.
De middelen slagen mitsdien in zoverre.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof te Den Haag van 10 april 2013 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2013
Eveneens voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van de rechtbank van 4 juli 2012 onder ‘1. De Procedure’ en de beschikking van het hof van 10 april 2013 onder ‘Procesverloop in hoger beroep’.
Op het overgelegde inleidend verzoekschrift van het B-dossier staat een stempel van de rechtbank dat het verzoekschrift op 18 april 2012 bij de griffie is ingekomen.
Ik laat de verzoeken m.b.t. gewone verblijfplaats van de kinderen, de verdeling van de zorg- en opvoedtaken, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap buiten beschouwing.
Tevens houdende incidenteel appel. Dit betreft een nadere invulling van de in de beschikking van de rechtbank bepaalde verdeling van de zorg- en opvoedtaken en is in cassatie niet van belang.
Het cassatieverzoekschrift is op 8 juli 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
Aanvullend cassatieverzoekschrift van 7 augustus 2013. De aanvullingen betreffen de hierna te bespreken middelen 1 en 2 van het eerder ingediende cassatieverzoekschrift.
Met verwijzing naar de producties 2 en 4 bij de brief van 27 februari 2013 aan het hof.
Met verwijzing naar het verweerschrift van de vrouw in appel onder 16-20 en 61 en de brief van de man van 27 februari 2013 aan het hof, in het bijzonder de producties 7-10 bij die brief.
In het aanvullend verzoekschrift wordt verwezen naar het proces-verbaal van 8 maart 2013, p. 3 en de producties 7-9 bij de brief van 27 februari 2013 aan het hof.
Productie 5 bij de brief van 27 februari 2013 aan het hof.
Met verwijzing naar HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2556, (NJ 1998/707, m.nt. JdB); HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2964, (NJ 2000/82); HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4010, (NJ 2002/280, m.nt. JdB); M.A. Weenink, Gevolgen van inkomensverlies in het licht van de 90%-regel, Tijdschrift relatierecht en praktijk, 2011/4, p. 142. Zie echter hierna noot 16.
Met verwijzing naar HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998: ZC2556, (NJ 1998/707, m.nt. JdB); Asser-De Boer 2006, nr. 625a.
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, (NJ 2012/627, m.nt. H.J. Snijders).
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, (NJ 2007/563); HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, (NJ 2004/37) en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, (NJ 2001/495).
Overigens blijkt uit het proces-verbaal niet dat de advocaat van de man ter zitting van 8 maart 2013 een beroep heeft gedaan op de ‘90% regel’, zodat middel 3 in zoverre feitelijke grondslag mist.
Zie HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7007, (NJ 2013/320, m.nt S.F.M. Wortmann), rov. 3.8; HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8279, (NJ 2013/319).
Zie rov. 9 van de bestreden beschikking.