. Voor wat betreft het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap is nog uit te gaan van artikel 1:99 lid 1 BW zoals het vóór 1 januari 2012 luidde. Daar worden de gronden voor ontbinding van een gemeenschap van goederen krachtens huwelijk vermeld. Eén van die gronden is het eindigen van het huwelijk door inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken (artikel 1:163 BW). Krachtens artikel 1:80b BW gold die grond overeenkomstig voor een gemeenschap van goederen krachtens geregistreerd partnerschap. Met ingang van 1 januari 2012 geldt krachtens artikel 1:99 lid 1, aanhef en sub b: “De gemeenschap wordt van rechtswege ontbonden in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de rechter: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding onderscheidelijk indiening van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.” Deze bepaling is ingevoerd bij Wet van 18 april 2011, Stb. 2011/205. In artikel V lid 6 van die wet is voorzien in de volgende overgangsbepaling: “Artikel 99 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals het luidde onmiddellijk aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing in de gevallen waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onder b, c of d, van dat boek reeds is ingediend of een overeenkomst als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onder e, van dat boek is gesloten maar nog geen inschrijving in de registers van de burgerlijke stand heeft plaatsgevonden.”
HR, 22-04-2016, nr. 15/02195
ECLI:NL:HR:2016:723, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/02195
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:723, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑04‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2018:1562
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2478
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:1355, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2478, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:723
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑07‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑05‑2015
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Is de vrouw voor de helft draagplichtig voor door de man aangegane geldlening met betrekking tot zijn advocaatkosten?
Partij(en)
22 april 2016
Eerste Kamer
15/02195
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/16/312841/ FA RK 11-5831 en 5832 van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2012 en 21 mei 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.153.324 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend rekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, voor zover het hof daarin van oordeel is dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld van € 22.263,28 uit de overeenkomst van geldlening van 29 juli 2011, en de beslissing van de rechtbank omtrent deze schuld in haar beschikking d.d. 21 mei 2014 niet vernietigt.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1999 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Sindsdien bestond tussen hen een gemeenschap van goederen.
(ii) De man heeft op 20 september 2011 de rechtbank onder meer verzocht het geregistreerd partnerschap te ontbinden. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.Het geregistreerd partnerschap is op 24 januari 2013 ontbonden door inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De man heeft krachtens een overeenkomst van 29 juli 2011 van zijn vader gelden geleend voor de voldoening van de advocaatkosten aan zijn zijde. Tot 24 januari 2013 bedroeg de schuld uit hoofde van deze geldlening € 22.263,28.
3.2
De man heeft de rechtbank voorts verzocht, voor zover in cassatie van belang, de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde schuld aan hem toe te delen en te bepalen dat de vrouw de helft van deze schuld dient te voldoen aan de man. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Het hof heeft de hiertegen aangevoerde grief van de vrouw verworpen. Het heeft vastgesteld dat als peildatum 24 januari 2013 moet worden gehanteerd en heeft voorts het volgende overwogen:
“4.18 In beginsel staat vast dat de lening, zoals blijkt uit de door de man overgelegde overeenkomst van 29 juli 2011 met [zijn vader], is aangegaan vóór de peildatum zodat partijen op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn. Anders dan de vrouw stelt, acht het hof geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid van die hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocaatkosten tot aan de peildatum en dat de declaraties rechtstreeks door [zijn vader] aan zijn advocaat zijn voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld (…).”
3.3
De in het eerste middel en in onderdeel 1 van het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel 2 van het tweede middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven overweging van het hof. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de geldleenschuld van de man die betrekking heeft op de door hem gemaakte advocaatkosten.
3.4.2
Ingevolge art. 1:80b BW in verbinding met art. 1:100 BW hebben geregistreerde partners in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene partner zich jegens de andere beroept op verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).
3.4.3
In haar cassatieverzoekschrift (onder 4) wijst de vrouw erop dat de rechtbank en het hof in eerdere procedures tussen partijen en in de onderhavige procedure geen proceskostenveroordeling hebben uitgesproken dan wel de kosten van het geding hebben gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Volgens de vrouw is het resultaat van de hiervoor in 3.2 weergegeven beslissing van het hof dat zij, via de verdeling van de schuld uit de door de man aangegane geldlening voor zijn advocaatkosten, toch voor de helft moet bijdragen in de advocaatkosten van de man. Zij wijst er voorts op dat bij een beslissing als de onderhavige een rol zou kunnen spelen wat de draagkracht is van ieder van partijen en of over het aangaan van de lening voorafgaand overleg is gevoerd tussen partijen. Volgens de vrouw brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee dat ieder van partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt.
3.4.4
Het hof heeft zijn beslissing om de helft van de schuld voor rekening van de vrouw te laten, gebaseerd op zijn oordeel dat geen termen aanwezig zijn om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hiervoor in 3.4.2 vermelde hoofdregel.Het heeft in dat verband slechts aandacht besteed aan de omstandigheden dat de man duidelijkheid heeft verschaft over de hoogte van de declaraties en dat de declaraties rechtstreeks door de vader van de man aan de advocaat zijn voldaan. In het licht van het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en gelet op het betoog van de vrouw zoals hiervoor in 3.4.3 weergegeven, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De klacht slaagt dus. Onderdeel 2 behoeft verder geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 april 2016.
Conclusie 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Is de vrouw voor de helft draagplichtig voor door de man aangegane geldlening met betrekking tot zijn advocaatkosten?
Partij(en)
Zaaknummer: 15/02195
mr. Wuisman
Parketdatum: 18 december 2015
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen:
[de man],
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 29 april 1999 een geregistreerd partnerschap aangegaan op de voet van een gemeenschap van goederen. De man heeft bij een op 20 september 2011 bij de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift om ontbinding van dit geregistreerd partnerschap verzocht. Bij (deel)beschikking van 14 november 2012 is het verzoek toegewezen. Door inschrijving van de (deel)beschikking op 24 januari 2013 in de registers van de burgerlijke stand is het partnerschap ontbonden geraakt.(1.)
- -
ii) De vrouw en de man woonden samen met drie minderjarige kinderen in een woning te Cothen. De vrouw is aanvankelijk in die woning blijven wonen samen met de kinderen, terwijl de man in 2011 naar een huurwoning te Wijk bij Duurstede is verhuisd. Nadat de vrouw eind 2013 in Leeuwarden was gaan wonen, is de man per 1 januari 2014 weer teruggekeerd naar de woning te Cothen. De drie kinderen behielden ook daar hun hoofd-verblijf.
- -
iii) De man heeft krachtens een overeenkomst van 29 juli 2011 van zijn vader [betrokkene 1] gelden geleend voor de voldoening van de advocaatkosten aan zijn zijde. Tot 24 januari 2013 bedroeg het geleende bedrag € 22.263,28.
- -
iv) Bij overeenkomst van 19 augustus 2011 heeft [de man] een bedrag van € 25.000,- geleend van [betrokkene 1]. Het geleende geld heeft hij aangewend voor de inrichting, stoffering en meubilering van de woning te Wijk bij Duurstede. Per 24 januari 2013 bedroeg de leenschuld inclusief rente € 27.603,-.
1.2
Tussen partijen is een geschil gerezen over de scheiding en deling van de ontbonden gemeenschap van goederen. Van de tussen partijen gerezen geschilpunten zijn in cassatie nog de volgende van belang:
(a) de verdeling van de inboedelgoederen in de voormalige gezamenlijk woning te Cothen en die in de huurwoning te Wijk bij Duurstede;
(b) de verdeling van de leenschuld van € 25.000,- van de man aan [betrokkene 1], die per 24 januari 2013 inclusief rente € 27.603,- bedroeg;
(c) de verdeling van de leenschuld van € 22.263,28 van de man aan [betrokkene 1].
1.3
Omtrent die geschilpunten heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bij beschikking van 21 mei 2014 het volgende beslist:
ad a: de rechtbank stelt vast dat ieder van de partijen de inboedelgoederen behoudt die hij/zij onder zich heeft zonder nadere verrekening ( rov. 3.14);
ad b: partijen dienen ieder voor de helft de schuld van € 27.603,- te dragen; daaraan staat niet in de weg dat de man de leenschuld is aangegaan voor de aanschaf van de inboedel voor zijn woning te Wijk bij Duurstede (dictum 4.3.10 jo. rov. 3.25);
ad c: partijen dienen ieder voor de helft de schuld van € 22.263,- te dragen; daaraan staat niet in de weg dat de man de leenschuld is aangegaan in verband met advocaatkosten aan zijn zijde (dictum 4.3.10 jo. rov. 3.26).
1.4
De vrouw is van de beschikking van de rechtbank bij het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in beroep gegaan bij beroepschrift van 14 juli 2014.
Met grief 3 bestrijdt zij de beslissing ter zake van het geschilpunt (a). Zij stelt zich op het standpunt dat de inboedel van de woning te Cothen geacht moeten worden tussen partijen bij helfte te zijn verdeeld en dat partijen ter zake niets meer van elkaar hebben te vorderen, en dat de inboedel van de woning te Wijk bij Duurstede geheel aan de man dient te worden toebedeeld, de waarde daarvan dient te worden gesteld op € 25.000,- en de helft van die waarde aan haar dient te worden vergoed.
Met grief 5 komt de vrouw op tegen de beslissing inzake geschilpunt (b). De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de man de leenschuld geheel zelf draagt, onder meer omdat de schuld is aangegaan zonder voorkennis van de vrouw en op een tijdstip waarop partijen niet meer samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Met grief 6 keert de vrouw zich tegen de beslissing aangaande geschilpunt (c). Volgens de vrouw brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat iedere partij haar eigen kosten van rechtsbijstand draagt.
1.5
In zijn verweerschrift van 11 september 2014 voert de man verweer tegen de grieven 3, 5 en 6. Hij stelt tevens incidenteel appel in maar tegen beslissingen die in cassatie verder geen rol spelen.
1.6
Bij beschikking van 24 februari 2015 overweegt en beslist het hof het volgende.
In rov. 4.16 oordeelt het hof omtrent de beide inboedels dat de man, door een deel van de inboedel te Cothen tot zich te nemen en de gehele inboedel uit Wijk bij Duurstede , die hij – naar hij heeft gesteld – voor een bedrag van € 14.000,- heeft aangeschaft, te behouden, is overbedeeld. Gelet op de aanschafwaarde van de inboedel uit Wijk bij Duurstede enerzijds en de waardevermindering ervan door gebruik anderzijds, acht het hof het redelijk dat de man aan de vrouw een bedrag van € 5000,- zal betalen en dat de betaling kan geschieden in het kader van verrekening bij verkoop en levering van de woning te Cothen aan de man of aan een derde.
In rov. 4.15 komt het hof met inachtneming van de in rov. 4.14 weergegeven door de man gestelde omstandigheden tot de slotsom dat er geen reden is om ten aanzien van de schuld uit de geldlening van € 25.000,- af te wijken van de hoofdregel dat beide ex-partners gelijkelijk draagplichtig zijn.
In rov. 4.18 oordeelt het hof in gelijke zin met betrekking tot de schuld uit de geldlening, die betrekking heeft op de voldoening van de advocaatkosten van de man.
1.7
De vrouw is met een verzoekschrift, dat op 15 mei 2015 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, tijdig in cassatie gekomen van de beschikking van het hof. Zij heeft in het verzoekschrift zich het recht voorbehouden om het verzoekschrift aan te vullen, indien het nog te ontvangen proces-verbaal van de zitting bij het hof daartoe aanleiding zou geven. Zij heeft van dit voorbehoud gebruik gemaakt. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddelen
Cassatiemiddel I
2.1
In cassatiemiddel I, dat uit vier onderdelen bestaat, worden de hierboven kort weergegeven oordelen van het hof in de rov. 4.15 en 4.16 bestreden.
onderdeel 1
2.2
In onderdeel 1, meer in het bijzonder sub 5.1.1 en 5.1.2, wordt erover geklaagd dat het hof uit het oog heeft verloren dat het in zijn beoordeling van en beslissing omtrent de toedeling van de inboedel uit Wijk bij Duurstede mede had moeten betrekken het toekennen van een schadeloosstelling voor de vrouw vanwege het feit dat de man van die inboedel met uitsluiting van de vrouw het gebruik en genot heeft gehad.
2.2.1
Deze klacht faalt reeds wegens gemis aan feitelijke grondslag. Noch bij de rechtbank noch bij het hof heeft de vrouw stellingen naar voren gebracht, waaruit het hof had dienen af te leiden dat de vrouw een schadeloosstelling verlangde voor het feit dat de man met uitsluiting van haar gebruik heeft gemaakt van de inboedel die hij voor zijn huurwoning in Wijk bij Duurstede heeft gekocht. Dit geldt ook voor de stellingen 37 en 38 van het beroepschrift in appel van de vrouw.
2.3
Ook slaagt wegens gemis aan feitelijke grondslag niet de klacht sub 5.1.3. In de beschikking van de het hof treft men niet het hypothetische oordeel aan waarvan sub 5.1.3 wordt uitgegaan.
onderdeel 2
2.4
In onderdeel 2 wordt met meer klachten opgekomen tegen de vaststelling door het hof van de door de man aan de vrouw verschuldigde vergoeding voor de inboedel uit Wijk bij Duurstede op een bedrag van € 5000,-.
2.4.1
Voorop dient te worden gesteld dat de rechter, die verzocht wordt de verdeling vast te stellen, dat krachtens artikel 3:185 BW zodanig dient te doen dat rekening wordt gehouden naar billijkheid met de belangen van partijen en met het algemeen belang. Hem komt daarbij een grote ruimte van oordelen en beslissen toe. Hij is niet gebonden aan wat partijen over en weer hebben gevorderd en hij is ook niet gehouden om expliciet in te gaan op wat partijen hebben aangevoerd.(2.)
2.4.2
In de eerste plaats wordt erover geklaagd dat het hof bij de bepaling van de vergoeding niet de gebruikswaarde in aanmerking heeft genomen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wat te dezen met de gebruikswaarde wordt bedoeld, valt uit de alinea’s 37 en 25 van het beroepschrift in appel van de vrouw niet af te leiden dat de vrouw daar aanspraak maakt op vergoeding op basis van de gebruikswaarde van de inboedel uit Wijk bij Duurstede.
2.4.3
In de tweede plaats wordt erover geklaagd dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door met afschrijving op de inboedel uit Wijk bij Duurstede rekening te houden, hoewel partijen daarover niets hebben gesteld. Deze klacht stuit reeds hierop af dat de man zich in par. 22 van het verweerschrift in appel erop heeft beroepen dat de inboedel uit Wijk bij Duurstede inmiddels eveneens al enkele jaren oud is en de waarde ervan aanzienlijk lager zal zijn (dan de aanschafwaarde van € 14.000,-). Dit heeft het hof kennelijk opgevat en ook kunnen opvatten als een beroep van de man op afschrijving op de aanschafwaarde van de inboedel. Verder zij verwezen naar hetgeen hiervoor in 2.4.1 is opgemerkt.
2.4.4
Anders dan bij de derde klacht wordt betoogd, geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door bij de bepaling van de overbedeling van de man ter zake van de inboedel uit Wijk bij Duurstede als parameters mede in aanmerking te nemen de aanschafwaarde van die inboedel en de afschrijving daarop. Ook hier is van belang wat hiervoor in 2.4.1 is opgemerkt.
2.4.4
Bij de vierde klacht wordt uit het oog verloren dat de vraag van overbedeling en de daarvoor eventueel door de man aan de vrouw verschuldigde vergoeding los staat van een verdiscontering van de inrichtingskosten bij de bepaling van alimentatie. Daarom hoefde het hof ook niet expliciet bij de daarop betrekking hebbende stelling van de vrouw stil te staan.
onderdeel 3
2.5
In onderdeel 3 wordt bestreden de beslissing van het hof dat de man het bedrag van € 5000,- dat hij aan de vrouw verschuldigd is wegens overbedeling in verband met de inboedel uit Wijk bij Duurstede, pas hoeft te voldoen bij gelegenheid van de verkoop en levering van de woning te Cothen aan hem of een derde. Als bezwaar hiertegen wordt aangevoerd dat de vrouw het bedrag dat zij aan de man in verband met de ‘inboedellening’ – de geldlening van € 27.603,20 – moet betalen, reeds na het wijzen van de rechtbank-beschikking uitvoerbaar bij voorraad verschuldigd is. Het is niet duidelijk welke gedachte schuilt achter het gebruiken van de term ‘verschuldigd’. Wellicht wordt bedoeld dat de vrouw gehouden is om aanstonds haar aandeel in de geldlening van € 27.603,20 aan de man in geld uit te betalen.
2.5.1
Zo de klacht in die zin moet worden begrepen, dan geldt dat daarmee uit het oog wordt verloren dat het hof omtrent de leenschuld van € 27.603,20 niet meer heeft beslist dan dat de vrouw en de man ten aanzien van die schuld gelijkelijk draagplichtig zijn. Over hoe deze schuld tussen partijen onderling afgewikkeld dient te worden heeft het hof, evenals de rechtbank, zich niet uitgelaten. Er kan derhalve niet van worden uitgegaan dat de vrouw jegens de man gehouden is haar aandeel in de leenschuld van € 27.603,20 aanstonds aan hem in geld te voldoen.
onderdeel 4
2.6
Met onderdeel 4 wordt opgekomen tegen de beslissing van het hof in rov. 4.15 dat er voor wat betreft de geldleenschuld van € 27.603,20 geen aanleiding bestaat om van de hoofdregel af te wijken dat beide ex-partners gelijkelijk draagplichtig zijn. De in 5.4.1 aangevoerde klacht komt met name hierop neer dat het hof niet alle gebleken relevante feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen dan wel aan essentiële stellingen van de vrouw is voorbijgegaan.
2.7
In lid 1 van artikel 1:100 BW wordt als uitgangspunt aangehouden dat echtgenoten na ontbinding van een tussen hen bestaande gemeenschap van goederen een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben. Dat uitgangspunt wordt zo opgevat dat het mede inhoudt dat de echtgenoten de na de ontbinding nog aanwezige gemeenschapsschulden in hun onderlinge verhouding gelijkelijk hebben te dragen. In rov. 3.3.2 van zijn beschikking van 22 november 2013(3.) overweegt de Hoge Raad omtrent artikel 1:100 BW wederom:
“Ingevolge artikel 1:100 BW hebben echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BV1749, NJ 2012/407 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748).”
2.8
In 5.4.1 worden onder a en b de feiten en omstandigheden en de stellingen genoemd waaraan het hof, zo wordt betoogd, ten onrechte geen aandacht heeft geschonken. Zij komen hierop neer dat er geen overleg met de vrouw heeft plaatsgevonden over de kosten van de inrichting en meubilering van de woning te Wijk bij Duurstede, dat voor die kosten geen lening had hoeven te worden afgesloten en dat de kosten, mede in het licht van de TREMA-normen, te hoog zijn. Deze omstandigheden en feiten kunnen niet een afwijken van het hiervoor vermelde uitgangspunt van artikel 1:100 BW rechtvaardigen. Gelet op de grote terughoudendheid die bij het afwijken van het uitgangspunt is te betrachten, zijn zij daarvoor niet voldoende zwaarwichtig te achten. Hierbij zijn ook de omstandigheden in aanmerking te nemen, die het hof als door de man gesteld (rov. 4.14) en door de vrouw onvoldoende betwist (rov, 4.15) ter onderbouwing van zijn oordeel vermeldt. De man heeft gesteld dat hij na het gedwongen vertrek uit de woning te Cothen geld nodig had om de als casco opgeleverde huurwoning te Wijk bij Duurstede klaar te maken voor bewoning, dat het de intentie was om daar permanent te gaan wonen maar dat het plotselinge vertrek van de vrouw naar Leeuwarden eind december 2013 meebracht dat hij uit financiële overwegingen weer terugkeerde naar de woning te Cothen om daar met de kinderen te gaan wonen.
2.9
In 5.4.1 wordt onder c nog opgemerkt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat, zo zij in de schuld van € 27.603,20 heeft bij te dragen, dan de waarde van de inboedel bij de verdeling dient te worden betrokken. Dat heeft het hof ook gedaan.
2.10
Bij de klacht in 5.4.2 inzake het niet toegelaten zijn tot het leveren van tegenbewijs ter zake van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden ontbreekt het vereiste belang. Zoals hiervoor in 2.8 uiteengezet, kunnen die feiten en omstandigheden de vrouw niet baten.
Cassatiemiddel 2
2.11
Met het uit twee onderdelen bestaande cassatiemiddel 2 wordt bestreden het oordeel van het hof in de rov. 4.17 en 4.18 dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld, die voor de man is voortgevloeid uit de door hem op 29 juli 2011 met het oog op de door hem te maken advocaatkosten aangegane geldleenovereenkomst en op 24 januari 2013 € 22.263, 28 bedroeg. De geldlening is vóór de peildatum 24 januari 2013 aangegaan, zodat beide partijen krachtens de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn, en er zijn, aldus het hof, geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel van artikel 1:100 BW.
Onderdeel 1
2.12
In de eerste volle alinea van 6.1.1 wordt erover geklaagd dat het hof heeft miskend dat de schuld uit de advocaatkostenlening op grond van artikel 1:94 lid 5 BW van de gemeenschap is uitgezonderd, omdat die schuld van de gemeenschap uitgezonderde goederen betreft.(4.) Dit wordt onderbouwd met een betoog dat hierop neerkomt dat de man bij zijn opgave van de te verdelen goederen geen melding heeft gemaakt van zijn rechten die hij tegenover zijn advocaat geldend kon maken, en dat de man ook de kosten van zijn advocaat niet heeft opgevoerd. Omdat, zo wordt in de laatste alinea van 6.1.1 geconcludeerd, het gerechtshof, met de rechtbank, klaarblijkelijk ervan uit is gegaan dat de rechten van de man ten opzichte van zijn advocaat van de boedel uitgezonderd zijn, had het gerechtshof moeten beslissen dat de leenschuld, die door de man ter financiering van die kosten is aangegaan, niet tot de tussen partijen te verdelen schulden behoort en dat de man die schuld zelf moet dragen.
2.13
Deze klacht slaagt niet wegens gemis aan feitelijke grondslag. Uit de rov. 4.17 en 4.18 blijkt duidelijk dat het hof als het door de vrouw in rechte ter zake van de geldlening van 29 juli 2011 ingenomen standpunt heeft opgevat dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat zij in de financiering van de advocaatkosten van de man dient bij te dragen. Dit sluit ook aan bij de formulering van de in appel door de vrouw aangevoerde grief 6 en de daarop gegeven toelichting. Aldaar en ook elders treft men geen verwijzing naar of zinspeling op artikel 1:94 lid 5 BW aan.
Onderdeel 2
2.14
In onderdeel 2 wordt betoogd dat het hof met zijn oordeel dat de vrouw voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de schuld uit de door de man voor zijn advocaatkosten aangegane geldlening, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft miskend. In de procedures, waarop de advocaatkosten betrekking hebben, is geen kostenveroordeling uitgesproken dan wel is beslist tot compensatie van kosten in die zin dat ieder van de partijen haar eigen kosten draagt. Daartegen is niet met een rechtsmiddel opgekomen. Met zijn oordeel dat de vrouw voor de helft draagplichtig is ten aanzien van schuld uit de door de man voor zijn advocaatkosten aangegane geldlening honoreert het hof, zo wordt gesteld, een door de man verkapt ingesteld rechtsmiddel.
2.15
Onderdeel 2 sluit aan bij en borduurt voort op het betoog onder 4 van het verzoekschrift tot cassatie. Daar worden in het kader van een betoog over het belang van het onderhavige cassatieberoep ook redenen vermeld die naar de mening van de vrouw meebrengen dat het hof onterecht van oordeel is dat zij voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de geldleenschuld van de man die betrekking heeft op door hem gemaakte advocaatkosten. Hetgeen onder 4 van het verzoekschrift in cassatie wordt aangevoerd kan dan ook worden opgevat als strekkende tot een onderbouwing van de bestrijding in cassatie van het met onderdeel 2 bestreden oordeel naast wat daartoe in onderdeel 2 van cassatiemiddel 2 wordt aangevoerd.
2.16
De schuld uit de geldleenovereenkomst van 29 juli 2011 ziet op advocaatkosten, die vóór 24 januari 2013 zijn gemaakt. Die kosten zien voornamelijk op de kosten van rechtsbijstand die de man is verleend voor de ontbinding van het partnerschap zelf en de in verband daarmee te treffen (voorlopige) voorzieningen als verblijfplaats van de kinderen, alimentatie ten behoeve van de vrouw en de kinderen en voortzetting van de bewoning door de vrouw van de woning te Cothen.
2.17
Als regel wordt in procedures aangaande geschillen tussen (ex-)echtgenoten of (ex-)partners van een geregistreerd partnerschap tussen de betrokkenen geen kostenveroordeling uitgesproken ten laste van de in het ongelijk gestelde partij, maar wordt besloten tot compensatie van kosten. In de aan de kostenveroordeling gewijde artikelen 237 en 289 Rv wordt de rechter daartoe de ruimte geboden.(5.)
2.18
Onder 4 van het verzoekschrift in cassatie worden drie gerechtelijke uitspraken vermeld waarin het ook gaat om geschillen tussen ex-echtgenoten en waarbij ook de draagplicht van de ene ex-echtgenoot ten aanzien van een schuld van de andere echtgenoot met betrekking tot advocaatkosten speelt. Het betreft de volgende uitspraken:
- Rechtbank Maastricht 26 september 2012, ECLI:NL:2012:BX9399:
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw in de echtscheidingszaak gemaakte advocatenkosten geheel voor haar rekening dienen te blijven, omdat zij zijn gemaakt in het kader van een persoonlijke belangenbehartiging in een echtscheiding, die ten doel heeft de rechten en plichten van de vrouw tegenover de man veilig te stellen, en niet zijn aangegaan ten behoeve van de gewone huishouding.
- Hof ’s-Gravenhage 9 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHDA:2013:4416, FJR 2014, 34:
Man leent geld van zijn ouders om de advocaatkosten te betalen, die hij maakt in verband met de echtscheiding. Het hof acht het niet redelijk dat de vrouw met bijstandsuitkering en schulden moet meebetalen in de leenschuld van de man, die een goed inkomen heeft.
- Hof Arnhem-Leeuwarden, 13 maart 2014, ECL:NL:GHARL:2014:2472, RFR 2014, 72:
Geschil tussen man en vrouw over de scheiding en deling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap. De man heeft vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap geld geleend van een zuster, toen partijen al niet meer samenwoonden. Voor zover het geleend geld door de man is besteed aan advocaatkosten, brengen de redelijkheid en billijkheid volgens het hof mee dat de leenschuld geheel door de man wordt gedragen.
2.19
Na in rov. 4.18 vooropgesteld te hebben dat de leenschuld vóór de peildatum is aangegaan en partijen derhalve op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn, overweegt het hof vervolgens: “Anders dan de vrouw stelt, acht het hof geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid van die hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel [van het hof] heeft de man voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocatenkosten tot aan de peildatum en dat de declaraties rechtstreeks door [betrokkene 1] aan zijn advocaat zijn voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [betrokkene 1].”
2.20
Met wat het hof in rov. 4.18 overweegt geeft het, naar het voorkomt, niet een voldoende onderbouwing voor zijn oordeel dat er geen termen aanwezig zijn om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel van artikel 1:100 BW inzake gemeenschapsschulden. Voor een afwijken van de hoofdregel in het onderhavige geval pleit immers het navolgende:
a. partijen zijn ten opzichte van elkaar ex-partners van een geregistreerd partnerschap;
b. de geldleenovereenkomst is door de man gesloten nadat het besluit was gevallen om het geregistreerd partnerschap te doen eindigen; met dat besluit kwam de aan het partnerschap ten grondslag liggende solidariteit blijvend te vervallen;
c. De leenschuld heeft betrekking op de kosten van rechtsbijstand van een advocaat die de man nodig achtte ter behartiging van zijn belangen in de gerechtelijke procedure die zou moeten leiden tot de beëindiging van het geregistreerd partnerschap en tot voorzieningen tussen partijen tijdens de procedure en na de beëindiging van het partnerschap ten aanzien van het verblijf van en omgang met de kinderen en de onderlinge financiële bijstand;
d. het is algemeen gebruikelijk dat bij een procedure als onder c. genoemd omtrent de gerechtelijke kosten – waaronder de kosten van rechtsbijstand van een advocaat – beslist wordt tot compensatie van kosten in die zin dat ieder der partijen de aan haar zijde gevallen kosten zelf draagt;
e. het laat zich niet wel verenigen met het onder d. genoemde algemene gebruik om een echtgenoot de kosten van rechtsbijstand, die de andere echtgenoot heeft gemaakt in verband met een procedure als onder c. bedoeld, toch voor de helft te laten dragen door hem in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschap van goederen voor de helft draagplichtig te achten voor de met het oog op die kosten aangegane geldleenschuld.
f. door het hof worden geen bijzondere omstandigheden genoemd, die voor het onderhavige geval een goede verklaring zouden kunnen geven voor het afwijken van het onder d. genoemde gebruik; zo is door het hof niet vastgesteld dat er in de tussen partijen gevoerde procedure(s) een kostenveroordeling ten laste van de vrouw is uitgesproken of dat de man kosten van rechtsbijstand heeft moeten maken vanwege onredelijk gedrag van de vrouw.
2.21
Een en ander voert tot de slotsom dat onderdeel 2, gelezen in samenhang met wat onder 4 van de cassatiedagvaarding naar voren wordt gebracht, doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het hof daarin van oordeel is dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld van € 22.263,28 uit de overeenkomst van geldlening van 29 juli 2011, en de beslissing van de rechtbank omtrent deze schuld in haar beschikking d.d. 21 mei 2014 niet vernietigt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2015
. Zie in dit verband: HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1999/550, m.nt. W.M.Kleijn onder NJ 1999, 551; HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3697, NJ 2003, 534 m.nt. Kleijn.
. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393, RvdW 2013, 1395.
. Er wordt aangeknoopt bij artikel 1:94 BW zoals het sedert 1 januari 2012 luidt. Pas vanaf die datum omvat het artikel een lid 5, waarin van de gemeenschap van goederen die schulden worden uitgezonderd die betrekking hebben op een goed dat niet tot de gemeenschap hoort. Dit lid 5 is ingevoegd bij de al in voetnoot 1 genoemde, per 1 januari 2012 in werking getreden, Wet van 18 april 2011, Stb. 2011/205. Uit artikel V lid 2 van die wet volgt à contrario dat aan het nieuwe lid 5 onmiddellijke werking toekomt.
. Zie Groene serie Burgerlijke Rechtsvordering (R.H. de Bock), art. 237, aant.3.
Beroepschrift 02‑07‑2015
Aanvulling op het verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
geeft op 2 juli 2015 eerbiedig te kennen:
mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats] (‘de vrouw’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats heeft gekozen aan de Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door de vrouw is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze aanvulling op het verzoekschrift tot cassatie van 15 mei 2015, op 2 juli 2015 als zodanig ondertekent en indient,
dat de vrouw op 15 mei 2015 beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de beschikking die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, afdeling civiel recht (‘het gerechtshof’) op 24 februari 2015 onder zaaknummer 200.153.324 heeft gewezen (‘de beschikking’) tussen de vrouw en de heer [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘de man’),
bij welke beschikking het gerechtshof in hoger beroep deels de beschikking heeft vernietigd die de rechtbank Midden-Nederland, afdeling familierecht, locatie Utrecht (‘de rechtbank’), op 21 mei 2014 jegens de vrouw en de man heeft gewezen onder kenmerk C/16/312841 / FA RK 11-5831 (‘de rechtbankbeschikking’) en waarbij het gerechtshof in zoverre de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man opnieuw heeft vastgesteld althans gelast,
dat deze zaak bij de Hoge Raad bekend is onder nummer C 15/02195,
dat de advocaat bij de Hoge Raad mr. C.G.A. van Stratum zich voor de man heeft gesteld,
dat de vrouw in het cassatierekest een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van het bij het indienen van dat cassatierekest nog niet verkregen proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof op 2 december 2014 (‘het proces-verbaal’), dat de cassatieadvocaat van de vrouw het van het gerechtshof ontvangen exemplaar van dat proces-verbaal bij brief van 12 juni 2015 aan de Hoge Raad heeft gezonden, met het verzoek om een termijnstelling voor een reactie op dat proces-verbaal, dat de Hoge Raad bij brief van 12 juni 2015 een kopie van het proces-verbaal aan de cassatieadvocaat van de vrouw heeft gezonden, met de mededeling dat de Hoge Raad gelegenheid heeft gegeven tot en met 3 juli 2015 op het proces-verbaal te reageren,
dat de vrouw het verzoekschrift tot cassatie hierbij tijdig aanvult als volgt.
1.
In onderdeel 1 van middel 1, onder 5.1.2., heeft de vrouw gesteld dat voor zover het gerechtshof niet reeds op de zonodig op de voet van artikel 25 Rv. ambtshalve bij te brengen rechtsregels uit artikel 3:185 lid 1 BW jo artikel 3:169 BW gehouden was de man te verplichten de vrouw schadeloos te stellen, geldt dat het gerechtshof de aldaar met vindplaatsen aangeduide stellingen van de vrouw had behoren op te maken dat de vrouw een schadeloosstelling verlangt, omdat de vrouw daar heeft gesteld dat de waarde van de inboedel ook betrokken dient te worden bij de verdeling.
2.
In onderdeel van middel 1 heeft de vrouw aangevoerd dat het gerechtshof heeft miskend dat het bij de beoordeling van het aldaar met vindplaatsen benoemde beroep van de vrouw, op de noodzaak van het maken van een uitzondering van artikel 1:100 lid 1. BW, gehouden was alle gebleken feiten en omstandigheden die van belang zijn te bespreken, zoals de Hoge Raad heeft uitgemaakt in onder meer Hoge Raad 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748, NJ 2013/450, met redactionele aantekening, rechtsoverweging 3.3.2. Althans, zo heeft de vrouw daar nog gesteld, heeft het gerechtshof de daarna met vindplaatsen aangeduide essentiële stellingen van de vrouw ten onrechte onbesproken gelaten, waardoor de overweging onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende van motivering is voorzien.
3.
Aan de hiervoor weergegeven stellingnamen voegt de vrouw hier toe dat uit het proces-verbaal blijkt dat de vrouw zich ook tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof heeft verweerd tegen het verzoek van de man om de inboedellening in de verdeling van de gemeenschap te betrekken. De vrouw wijst op de volgende vindplaatsen in het proces-verbaal.
Blad 5, waar is genoteerd dat mr. M. van Meurs namens de vrouw heeft verklaard, zie aldaar tweede gedachtestreepje, aan het einde:
‘De man heeft hoge kosten gemaakt, die in zijn belang en voor zijn nut zijn. De vrouw dient daar niet voor op te draaien.’
Zie ook blad 6, aan het einde, waar is vastgelegd dat mr. Van Meurs namens de vrouw heeft verklaard:
‘Met betrekking tot de inboedel in [a-plaats] verwijs ik naar de stukken: er is geen sprake van een eerlijke verdeling. De man heeft er zelf voor gekozen om nieuwe spullen te kopen, zonder overleg met de vrouw.’
op welke verklaring de vrouw heeft laten volgen dat zij het betreurt dat het zo gelopen is, zoals uit het proces-verbaal blijkt.
4.
Het gerechtshof heeft aldus en ten onrechte ook de onder 3. hierboven vermelde, essentiële stellingen onbesproken gelaten. Deze aanvulling op de klacht ziet ook op de klachten die de vrouw in onderdeel 2 van middel 1 naar voren heeft gebracht.
5.
In onderdeel 2 van middel 2 heeft de vrouw sub 5.4.1. gesteld — en die stelling uitgewerkt — dat het gerechtshof heeft miskend dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan verdeling van de advocaatkostenlening zoals het gerechtshof die heeft gewild.
6.
De vrouw voert in aanvulling op die stellingname aan dat, zoals blijkt uit blad 3 van het proces-verbaal, de op een na laatste alinea aldaar, dat mr. Van Meurs ter zitting de bezwaren van de vrouw tegen de door de man gewenste verdeling van de advocaatkostenlening, in verband heeft gebracht met het in het personen- en familierecht geldende gebruik dat proceskosten worden gecompenseerd. De vrouw citeert die passage als volgt.
‘Mr. Van Meurs: dat zou kunnen kloppen. Mijn kosten zijn van na de peildatum in deze procedure. Los hiervan worden proceskosten in familiezaken in beginsel gecompenseerd. Het voelt niet goed dat de vrouw moet meebetalen aan de kosten van de advocaat van de man.’
7.
De vrouw wijst voorts op blad 5 van het proces-verbaal, waar onder het derde gedachtestreepje de verklaring van mr. Van Meurs is genoteerd dat de vrouw zich bij beslissingen van andere gerechtshoven wenste aan te sluiten.
Om deze redenen
handhaaft de vrouw haar stellingen en verzoek aan de Hoge Raad der Nederlanden.
Advocaat bij de Hoge Raad
Beroepschrift 15‑05‑2015
Toevoeging is aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
geeft op 15 mei 2015 eerbiedig te kennen:
mevrouw [de vrouw], wonende te [woonplaats] (‘de vrouw’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door de vrouw is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift tot cassatie op 15 mei 2015 als zodanig ondertekent en indient,
dat de vrouw hierbij beroep in cassatie instelt tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, afdeling civiel recht (‘het gerechtshof’) op 24 februari 2015 onder zaaknummer 200.153.324 heeft gewezen (‘de beschikking’) tussen de vrouw en de heer [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘de man’), die laatstelijk terzake woonplaats heeft gekozen bij de advocaat mr. T.C.P. Christoph, welke advocaat kantoor houdt aan de Albrechtlaan 9 te 1404 AH Bussum,
bij welke beschikking het gerechtshof in hoger beroep deels de beschikking heeft vernietigd die de rechtbank Midden-Nederland, afdeling familierecht, locatie Utrecht (‘de rechtbank’), op 21 mei 2014 jegens de vrouw en de man heeft gewezen onder kenmerk C/16/312841 / FA RK 11-5831 (‘de rechtbankbeschikking’) en waarbij het gerechtshof in zoverre de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man opnieuw heeft vastgesteld althans gelast,
dat de cassatietermijn afloopt op 24 mei 2015, alsmede dat de vrouw hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt met de hierna genoemde, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen cassatiemiddelen.
Dit verzoekschrift is als volgt opgesteld.
1. | Verkorte weergave van het procesverloop | p. 1 |
2. | De strekking van dit beroep in cassatie | p. 3 |
3. | De in cassatie van belang zijnde feitelijke achtergrond | p. 4 |
4. | Het belang van de voornoemde achtergrond en het belang in cassatie | p. 6 |
5. | Middel 1 | p. 10 |
6. | Middel 2 | p. 16 |
7. | Slotsom, voorbehoud | p. 18 |
1. Verkorte weergave van het procesverloop
1.1.
Partijen zijn geregistreerde partners van elkaar geweest. Partijen hebben gezamenlijk drie thans nog minderjarig zijnde kinderen.
1.2.
De onderhavige procedure is begonnen doordat de man zich bij verzoekschrift van 20 september 2011 tot de Rechtbank Utrecht heeft gewend met het verzoek om, kort gevat,
- a.
het toen bestaande geregistreerd partnerschap tussen partijen te ontbinden,
- b.
een beslissing omtrent door de man te betalen kinderalimentatie te geven,
- c.
een omgangsregeling ten aanzien van de kinderen van partijen te geven en
- d.
de verdeling van de goederengemeenschap vast te stellen.
1.3.
Tegen de verzoeken van de man heeft de vrouw zich op 20 december 2011 verweerd. Tevens heeft de vrouw zelfstandige tegenverzoeken ingediend, waartegen de man zich op 3 juli 2012 heeft verweerd.
1.4.
De rechtbank Utrecht heeft bij beschikking van 14 november 2012 de ontbinding uitgesproken van het geregistreerd partnerschap tussen partijen en andere beslissingen gegeven. Die andere beslissingen houden, kort gevat, het volgende in:
- a.
de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen van partijen,
- b.
regelingen ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van die kinderen, de door de man te betalen kinderalimentatie, het recht van de vrouw om in de ‘echtelijke’ woning te verblijven,
- c.
een pro forma aanhouding van de verdeling van de goederengemeenschap, in afwachting van de onder 3.6 van die beschikking genoemde, door de man bij de rechtbank in te dienen akte met bijlagen.
Een proceskostenveroordeling heeft de rechtbank in deze beschikking niet gegeven.
1.5.
De voornoemde door de man in te dienen akte met bijlagen diende, zoals de rechtbank had beslist, te zien op
- a.
een volledige beschrijving van de te verdelen gemeenschap van goederen of het te verrekenen vermogen,
- b.
een concreet voorstel tot verdeling of verrekening, resulterend in een duidelijk geformuleerd petitum,
- c.
alle voor de verdeling/verrekening relevante feiten en omstandigheden,
- d.
overlegging van een volledig ingevuld vragenformulier met leesbare afschriften van alle daarbij behorende bijlagen.
1.6.
Bij akte van 31 januari 2013 heeft de man — naar eigen zeggen: zie aldaar onder 3. — aan de voornoemde instructie van de rechtbank Utrecht voldaan. Hierop is het debat tussen partijen voortgezet.
1.7.
Hierna heeft de rechtbank bij beschikking van 21 mei 2014 de goederengemeenschap tussen partijen verdeeld. Ook in deze beschikking heeft de rechtbank Utrecht geen proceskostenveroordeling gegeven.
1.8.
De vrouw is op 14 juli 2014 in hoger beroep opgekomen tegen de rechtbankbeschikking. De man heeft zich in appel op 11 september 2014 verweerd en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Op 21 oktober 2014 heeft de vrouw zich tegen het beroep van de man verweerd.
1.9.
Vervolgens heeft het gerechtshof op 24 februari 2015 zijn thans bestreden beschikking gegeven. Daarbij heeft het gerechtshof, verkort weergegeven en voor zover hier van belang, in het principaal en het incidenteel hoger beroep de rechtbankbeschikking vernietigd met betrekking tot de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten aanzien van de inboedelgoederen en in zoverre opnieuw beschikt, door te bepalen dat
- a.
ieder van partijen de inboedelgoederen behoudt die hij/zij thans onder zich heeft, waarbij de man wegens overbedeling een bedrag van € 5.000.00 aan de vrouw dient te vergoeden, te verrekenen ten tijde van de verkoop en levering van de woning aan de man dan wel aan een derde,
- b.
de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad is,
- c.
de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt,
- d.
het meer of anders verzochte wordt afgewezen.
2. De strekking van dit beroep in cassatie
2.1.
De vrouw komt in dit cassatieberoep op tegen de verdeling door het gerechtshof sub 4.16 jo 4.11 van de beschikking, van de luxe inboedel die na hun uiteengaan door de man is aangeschaft voor zijn voormalige (tijdelijke) huurwoning in [b-plaats]. De vrouw meent dat het gerechtshof niet met juistheid heeft kunnen oordelen dat die goederen op redelijke wijze zijn verdeeld door, kort gezegd, de man te verplichten de vrouw € 5.000,00 wegens overbedeling te betalen.
2.2.
De klachten die de vrouw hierna terzake de verdeling van de inboedel zal noemen, hangen samen, met de klachten die de vrouw hierna zal aanvoeren tegen het oordeel sub. 4.15 jo 4.13 en 4.14 van het. gerechtshof, dat geen reden bestaat om ten aanzien van de schuld die op de peildatum € 27.603,20 inclusief rente bedroeg (hierna ook wel te noemen: ‘de inboedellening’1.), af te wijken van de hoofdregel dat beide expartners gelijkelijk draagplichtig zijn.
2.3.
Voorts keert de vrouw zich tegen de beslissing sub 4.18 jo 4.17 van het gerechtshof, dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van de man aan [naam 1] voor een bedrag van € 22.263,28, waarmee de man de door hem gemaakte advocaatkosten tot aan de peildatum heeft gefinancierd (hierna ook wel te noemen: ‘de advocaatkostenlening’2.).
3. De in cassatie van belang zijnde feitelijke achtergrond
3.1.
Ten aanzien van de inboedellening merkt de vrouw het volgende op.
3.2.
De man heeft bij akte van 31 januari 2013 als productie 6 drie overeenkomsten van geldlening overgelegd. Het als eerste overgelegde document ziet op een bedrag van in hoofdsom € 5.000,00, de beide andere op bedragen van steeds € 25.000,00.
3.3.
Wat aan die drie documenten opvalt is dat in de aanhef steeds de vrouw als partij is genoemd. Aan het einde van het eerstgenoemde document is ruimte overgelaten voor de handtekening van de vrouw. Die ruimte heeft de man benut door ‘io’ voor de vrouw zijn handtekening te zetten. De beide andere documenten bevatten geen voor de handtekening van de vrouw gereserveerde plaats.
3.4.
Men zie in dit verband ook de akte van 31 januari 2013 Van de man onder 5. op pagina 3 onder ‘Inboedel’, pagina 5 en 6 onder ‘Geldleningen bij [naam 1]’. Op die plaatsen heeft de man er geen misverstand over laten bestaan dat alleen hij de inboedellening en de advocaatkostenlening met zijn vader is aangegaan.3.
3.5.
De vrouw heeft hier bij akte van 25 april 2013 onder 8. en 16. op gewezen, alsmede bij beroepschrift van 14 juli 2014 onder 25. en 3.5.
3.6.
Voorts blijkt uit die passages en uit de stellingen bij akte 4 maart 2014 van de man sub 13. en 20., dat alleen de man van de verkregen goederen en diensten heeft geprofiteerd, dus met uitsluiting van de vrouw.
3.7.
De vrouw heeft op dat laatste gewezen bij akte van 25 april 2013, door onder 8. op te merken dat de man de door hem bewoonde woning compleet nieuw heeft ingericht met luxe goederen en dat de man heeft gesteld dat hem een lening van € 25,000,00 was verstrekt voor herinrichting. Zie in dat verband ook het petitum aldaar sub 7., alsmede het beroepschrift van 14 juli 2014 de vrouw sub 25. en het petitum sub I.
3.8.
Ten aanzien van de advocaatkostenlening wijst de vrouw op het volgende.
3.9.
In zijn verzoekschrift van 20 september 2011 noch bij akte van 31 januari 2013 heeft de man de rechtbank verzocht de vrouw in de proceskosten te veroordelen.
3.10.
De rechtbank Utrecht heeft op 14 november 2012, zoals hiervoor gesteld, geen proceskostenveroordeling uitgesproken, net zomin als de rechtbank dat op 21 mei 2014 heeft gedaan.
3.11.
De man heeft in incidenteel appel bij het gerechtshof aangedrongen op een proceskostenveroordeling van de vrouw — zij het uitdrukkelijk beperkt tot de in het hoger beroep gevallen kosten — maar het gerechtshof is de man daarin, zo valt in rechtsoverweging 4.26 te lezen en uit het dictum op te maken, niet gevolgd.
3.12.
Partijen hebben voorafgaand aan deze zaak al tegen elkaar geprocedeerd, zoals blijkt uit de hierna genoemde diverse rechterlijke uitspraken die de man heeft overgelegd. Ook blijkt uit die uitspraken dat in geen van die gevallen de rechter een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De vrouw licht dit punt toe.
- a.
Verzoek van 20 september 2011, productie 1: beschikking rechtbank Utrecht van 6 september 2011, betreffende beslissing op verzoeken over en weer om voorlopige voorzieningen.
- b.
Akte van 4 maart 2014, productie 9: beschikking gerechtshof van 10 oktober in appel en incidenteel appel, betreffende zorg- en opvoedingstaken en kinderalimentatie.
- c.
Akte van 4 maart 2014, productie 10: beschikking rechtbank Midden-Nederland 22 januari 2014, betreffende verzoeken over en weer omtrent de hoofdverblijfplaats van en zorgregeling omtrent de kinderen van partijen.
3.13.
De vrouw heeft een rechterlijke uitspraak overgelegd waaruit blijkt dat de proceskosten zijn gecompenseerd. Men zie het V6-formulier van 2 december 2014, beschikking, gerechtshof van 30 september 2014, betreffende de (hoofd)verblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.14.
Verder is van belang dat de man blijkens zijn verweerschrift van 30 augustus 2011, bij zijn verzoek van 20 september 2011 als productie 8 overgelegd, niet om een proceskostenveroordeling ten laste van de vrouw heeft gevraagd.
3.15.
Dat het gerechtshof de hiervoor genoemde, overgelegde uitspraken in ogenschouw heeft genomen, blijkt uit rechtsoverweging 1 van de beschikking, waar het gerechtshof voor het geding in eerste aanleg heeft verwezen naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 14 november 2012 en van de rechtbank van 21 mei 2014. Uit die door het gerechtshof aangehaalde uitspraken, blijkt het volgende.
- a.
De rechtbank Utrecht heeft op 14 november 2012 onder ‘1. Verloop van de procedure’ overwogen dat zij heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het ter griffie ingediende verzoekschrift en het nadien ingediende verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, nog gevolgd door een verweerschrift tevens houdende wijziging verzoek en nadien ingekomen stukken.
- b.
De rechtbank heeft op 21 mei 2014 onder ‘1. Verdere verloop van de procedure’ en onder 1.2. en 2.1. verwezen naar de voornoemde beschikking van 14 november 2012.
4. Het belang van de voornoemde achtergrond en het belang in cassatie
4.1.
De voornoemde redactie van de contracten wekt de indruk dat het er de man bij het aangaan van die leningen om te doen is geweest de vrouw onwetend te houden van (het voornemen tot) het aangaan door de man van die overeenkomsten van geldlening met zijn vader. Aldus lijkt het erop dat de man erop uit was de vrouw niet (mee) te laten profiteren van de goederen en de diensten die hij zich met die leningen heeft verschaft en haar daaraan wel wilde laten meebetalen.
4.2.
In elk geval heeft de vrouw geen profijt gehad van die goederen en diensten terwijl ze — volgens het gerechtshof — daar wel aan moet meebetalen, althans de financiering daarvan mede heeft te dragen. Een balans tussen rechten en plichten over en weer ontbreekt daardoor, ook al heeft het gerechtshof — ten aanzien van alleen de inboedel van de man — rekening gehouden met overbedeling. Voor de vrouw is de uitkomst van de zaak tot nog toe dan ook bepaald zuur te noemen.
4.3.
Hierom en omdat volgens de vrouw de onderhavige beslissingen van het gerechtshof niet in stand kunnen blijven, heeft de vrouw belang bij cassatie.
4.4.
Ten aanzien van de advocaatkostenlening wijst de vrouw nog op het volgende.
4.5.
De onder 3.12. en 3.13. hiervoor genoemde beslissingen om geen proceskostenveroordeling uit te spreken dan wel de proceskosten te compenseren, zijn tussen partijen definitief geworden. Dit geldt ook voor de beslissing in de rechtbankbeschikking om geen proceskostenveroordeling uit te spreken.
4.6.
Het resultaat van de beslissing terzake van het gerechtshof is dan ook, tenminste in economische zin, dat via de (om)weg van verdeling van de advocaatkostenlening, de vrouw ondanks de eerdere, andersluidende rechterlijke beslissingen terzake, toch moet opdraaien voor de helft van de advocaatkosten van haar wederpartij, de man. Dit is tenminste onwenselijk, alleen al omdat de vrouw niet op een dergelijke ‘navordering’ bedacht was of kon zijn — de man heeft haar immers onkundig gehouden, zodat de vrouw het ontstaan van de leningen niet heeft kunnen voorkomen of de omvang daarvan kunnen beïnvloeden.
4.7.
Bovendien is het resultaat onwenselijk omdat dit afwijkt van het gebruik in de Nederlandse rechtspraak om in familierechtelijke zaken de proceskosten te compenseren, althans alleen bij hoge uitzondering een proceskostenveroordeling uit te spreken. Verder wijkt dit af van het gebruik dat de rechter de te betalen advocaatkosten bepaalt aan de hand van het zogeheten liquidatietarief, waarbij geldt dat dit tarief geen verband houdt met de werkelijk gemaakte, althans gestelde kosten.
4.8.
De benadering die het gerechtshof gekozen heeft, bergt voorts het niet te overschatten risico in zich dat de toegang tot de rechter in het gedrang komt voor de partij die geen toegang heeft tot vermogen om, op de door het gerechtshof hier bepaalde wijze, aan de proceskosten van de andere partij bij te dragen.
4.9.
Immers, de onvermogende partij zou er dan algauw door de nood gedwongen, voor kiezen, geen verweer te voeren of geen procedure te starten, om de verplichting tot bijdrage in de kosten van de ander te vermijden. Het onwenselijke effect hiervan is dat de onderliggende op te lossen kwesties blijven liggen. Dit klemt in het bijzonder indien de belangen van kinderen aan de orde zijn — of in het gedrang komen.
4.10.
Naast de genoemde redenen, ziet de vrouw ook het belang van de eenheid van het recht als een belang voor beoordeling in cassatie. Het is namelijk zo dat uit rechtspraak blijkt dat ook anders gedacht wordt over verdeling van geldleningen die zien op advocaatkosten. De vrouw wijst op en citeert uit de volgende uitspraken.
- a.
Gerechtshof Den Haag 9 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4416, FJR 2014/34.5, rechtsoverweging 10. tot en met 12.
- ‘10.
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man op 12 november 2010 een lening bij zijn ouders is aangegaan ten behoeve van zijn advocaatkosten en dat deze lening ten onrechte in de verdeling is betrokken. Volgens de vrouw had de man destijds voldoende draagkracht en betaalde hij nog geen kinderalimentatie. Daarnaast zijn de door de man gestelde advocaat kosten disproportioneel hoog. Het zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid indien de vrouw zou moeten bijdragen aan de aflossing op deze lening.
- 11.
De man stelt dat hij zonder de lening de advocaatkosten niet kon betalen. Zijn advocaatkosten lopen op omdat de vrouw iedere medewerking weigert zodat telkenmale een rechterlijke uitspraak nodig is.
- 12.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw betwist het bestaan van voormelde lening niet. Deze gemeenschapsschuld dient in beginsel door beide partijen, ieder voor de helft, te worden gedragen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan van deze hoofdregel worden afgeweken. Het hof acht in de onderhavige zaak daartoe termen aanwezig nu de vrouw ter terechtzitting naar voren heeft gebracht dat zij een alleenstaande moeder is met een bijstandsuitkering en schulden, terwijl de man een goed inkomen van € 90.000,- per jaar verdient. De man heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij een goed inkomen heeft. Gelet op deze aanzienlijke ongelijkheid in financiële posities van partijen acht het hof het niet redelijk en billijk dat de vrouw zou moeten meebetalen aan de schuld inzake de advocaatkosten van de man nu deze advocaatkosten betrekking hebben op de echtscheidingsprocedure.’
- b.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2472, rechtsoverweging 23. tot en met 28.
- ‘23.
Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld van de man aan zijn zuster ad € 20.000,- een gemeenschapsschuld is aangezien deze is ontstaan voor de datum van ontbinding van het huwelijk en uit dien hoofde in de gemeenschap valt. In gevolge artikel 1:100 BW zijn partijen na ontbinding ieder in beginsel voor de helft draagplichtig voor de gemeenschapsschulden.
- 24.
Tussen partijen is in geschil of er in het licht van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen partijen mede beheerst, redenen zijn om te oordelen dat de man deze schuld als een eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen zonder verrekening met de vrouw (zoals de rechtbank heeft beslist).
- 25.
Het gaat hier om de vraag of en waarom de schulden aan de zuster, zijnde gemeenschapsschulden, geheel voor rekening van de man moeten blijven (in afwijking van de hoofdregel dat beide ex-echtgenoten gelijkelijk draagplichtig zijn).
- 26.
In deze procedure staat vast dat de man de schuld bij zijn zuster zelfstandig en zonder overleg met vrouw is aangegaan in een periode dat hij en de vrouw niet meer samenwoonden en geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden. Deze omstandigheden impliceren dat alleen de man wetenschap van de achtergrond van de schuld heeft. De man heeft zich beroepen op de noodzaak van het aangaan van de schuld, en heeft gesteld dat hij de schuld is aangegaan om zijn huishouding te kunnen bekostigen, zijn (huur)woning in te richten en advocaatkosten en andere schulden van de gemeenschap te betalen.
- 27.
De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist door onder meer te verwijzen naar de wijze waarop de rechter reeds bij beschikking van 10 mei 2010 bij de berekening van de door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdragen rekening heeft gehouden met de kosten van de huishouding van de man en zijn (aanstaande) dubbele woonlasten. Het had dan ook, gelet op die gemotiveerde betwisting, op de weg van de man gelegen om zich in deze procedure (in hoger beroep) concreet en duidelijk over het ontstaan en de achtergrond van de schuld (nader) uit te laten, althans zijn stelling dat deze schuld is aangegaan om gemeenschappelijke schulden te betalen anderszins aannemelijk te maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Wat betreft de betaalde advocaatkosten waarvoor de man stelt te hebben geleend, is het hof van oordeel dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat ieder van de partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt, en dat ter zake geen verrekening tussen hen plaatsvindt.
- 28.
Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden acht het hof een afwijking van de hiervoor weergegeven hoofdregel gerechtvaardigd. De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich dat de vrouw in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor de schuld aan de zuster van de man en dat de draagplicht van deze door de man aangegane schuld geheel op de man dient te rusten. Dat betekent dat de schuld volledig door de man dient te worden afgelost, zonder dat hij de helft van de aflossing kan verhalen op de vrouw.’
- c.
Rechtbank Maastricht 26 september 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BX9399, rechtsoverweging 5.11.4. sub III.
- ‘III.
Betreffende de gevorderde betaling van de advocaatkosten in de echtscheidingszaak wordt als volgt overwogen. Het gaat om kosten die zijn gemaakt door [eiseres] in het kader van een persoonlijke belangenbehartiging in een echtscheiding, die ten doel heeft de rechten en plichten van [eiseres] tegenover [gedaagde] veilig te stellen, en betreffen derhalve geen kosten die zijn aangegaan ten behoeve van de gewone huishouding. De gevorderde betaling van de helft van de onderhavige advocaatkosten wordt afgewezen.’
4.11.
Men vergelijke met de hiervoor aangehaalde motivering, de argumentatie van het gerechtshof onder 4.18 in de onderhavige zaak.
‘4.18
In beginsel staat vast dat de lening, zoals blijkt uit de door de man overgelegde overeenkomst van 29 [juli] 2011 met [naam 1], is aangegaan vóór de peildatum zodat partijen op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn. Anders dan de vrouw stelt, acht het hof geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid van die hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel heeft de man voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocaatkosten tot aan de peildatum en dat de declaraties rechtstreeks door [naam 1] aan zijn advocaat zijn voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [naam 1].’
4.12.
Uit de voornoemde uitspraken wordt duidelijk dat de volgende omstandigheden een rol (kunnen) spelen in de rechterlijke overwegingen.
- a.
De vergelijking van de respectieve draagkracht van de partijen.
- b.
Het al dan niet voeren van overleg voorafgaand aan het aangaan van de lening.
- c.
De omstandigheid dat het nut van de lening zich tegen de andere partij keert.
- d.
De vraag of advocaatkosten in de alimentatieberekening zijn verdisconteerd.
- e.
De duidelijkheid over de hoogte van de advocaatkosten en de betaling daarvan.
4.13.
Tevens blijkt daaruit dat reeds een of enkele van die omstandigheden de rechter ervan kunnen overtuigen dat een uitzondering op de regel uit artikel 1:100 lid 1 BW kan worden aanvaard, terwijl ook blijkt dat die omstandigheden tezamen voor een andere rechter nog niet voldoende zijn om een uitzondering gerechtvaardigd te achten.
4.14.
Hierom bestaat volgens de vrouw in de rechtspraktijk behoefte aan ordening, wellicht in de vorm van gezichtspunten, vanuit de Hoge Raad, zodat voor het vervolg rechtszekerheid bestaat en discussies als de onderhavige kunnen worden vermeden.
4.15.
Tegen deze achtergrond stelt de vrouw de volgende cassatiemiddelen voor.
5. Middel 1
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, door
in rechtsoverweging 4.15, in samenhang te bezien met rechtsoverweging 4.11, te overwegen dat onder de sub 4.14 door het gerechtshof in navolging van de man genoemde omstandigheden, er geen reden is om ten aanzien van de lening, inclusief de overeengekomen rente, van € 25.000,00 die de man bij [naam 1] heeft afgesloten om daarmee na het uiteengaan van partijen inboedel aan te schaffen voor de voormalige (tijdelijke) huurwoning van de man in [b-plaats] en om die woning opnieuw in te richten, af te wijken van de hoofdregel dat beide ex-partners gelijkelijk draagplichtig zijn en dat die redenen niet (voldoende) door de vrouw zijn betwist;
alsmede door
onder 4.16 te overwegen dat, gelet op de aanschafwaarde van de inboedel in [b-plaats] en de afschrijving ervan door gebruik, het redelijk is dat de man € 5.000,00 aan de vrouw zal betalen wegens overbedeling wat betreft de inboedel, te verrekenen ten tijde van de verkoop en levering van de woning aan de man dan wel aan een derde
en
door de voornoemde overwegingen te doen uitmonden in zijn hieronder geciteerde deel van het dictum onder 6. van de beschikking:
‘6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2014 met betrekking tot de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten aanzien van de premies spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen, de inboedelgoederen, de eenmanszaak van de vrouw, de schuld aan de ouders van de vrouw van € 5.000,- en ten aanzien van de gebruiksvergoeding, en in zoverre opnieuw beschikkende:
(…)
ieder van partijen behoudt de inboedelgoederen die hij/zij thans onder zich heeft, waarbij de man wegens overbedeling een bedrag van € 5.000,- aan de vrouw dient te vergoeden, te verrekenen ten tijde van de verkoop en levering van de woning aan de man dan wet aan een derde;
(…)
wijst het meer of anders verzochte af.’
Ten aanzien van de overwegingen en beslissing omtrent de verdeling van de inboedel te [b-plaats] voert de vrouw de volgende klachten aan.
5.1. Onderdeel 1
5.1.1.
Het gerechtshof heeft bij het op verzoek van beide partijen vaststellen althans het gelasten van de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap, in strijd met de ex artikel 3:185 lid 1 BW naar billijkheid in acht te nemen belangen van partijen dan wel het algemeen belang miskend, dat toedeling door het gerechtshof aan de man van de in de door de man gehuurde woning te [b-plaats] aanwezige inboedel, moest plaats vinden met de gelijktijdige bepaling dat de man de vrouw een schadeloosstelling ter grootte van € 12.500,00, althans een andere door het gerechtshof te bepalen schadeloosstelling,, in de zin van artikel 3:169 BW dient te voldoen, wegens het gebruik door de man, met uitsluiting van de vrouw, van die inboedel.
Immers, zoals de Hoge Raad heeft uitgemaakt in rechtsoverweging 3.7 van zijn uitspraak bekend als Hoge Raad 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001, 59, heeft artikel 3:169 BW mede tot strekking de deelgenoot die een goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding.
Dat sprake is van exclusief gebruik blijkt uit dat wat de vrouw onder 3.5. tot en met 3.7. hierboven heeft aangevoerd.
De in acht te nemen belangen van partijen vorderen dan wel het algemeen belang vordert dat het gerechtshof bij de verdeling van de voornoemde inboedel een schadeloosstelling ten gunste van de vrouw vaststelde, omdat alleen aldus een balans zou ontstaan tussen dat Wat de ene en de andere partij zou zijn toebedeeld, terwijl het bereiken door het gerechtshof van een balans maakt of toch tenminste bevordert dat het geschil tussen partijen definitief ten einde is.
5.1.2.
Voor zover het gerechtshof niet reeds op de zonodig op de voet van artikel 25 Rv. ambtshalve bij te brengen rechtsregels uit artikel 3:185 lid 1 BW jo artikel 3:169 BW gehouden was de man te verplichten de vrouw schadeloos te stellen, geldt dat het gerechtshof uit alinea 37. bij beroepschrift van 14 juli 2014 van de vrouw, met verwijzing naar grief 34. en uit alinea 38. aldaar had behoren op te maken dat de vrouw een dergelijke schadeloosstelling verlangt, omdat de vrouw daar heeft gesteld dat de waarde van de inboedel ook betrokken dient te worden bij de verdeling. Het gerechtshof heeft aldus en ten onrechte een essentiële stelling onbesproken gelaten.
In dit verband wijst de vrouw nog op alinea 25. bij beroepschrift van 14 juli 2014, waar de vrouw heeft gesteld dat de inboedel van de man in de woning in [b-plaats] niet verdeeld is tussen partijen, dat deze volledig aan de man kan worden toegescheiden tegen een waarde van € 25.000,00. en dat de man in dat kader de helft van de waarde dient te vergoeden 'aan de vrouw uit welken hoofde de vrouw van de man € 12.500,00 tegoed heeft.
Voort wijst de vrouw op alinea 8. bij akte van 25 april 2013, waar zij heeft' verondersteld dat de inboedel goederen in de woning van de man een waarde vertegenwoordigen gelijk aan de genoemde lening terzake en dat zij van mening is dat zowel deze lening als de daarmee aangeschafte inboedelgoederen, die zich in de woning van de man bevinden, zonder verdere verrekening aan de man dienen te worden toebedeeld.
Dat het gerechtshof de onder 5.1.2. aangehaalde stelling niet heeft geïnterpreteerd zoals aldaar weergegeven klemt des temeer, omdat uit de door het gerechtshof sub 4.3 eerste gedachtestreepje jo sub 4.11 vierde volzin en verder bij de beschikking vastgestelde omstandigheid blijkt, dat de vrouw zich in hoger beroep heeft beklaagd over de in haar ogen oneerlijke verdeling door de rechtbank van de inboedel in de woning te [b-plaats] en dat de vrouw in hoger beroep aanstuurt op een door de man te betalen vergoeding van € 12.500,00 wegens overbedeling van de man.
5.1.3.
Indien en voor zover het gerechtshof uit de hier aangehaalde stellingen van de vrouw een ander gevolgtrekking heeft gemaakt dan hiervoor genoemd, is dat oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat hypothetische oordeel is onbegrijpelijk gelet op de constatering door het gerechtshof dat de vrouw vergoeding van € 12.500,00 nastreeft, zodat het gerechtshof daaruit wel moest opmaken dat de vrouw meent dat vergoeding van een geringer bedrag, laat staan het achterwege laten van een vergoeding, geen balans brengt in de tussen de man en haar aan te brengen verdeling.
Het veronderstelde oordeel van het gerechtshof is onvoldoende gemotiveerd omdat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt, dat de vrouw zich ten aanzien van de waarde van de inboedel heeft willen beperken tot de waarde ervan na afschrijving en dus de gebruikswaarde ervan — voor de man — buiten beschouwing heeft gelaten of willen laten.
Ook is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat het gerechtshof ten onrechte de essentiële stelling heeft gepasseerd, dat, zoals de vrouw sub 37. van het beroepschrift van 14 juli 2014 heeft aangevoerd, de man de kosten van de inboedel voor de woning in [b-plaats] vanuit zijn reguliere inkomen had moeten bestrijden en dat daar ook ruimte voor bestond omdat daarmee rekening was gehouden bij de berekening van de door de man te betalen kinderalimentatie. Het belang van deze stelling van de vrouw is dat zij heeft gewezen op het gevaar van een dubbeltelling.
5.2. Onderdeel 2
5.2.1.
Het gerechtshof heeft in strijd met de in de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juni 1984 bekend als ECLI:NL:HR:1984:AG4822, NJ 1985, 351, m.nt. W.M. Kleijn, sub 4.2 vastgelegde plicht daartoe, bij de overbedeling van de man, niet de ook jegens de vrouw te betrachten behoedzaamheid, aan de dag gelegd, door bij het bepalen van het door de man aan de vrouw wegens overbedeling te betalen bedrag,
ondanks het uit alinea 37. en 25. bij beroepschrift van 14 juli 2014, in samenhang te lezen met alinea 8. bij akte van 25 april 2013 blijkende verzoek daartoe van de vrouw, niet ook de gebruikswaarde te betrekken, die de inboedel en/of de decoratie en/of het gebruiksklaar maken van de woning voor de man heeft/hebben gehad;
en/of
buiten de rechtsstrijd te treden door met afschrijving op de inboedel te [b-plaats] rekening te houden, hoewel partijen daarover niets hebben gesteld, waarbij de vrouw opmerkt dat de man juist herhaaldelijk het standpunt heeft ingenomen dat de waarde van de inboedel te [b-plaats] dient te worden ‘weggestreept’ tegen de waarde van de inboedel in de woning waarin partijen hebben samengewoond, zoals blijkt uit de volgende vindplaatsen:
- a.
akte van 31 januari 2013, pagina 3 onder ‘Inboedel’,
- b.
akte van 4 maart 2014 alinea 12.,
- c.
verweerschrift in hoger beroep van 11 september 2014 alinea 23.;
en/of
niet of onvoldoende te onderkennen dat de waarde van de inboedelgoederen voor de man op vervangingswaarde ervan ziet, terwijl die waarde voor de vrouw de verkoopwaarde betreft, zodat het gerechtshof, zoals het klaarblijkelijk heeft gedaan, ten onrechte heeft gemeend dat de rekenkundige helft van de aanschafwaarde van die goederen, net als de gevonden afschrijving daarover, de basis vormen voor het door de man aan de vrouw te betalen bedrag wegens overbedeling;
en/of
niet of niet op kenbare wijze op de essentiële stelling van de vrouw in te gaan, dat, zoals in onderdeel 1 hiervoor gesteld, de inrichtingskosten reeds zijn verdisconteerd in de alimentatiebeschikking, zodat het gevaar van een dubbeltelling dreigt.
5.2.2.
Voor zover de hier bestreden redenering niet om de onder 5.2.1. hiervoor genoemde redenen rechtens onjuist is, is zij onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt temeer doordat het gerechtshof de hiervoor onder 5.2.1. genoemde, als essentieel te kenmerken stellingen van de vrouw niet of niet afdoende in ogenschouw heeft genomen en/of de strekking van de hiervoor in onderdeel 5.2.1. weergegeven verzoeken van de vrouw ten onrechte niet heeft opgevat als in onderdeel 1 hiervoor.
5.3. Onderdeel 3
5.3.1.
Het gerechtshof heeft in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen mede beheersen, althans op onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerde wijze geoordeeld dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag wegens overbedeling, pas bij verkoop van de voormalige ‘echtelijke’ woning behoeft te worden betaald, terwijl de vrouw het bedrag dat zij wegens de inboedellening aan de man moet betalen, reeds na het wijzen van de rechtbankbeschikking, uitvoerbaar bij voorraad, verschuldigd is. Het gerechtshof had het moment van betalen van de beide voornoemde bedragen, gelijkelijk moeten bepalen.
Tegen de aangenomen plicht tot bijdragen aan de inboedellening, klaagt de vrouw als volgt.
5.4. Onderdeel 4
5.4.1.
Het gerechtshof heeft miskend dat het bij de beoordeling van het beroep van de vrouw, bij akte van 25 april 2013 sub 8. en beroepschrift van 14 juli 2014 sub 34. en verder, op de noodzaak van het maken van een uitzondering van artikel 1:100 lid 1. BW, gehouden was alle gebleken feiten en omstandigheden die van belang zijn te bespreken, zoals de Hoge Raad heeft uitgemaakt in onder meer Hoge Raad 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748, NJ 2013/450, met redactionele aantekening, rechtsoverweging 3.3.2. Althans heeft het gerechtshof essentiële stellingen van de vrouw ten onrechte onbesproken gelaten, waardoor de overweging onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende van motivering is voorzien.
De feiten, omstandigheden dan wel de essentiële stellingen die het gerechtshof ten onrechte niet ook in zijn beschouwingen heeft betrokken, zijn de volgende (vermelding van het alineanummer in het beroepschrift van 14 juli 2014).
- a.
(35.) De man is deze schuld zonder overleg met de vrouw aangegaan. De man had destijds al een deel van de inboedel meegenomen. De man heeft bij het overzicht dat hij heeft overgelegd bij productie 10 waarvan productie 14 tevens ten behoeve van de schuld allerlei huishoudkosten en kosten ten behoeve van de kinderen opgevoerd. De vrouw is van mening dat de man deze kosten vanuit zijn reguliere inkomen had moeten voldoen. Daar was ook ruimte voor. Immers daar was ook rekening mee gehouden bij de berekening van de kinderalimentatie. Tevens is de vrouw van mening dat de man extreem dure goederen heeft aangeschaft zoals bijvoorbeeld een koelkast van € 986,00.
Deze feiten, omstandigheden dan wel stellingen (zie hiertoe ook alinea 38. waar zij zijn uitgemond in een meer subsidiair verzoek) zijn relevant omdat daaruit blijkt, zoals het gerechtshof had moeten onderkennen, dat de vrouw, indien zij door de man gekend zou zijn geweest in diens voornemen tot het aangaan van de lening, invloed zou hebben kunnen uitoefenen op de inboedel die de man zou hebben willen aanschaffen en de wijze waarop die zaken zouden worden gefinancierd. Zie ook sub 4.6. hierboven.
- b.
(36.) Hier moet aangesloten worden bij de TREMA-normen. Indien sprake is van een noodzaak tot herinrichting en de kosten niet voldaan kunnen worden vanuit spaargeld wordt een bedrag van € 5.500,00 redelijk geacht. Het bedrag dat de man thans heeft geleend is in dat kader buitenproportioneel en kan niet tevens worden afgewenteld op de vrouw.
Deze stellingen zijn relevant om de onder a. hierboven genoemde redenen.
- c.
(37.) Tevens heeft de vrouw al eerder aangegeven dat, indien en voor zover deze schuld betrokken dient te worden in de verdeling en de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de aflossing van de schuld, de waarde van de inboedel in dit geval ook betrokken dient te worden bij de verdeling. Zij heeft hierover reeds gegriefd bij grief 3.
Deze stelling (zie hiertoe ook alinea 38. waar zij is uitgemond in een nog meer subsidiair verzoek) is, zoals het gerechtshof had moeten inzien, relevant omdat daaruit blijkt dat volgens de vrouw een verband bestaat tussen de waarde van de inboedel en de hoogte van de financiering die de man daarvoor heeft aangetrokken en dat dit niet of niet zonder meer kan worden verbroken.
Bovendien is deze stelling relevant gelet op de gebruiks- of vervangingswaarde van de inboedel voor de man, waarop de vrouw in onderdeel 1 respectievelijk onderdeel 2 hierboven al heeft gewezen.
5.4.2.
Ingeval het gerechtshof van mening was dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zich niet hebben voorgedaan, heeft het gerechtshof de vrouw ten onrechte niet toegelaten terzake (tegen)bewijs te leveren.
6. Middel 2
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, door in rechtsoverweging 4.18, in samenhang te bezien met rechtsoverweging 4.17, te overwegen dat
het gerechtshof geen termen aanwezig acht om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel uit artikel 1:100 BW dat deelgenoten voor een gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn, dat de man voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocaatkosten tot aan de peildatum, dat de man voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de declaraties rechtstreeks door [naam 1] aan zijn advocaat zijn voldaan, alsmede dat partijen onder de door het gerechtshof geschetste omstandigheden ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld,
alsmede door deze overwegingen te doen uitmonden in het bij middel 1 hiervoor geciteerde deel van het dictum onder 6. van de beschikking.
6.1. Onderdeel 1
6.1.1.
Het gerechtshof heeft miskend dat de advocaatkostenlening op grond van artikel 1:94 lid 5. BW van de gemeenschap is uitgezonderd omdat die schuld van de gemeenschap uitgezonderde goederen betreft.
Uit rechtsoverweging 3.6 van haar beschikking van 4 november 2013 en uit onderdeel 4.7. van het dictum aldaar blijkt, dat de rechtbank de man heeft verplicht een akte te nemen, met daarin onder meer een volledige beschrijving van de te verdelen gemeenschap van goederen of het te verrekenen vermogen.
De man heeft aan die verplichting willen voldoen, zoals blijkt uit alinea 3. van zijn akte van 31 januari 2013. Daarbij heeft de man als productie 3 onder andere een ingevulde vragenlijst gemeenschap van goederen in het geding gebracht.
In die productie heeft de man niet ook de contractuele rechten die hij jegens zijn advocaat tot aan de peildatum geldend kon maken, als een te verdelen goed opgegeven. De vrouw wijst erop dat de man vraag 44. van die lijst (‘Hebben partijen nog een of meer vordering(en) op een derde?’) met ‘ja’ heeft beantwoord en ter toelichting alleen heeft genoteerd ‘Aanslag IB ‘08 — ’12’.
Artikel 3:1 BW bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Artikel 3:6 BW bepaalt — zij het niet-limitatief — dat rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, vermogensrechten zijn. Zie hiertoe Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 203 [1].
De rechten die de man tot aan de door het gerechtshof vastgestelde peildatum tegenover zijn advocaat geldend kon maken, zijn ongetwijfeld vermogensrechten, nu de man die rechten heeft verkregen, zo heeft hij zelf uitvoerig gesteld, wat het gerechtshof ook heeft vastgesteld, in ruil voor stoffelijk voordeel, namelijk betaling van geldbedragen.
De rechtbank heeft, men zie daartoe sub 3.7. van de rechtbankbeschikking, de omvang van de goederengemeenschap tussen partijen weergegeven. In die weergave zijn — terecht — niet ook de contractuele rechten van de man jegens zijn advocaat opgenomen.
Het gerechtshof heeft die opsomming in zijn beschikking in stand gelaten. Met recht, omdat de man daartegen geen grief had gericht.
Zoals hiervoor gesteld, heeft de man zijn rechten tegenover zijn advocaat niet als te verdelen goed opgegeven, hoewel hier objectief gezien wel reden toe bestond. Uit dat niet-opgeven had het gerechtshof behoren op te maken dat de man zijn contractuele rechten tegenover zijn advocaat niet als een tot de gemeenschap behorend goed heeft beschouwd. Dit stond de man ook vrij, nu dit — allicht — uit de aard van de overeenkomst met zijn advocaat voortvloeit: zie Hoge Raad 25 februari 1995, NJ 1955, 711. Een eventuele andere opvatting van het gerechtshof zou onbegrijpelijk zijn.
Ook had het gerechtshof behoren te onderkennen dat de man de kosten van zijn advocaat voor eigen rekening heeft willen nemen en houden. De man heeft immers op de voormelde vragenlijst niet ook de kosten van zijn advocaat als schuld opgevoerd. Bovendien heeft de man onderaan pagina 5 van zijn akte van 31 januari 2013 gesteld dat sprake is van ‘betaalde advocaatkosten’, zodat het gerechtshof ervan uit moest gaan dat terzake geen schuld meer bestond. Het is tenslotte zo dat de man heeft verlangd dat de vrouw meedraagt in de financiering van de betaling van de advocaatkosten, niet in het rechtstreeks meebetalen van die kosten zelf.
De vrouw heeft de hiervoor genoemde, van de zijde van de man opgekomen feiten en omstandigheden niet weersproken. Hierom moest het gerechtshof, gelet op artikel 149 lid 1, laatste volzin Rv. van de juistheid van die feiten en omstandigheden uitgaan.
Omdat het gerechtshof, met de rechtbank, klaarblijkelijk ervan uit is gegaan dat de rechten van de man ten opzichte van zijn advocaat van de boedel uitgezonderd zijn, had het gerechtshof moeten beslissen dat de ter financiering van die kosten door de man afgesloten advocaatkostenlening, niet tot de tussen partijen te verdelen schulden behoort en dat de man die schuld zelf moet dragen.
6.2. Onderdeel 2
6.2.1.
Het gerechtshof heeft miskend dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan verdeling van de lening zoals het gerechtshof die heeft gewild.
Het gerechtshof was bekend, zoals hiervoor onder 3.15. uiteengezet, met het feit dat in eerdere procedures tussen partijen geen proceskostenveroordeling is uitgesproken dan wel dat de kosten zijn gecompenseerd en dat geen der partijen tegen die beslissingen een rechtsmiddel heeft ingesteld.
Het gerechtshof had uit het voorgaande moeten concluderen dat de beslissingen uit de voorgaande procedures, althans ten aanzien van de proceskosten, definitief zijn geworden. In elk geval had het gerechtshof zich er rekenschap moeten geven dat het in hoger beroep niet kon treden in de beslissingen van de rechtscolleges die hem voor waren gegaan, ook niet via de door de man ingeslagen weg van verdeling van de schuld terzake.
De beoordeling die het gerechtshof heeft gehanteerd komt dan ook neer op het honoreren van het verkapt instellen door de man van een rechtsmiddel tegen ofwel het ontbreken van een beslissing omtrent de proceskosten ofwel de beslissing tot compensatie daarvan. Daarentegen had het gerechtshof moeten bepalen dat de man de lening geheel zelf dient te dragen.
7. Slotsom, voorbehoud
7.1.1.
De vrouw meent op grond van de hierboven genoemde klachten dat de beschikking niet in stand kan blijven. De vrouw verzoekt de Hoge Raad dan ook de beschikking te vernietigen.
7.1.2.
Per de datum van het indienen van dit verzoekschrift beschikte de vrouw niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft op 2 december 2014 bij het gerechtshof. Dit proces-verbaal zal de vrouw laten opvragen. Hierom behoudt de vrouw zich uitdrukkelijk het recht voor dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van dat proces-verbaal daartoe zou nopen.
Om deze redenen
wendt de vrouw zich de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedige verzoek de beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad
Aangehaalde jurisprudentie
Hoge Raad 1 juni 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4822, NJ 1985, 351, m.nt. W.M. Kleijn Hoge Raad 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, NJ 2001, 59 Hoge Raad 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748, NJ 2013/450
Gerechtshof Den Haag 9 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4416, FJR 2014/34.5 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2472
Rechtbank Maastricht 26 september 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BX9399
Aangehaalde literatuur
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 203
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑05‑2015
Akte van 31 januari 2013 van de man, productie 6, derde overeenkomst aldaar, tweede aandachtspunt uit de considerans.
Akte van 31 januari 2013 van de man, productie 6, tweede overeenkomst aldaar, tweede aandachtspunt uit de considerans jo artikel 1., lid 2. aldaar.
Zie ook akte van 4 maart 2014 van de man, sub 13. en 20.
Kennelijk is sprake van een schrijffout waar de vrouw naar grief 2 heeft verwezen.