Hof 's-Hertogenbosch, 12-04-2018, nr. 200.214.281, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:1562
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-04-2018
- Zaaknummer
200.214.281_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1562, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑04‑2018; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:723
- Wetingang
art. 100 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht; art. 1:100 BW; draagplicht leenschuld kosten rechtsbijstand.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 april 2018
Zaaknummer in eerste aanleg: C/16/312841 / FA RK 11-5832
Zaaknummer in hoger beroep voor verwijzing: 200.153.324/01
Zaaknummer in cassatie: 15/02195
Zaaknummer na verwijzing: 200.214.281/01
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Meurs,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C.P. Christoph,
na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij beschikking van 22 april 2016.
1. Het geding tot en met de beschikking van de Hoge Raad
Uitgegaan kan worden van de feiten en van het procesverloop zoals weergegeven in de beschikking van de Hoge Raad van 22 april 2016. Het hof zal deze feiten hierna opnieuw weergeven.
Het gaat in dit geding om het volgende:
1.1.
Partijen zijn op 29 april 1999 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Sindsdien bestond tussen partijen een gemeenschap van goederen.
1.2.
Op 20 september 2011 is door de man een verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend bij de toenmalige rechtbank Utrecht.
1.3.
Bij beschikking van 14 november 2012 is daarop onder meer de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Deze beschikking is op 24 januari 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.4.
De man heeft krachtens een overeenkomst van geldlening van 29 juli 2011 van zijn vader, de heer [de vader van verweerder] , gelden geleend voor de voldoening van de advocaatkosten aan zijn zijde. Tot 24 januari 2013 bedroeg de schuld uit hoofde van deze geldlening € 22.263,28.
1.5.
De man heeft – voor zover thans van belang – verzocht de hiervóór in rov. 1.4 genoemde schuld aan hem toe te delen en te bepalen dat de vrouw de helft van deze schuld dient te voldoen aan de man. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 24 februari 2015 de hiertegen aangevoerde grief van de vrouw verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat als peildatum 24 januari 2013 moet worden gehanteerd en heeft voorts het volgende overwogen:
“4.18 In beginsel staat vast dat de lening, zoals blijkt uit de door de man overgelegde overeenkomst van 29 juli 2011 met [zijn vader], is aangegaan vóór de peildatum zodat partijen op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn. Anders dan de vrouw stelt, acht het hof geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid van die hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocaatkosten tot aan de peildatum en dat de declaraties rechtstreeks door [zijn vader] aan zijn advocaat zijn voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld (…).”
1.6.
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft in een verweerschrift in cassatie de klachten van de vrouw bestreden.
1.7.
Bij beschikking van 22 april 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in onderdeel 2 van het tweede middel aangevoerde klacht, tegen de hiervóór in rov. 1.5 weergegeven overweging van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden slaagt.
De Hoge Raad overwoog:
“3.4.1 (…) Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de geldleenschuld van de man die betrekking heeft op de door hem gemaakte advocaatkosten.
3.4.2
Ingevolge art. 1:80b BW in verbinding met art. 1:100 BW hebben geregistreerde partners in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene partner zich jegens de andere beroept op verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).
3.4.3
In haar cassatieverzoekschrift (onder 4) wijst de vrouw erop dat de rechtbank en het hof in eerdere procedures tussen partijen en in de onderhavige procedure geen proceskostenveroordeling hebben uitgesproken dan wel de kosten van het geding hebben gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Volgens de vrouw is het resultaat van de hiervoor in 3.2 weergegeven beslissing van het hof dat zij, via de verdeling van de schuld uit de door de man aangegane geldlening voor zijn advocaatkosten, toch voor de helft moet bijdragen in de advocaatkosten van de man. Zij wijst er voorts op dat bij een beslissing als de onderhavige een rol zou kunnen spelen wat de draagkracht is van ieder van partijen en of over het aangaan van de lening voorafgaand overleg is gevoerd tussen partijen. Volgens de vrouw brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee dat ieder van partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt.
3.4.4
Het hof heeft zijn beslissing om de helft van de schuld voor rekening van de vrouw te laten, gebaseerd op zijn oordeel dat geen termen aanwezig zijn om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hiervoor in 3.4.2 vermelde hoofdregel. Het heeft in dat verband slechts aandacht besteed aan de omstandigheden dat de man duidelijkheid heeft verschaft over de hoogte van de declaraties en dat de declaraties rechtstreeks door de vader van de man aan de advocaat zijn voldaan. In het licht van het in de rechtspraak bestaande gebruik om in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en gelet op het betoog van de vrouw zoals hiervoor in 3.4.3 weergegeven, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De klacht slaagt dus. Onderdeel 2 behoeft verder geen behandeling.”
1.8.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 februari 2015 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing doorverwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
2.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het beroepschrift na cassatieterugverwijzing door de Hoge Raad met producties van de vrouw, ingekomen ter griffie op 7 april 2017;
- -
het verweerschrift na cassatieterugverwijzing door de Hoge Raad van de man, ingekomen ter griffie op 31 mei 2017;
- de processtukken van de procedure in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, overgelegd door de man bij voormeld beroepschrift;
- -
de brief met bijlagen (productie 16 tot en met 28) van de advocaat van de vrouw d.d. 3 november 2017;
- -
de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde pleitnota;
- -
de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 november 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de vrouw, bijgestaan door mr. Van Meurs;
- -
de man, bijgestaan door mr. Christoph.
3. Het geschil na verwijzing
Voor de aan het geding ten grondslag liggende feiten en omstandigheden verwijst het hof naar de weergave daarvan in rov. 1 hiervóór.
4. De beoordeling
4.1.
Het hof stelt het volgende voorop.
Ingevolge art. 424 Rv moet de behandeling van het geding na verwijzing door de Hoge Raad worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond toen de vernietigde uitspraak werd gewezen. Behoudens uitzonderingen die zich in de onderhavige zaak niet voordoen, mogen na verwijzing geen nieuwe feitelijke stellingen en verweren meer worden aangevoerd.
4.2.
De vrouw maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat beide partijen draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld van € 22.263,28 die de man is aangegaan bij zijn vader voor de betaling van zijn advocaatkosten. Zij stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als zij de helft moet voldoen van de schuld die de man bij zijn vader is aangegaan voor de advocaatkosten. Daartoe voert zij – kort samengevat – het volgende aan.
Partijen zijn in 2011 uit elkaar gegaan. De man heeft de echtelijke woning verlaten en vanaf 6 september 2011 voerden partijen een gescheiden financiële huishouding. Zonder medeweten van de vrouw, is de man op 29 juli 2011 een overeenkomst van geldlening met zijn vader aangegaan ter financiering van zijn advocaatkosten in de echtscheidingsprocedure. Uit de overeenkomst blijkt dat de vrouw niet heeft meegetekend. De overeenkomst is pas voor het eerst bij akte van de man van 31 januari 2013 bij de rechtbank ingediend. De vrouw heeft toen pas kennisgenomen van het bestaan van deze overeenkomst van geldlening.
Voorts is er in geen van de tussen partijen gevoerde procedures een proceskostenveroordeling uitgesproken, dan wel beslist tot compensatie van kosten in die zin dat ieder van partijen haar eigen kosten draagt. Door te bepalen dat de vrouw draagplichtig is voor de aflossing van de schuld aangaande de advocaatkosten, wordt zij indirect alsnog veroordeeld tot betaling van de helft van de proceskosten van de man.
Derhalve had bepaald moeten worden dat alleen de man draagplichtig is voor de schuld aan zijn vader nu het een lening betreft die puur en alleen is aangegaan voor de voldoening van zijn advocaatkosten.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd.
Allereerst heeft de man, voorafgaand aan het ondertekenen van de overeenkomst van geldlening op 29 juli 2011, de vrouw hierover geïnformeerd.
Voorts had de overeenkomst van geldlening, naast advocaatkosten, ook betrekking op (gezamenlijke) kosten voor een door partijen aan te wijzen mediator. Partijen zijn ook daadwerkelijk in mediation geweest. De vader van de man heeft die kosten voldaan.
Verder heeft ook de vrouw advocaat- en proceskosten in de echtscheidingsprocedure gemaakt die vóór de peildatum zijn voldaan en daarmee ten laste van de gemeenschap zijn gekomen. Nu beide partijen advocaatkosten ten laste van de gemeenschap hebben laten komen, rechtvaardigt deze situatie niet een afwijking van de hoofdregel als genoemd in art. 1:100 BW ten aanzien van de overeenkomst van geldlening met de vader van de man.
Ten slotte heeft de vrouw, anders dan de man, altijd kunnen procederen op basis van een toevoeging. De man is door het handelen van de vrouw gedwongen zich ook juridisch te laten bijstaan en moet daarvoor, noodgedwongen, kosten maken. Hij had geen andere mogelijkheid dan een lening bij zijn vader af te sluiten.
Doorslaggevend moet zijn de vraag of de man dan wel de vrouw bevoegd was een schuld aan te gaan. Dat was de man in dit geval. Niet doorslaggevend en daarmee niet relevant is de vraag waaraan het geld is uitgegeven. Nu de lening een gemeenschapsschuld betreft (want de overeenkomst van geldlening is (bevoegd) gesloten vóór de peildatum), is het uitgangspunt dat partijen de na ontbinding nog aanwezige gemeenschapsschulden in hun onderlinge verhouding gelijkelijk hebben te dragen.
4.4.
Het hof overweegt als volgt.
Naar de kern genomen gaat het om de vraag of de vrouw, krachtens de hoofdregel van art. 1:100 BW draagplichtig is voor de schuld van € 22.263,28 die de man, krachtens een overeenkomst van geldlening d.d. 29 juli 2011 bij zijn vader is aangegaan. Het hof stelt bij de beantwoording van deze vraag het volgende voorop.
Ingevolge art. 1:100 BW jo. art. 1:80b BW hebben de geregistreerde partners in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Dit houdt mede in dat de geregistreerde partner de na de ontbinding nog aanwezige gemeenschapsschulden in hun onderlinge verhouding gelijkelijk hebben te dragen. Op grond van vaste jurisprudentie is, afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot (of geregistreerde partner) zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).
4.5.
Het hof is van oordeel dat de gegeven feiten en (door de vrouw aangevoerde en in deze procedure gebleken) omstandigheden zodanig uitzonderlijk zijn, dat deze omstandigheden meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als de vrouw de helft van voornoemde schuld van € 22.263,28 zou moeten dragen. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de overeenkomst van geldlening door de man is gesloten nadat partijen hadden besloten het geregistreerd partnerschap te doen ontbinden. Voorts staat vast dat de leenschuld betrekking heeft op de kosten van rechtsbijstand verleend door een advocaat wiens bijstand de man nodig achtte ter behartiging van zijn belangen in diverse gerechtelijke procedures. Deze procedures hadden betrekking op de beëindiging van het geregistreerd partnerschap en het nemen van beslissingen over het hoofdverblijf van de kinderen, de contactregeling met de kinderen en de onderlinge financiële bijstand van partijen. Dat de leenschuld ook betrekking zou hebben op kosten van mediation, zoals de man heeft gesteld, heeft hij in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet dan wel onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daarmee in zijn beoordeling geen rekening zal houden.
Het is algemeen gebruikelijk – op grondslag van het daaromtrent bepaalde in art. 237 Rv. – in een procedure als de onderhavige, waarbij partijen ex-geregistreerd partners (of ex-echtgenoten) van elkaar zijn, beslist wordt tot compensatie van proceskosten in die zin dat ieder van partijen de aan haar zijde gevallen kosten zelf draagt. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een situatie waarin, ondanks het feit dat partijen ex-partners zijn en het geschil van familierechtelijke aard is, grond bestond voor een proceskostenveroordeling, Met deze gebruikelijke compensatie van proceskosten, laat zich, naar het oordeel van het hof dan ook niet verenigen om, zoals de man voorstaat, de vrouw de kosten van rechtsbijstand die de man heeft gemaakt in het kader van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, toch voor de helft te laten dragen. Dit klemt te meer nu uit de door de man overgelegde overeenkomst van geldlening blijkt (en zulks ook door de man niet is betwist) dat de vrouw deze overeenkomst niet mede heeft ondertekend en zij daarvan pas voor het eerst kennis heeft genomen tijdens de procedure in eerste aanleg. De man heeft in dit licht bezien, tegenover de gemotiveerde stellingname van de vrouw dat zij niet bekend was met de overeenkomst van geldlening en dat de man haar daarover niet heeft geïnformeerd, onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel kan worden afgeleid. Desgevraagd heeft de man ter zitting erkend dat hij geen kopie van de geldleningsovereenkomst aan de vrouw ter hand heeft gesteld. Dat de man bevoegd was om deze overeenkomst van geldlening te sluiten kan niet tot een ander oordeel leiden. De stelling van de man dat ook advocaatkosten van de vrouw ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening zouden zijn voldaan, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, reeds omdat dit niet is niet komen vast te staan. In het licht van de stelling van de man dat de vrouw altijd heeft kunnen procederen op basis van een toevoeging, had een nadere onderbouwing van die stelling op de weg van de man gelegen. De man heeft dat nagelaten.
4.6.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, brengt met zich dat het hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 mei 2014 ook zal vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding de schuld aan [de vader van verweerder] van € 22.263,28 bij helfte moeten dragen. Nu het hof voor het overige gebonden is aan de in cassatie niet bestreden beslissingen in de vernietigde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 mei 2014, dient voor het overige opnieuw worden recht gedaan als in die beschikking.
4.7.
Mitsdien dient beslist te worden als volgt.
5. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel na verwijzing:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2014 met betrekking tot de wijze van verdeling van de gemeenschap ten aanzien van de premies spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen, de inboedelgoederen, de eenmanszaak van de vrouw, de schuld aan de ouders van de vrouw van € 5.000,--, de schuld aan [de vader van verweerder] van € 22.263,28 en ten aanzien van de gebruiksvergoeding,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
aan ieder van partijen komt de helft van de spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen met nummer [polisnummer] toe, na verkoop van de gezamenlijke woning in [plaats] aan de man dan wel aan een derde, waarbij het aandeel van de vrouw in de premies die de man vanaf 24 januari 2013 tot het moment van verkoop en levering van de woning – aan de man dan wel aan een derde – heeft voldaan, ten tijde van de verkoop en levering zal worden verrekend;
ieder van partijen behoudt de inboedelgoederen die hij/zij thans onder zich heeft, waarbij de man wegens overbedeling een bedrag van € 5.000,-- aan de vrouw dient te vergoeden, te verrekenen ten tijde van de verkoop en levering van de woning aan de man dan wel aan een derde;
ten aanzien van de goederen en schulden die in verband konden worden gebracht met de eenmanszaak [eenmanszaak] dient de vrouw een bedrag van € 2.750,-- aan de man te vergoeden;
bepaalt dat de vrouw de schuld aan haar vader van € 5.000,-- geheel voor haar rekening zal nemen als eigen schuld;
bepaalt in de onderlinge verhouding tussen partijen dat de man geheel draagplichtig is voor de schuld aan zijn vader, [de vader van verweerder] , van € 22.263,28;
veroordeelt de vrouw ten aanzien van de gezamenlijke woning tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man ter hoogte van € 133,33 per maand over de periode van 24 januari 2013 tot en met 31 december 2013;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en M.A. Ossentjuk, bijgestaan door mr. A.C. Kaemingk als griffier, en is op 12 april 2018 uitgesproken in het openbaar.