Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-02-2015, nr. 200.153.324
ECLI:NL:GHARL:2015:1355, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-02-2015
- Magistraten
Mrs. R. Krijger, M.H.H.A. Moes, A.W. Beversluis
- Zaaknummer
200.153.324
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:1355, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑02‑2015
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:723, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 24‑02‑2015
Mrs. R. Krijger, M.H.H.A. Moes, A.W. Beversluis
Partij(en)
beschikking van de familiekamer van 24 februari 2015
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Meurs te Almere.
en
[de man],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C.P. Christoph te Bussum.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de toenmalige rechtbank Utrecht van 14 november 2012 en van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het beroepschrift met producties 1 tot en met 22, ingekomen op 15 juli 2014;
- —
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 september 2014;
- —
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 23 tot en met 25, ingekomen op 22 oktober 2014;
- —
een journaal bericht van mr. Van Meurs van 20 november 2014 met begeleidend schrijven en productie 26, ingekomen op 21 november 2014;
- —
een journaalbericht van mr. Christoph van 21 november 2014 met (doorgenummerde) productie 21, ingekomen op 24 november 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 december 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: ‘Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.’
2.4
Desgevraagd heeft mr. Van Meurs ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van het journaalbericht van mr. Christoph van 21 november 2014 met productie, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van dat journaalbericht met productie zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op genoemd journaalbericht met productie.
3. De vaststaande feiten
Partijen zijn op 29 april 1999 in gemeenschap van goederen een geregistreerd partnerschap aangegaan. De man heeft op 20 september 2011 een verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend. Het geregistreerd partnerschap van partijen is op 24 januari 2013 ontbonden door inschrijving van de (deel)beschikking van de rechtbank Utrecht van 14 november 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen is in geschil de (wijze van) verdeling van de ontbonden gemeenschap. De verzoeken van partijen strekken ertoe dat het hof de verdeling vaststelt, althans de wijze van verdeling gelast.
4.2
Bij de bestreden — uitvoerbaar bij voorraad verklaarde — beschikking van 21 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover van belang in deze procedure:
1. de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast als volgt:
4.3.1.
de man zal gedurende een periode van drie maanden na de datum van deze beschikking de gelegenheid krijgen om te onderzoeken of hij het aandeel van de vrouw in de woning aan het [a-straat 01] te [a-plaats] van haar kan overnemen. Indien dit het geval is, dienen partijen de bij overdracht van het aandeel van de vrouw bestaande schuld in verband met de hypothecaire geldleningen DBV Hypotheekplan met nummer [001] en [002], bij helfte te dragen. Indien na ommekomst van deze periode van drie maanden echter blijkt dat de man het aandeel van de vrouw in de woning niet kan overnemen, dienen partijen de woning aan een derde te verkopen, waarbij zij de opbrengst, na aftrek van de aan de hypothecaire geldleningen verbonden schulden, bij helfte dienen te delen. Indien sprake is van een onderwaarde, dienen partijen de daaruit voortvloeiende schuld aan de bank in hun onderlinge verhouding ieder bij helfte te dragen;
4.3.2.
aan ieder van partijen komt de helft van de afkoopwaarde van de spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen met nummer [003] toe, na verkoop van de gezamenlijke woning dan wel levering van de woning aan de man, waarbij de vrouw haar aandeel in de premies dat de man vanaf 24 januari 2013 heeft voldaan, aan de man dient te vergoeden;
4.3.3.
ieder van partijen behoudt de inboedelgoederen die hij/zij thans onder zich heeft, zonder nadere verrekening met de andere partij;
4.3.4.
de saldi op de bankrekeningen bij de Rabobank met nummer [004] en nummer [005] dienen aan de man te worden toegedeeld, onder de verplichting van de man om de helft van de op 24 januari 2013 aanwezige saldi aan de vrouw te vergoeden. Indien sprake is van een debetsaldo, dienen partijen de daaruit voortvloeiende schuld aan de bank in hun onderlinge verhouding bij helfte te dragen;
4.3.5.
de bankrekening bij de Rabobank met nummer [006] dient te worden opgeheven en partijen dienen het bij opheffing bestaande saldo bij helfte te delen dan wel, indien dit negatief is, de daaruit voortvloeiende schuld in hun onderlinge verhouding bij helfte te dragen;
4.3.6.
het saldo op de bankrekening bij de Rabobank met nummer [007] dient aan de vrouw te worden toegedeeld, onder de verplichting van de vrouw om de helft van het op 24 januari 2013 aanwezige saldo aan de man te vergoeden. Indien het een debetsaldo betreft, dienen partijen de daaruit voortvloeiende schuld aan de bank in hun onderlinge verhouding bij helfte te dragen;
4.3.10.
partijen dienen de navolgende schulden van de gemeenschap, zoals deze op de peildatum (van in dit geval 24 januari 2013) bestonden in hun onderlinge verhouding bij helfte te dragen:
- —
de schuld aan [naam 1] van € 27.603,20;
- —
de schuld aan [naam 1] van € 22.263,28;
- —
de schuld aan de ouders van de vrouw van € 5.000,-;
4.3.11.
partijen dienen de schuld aan [naam 1] van € 4.000,- in hun onderlinge verhouding ieder bij helfte te dragen;
4.4.
de vrouw ten aanzien van de gezamenlijke woning veroordeeld tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man ter hoogte van de helft van de hypotheekrente over de periode van 24 januari 2013 tot en met 31 december 2013, zijnde in totaal een bedrag van € 7.680.00.
4.3
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de hiervoor genoemde beschikking van 21 mei 2014 voor zover deze betrekking heeft op navolgende geschilpunten te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
- —
dat de man en de vrouw ieder de inboedelgoederen houden die hij/zij onder zich heeft die zich bevonden in de woning gelegen te [a-plaats], waarbij de man de inboedel die in de woning te [b-plaats] stond krijgt toegedeeld voor een waarde van € 25.000,- uit hoofde waarvan hij aan de vrouw een bedrag van € 12.500,- dient te vergoeden:
- —
dat aan ieder der partijen de helft van de afkoopwaarde van de spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen met nummer [003] toekomt, na verkoop van de gezamenlijke woning dan wel levering van de woning aan de man, waarbij ieder der partijen vanaf 1 oktober 2013 de helft van de premie dient te voldoen, waarbij de man zijn aandeel in de premies die de vrouw heeft voldaan van 1 oktober 2013, aan de vrouw dient te vergoeden;
- —
dat de saldi van de bankrekeningen bij de Rabobank met de nummers [004] en [005] aan de man worden toegedeeld, onder verplichting van de man om de helft van de op 6 september 2011 aanwezige saldi aan de vrouw te vergoeden;
- —
dat de bankrekening bij de Rabobank met nummer [006] wordt opgeheven en partijen het bij opheffing aanwezige saldo op 6 september 2011 dienen te verdelen, waarbij het meerdere of mindere volledig voor rekening van de man komt;
- —
dat de bankrekening bij de Rabobank met nummer [007] aan de vrouw wordt toegedeeld, onder haar verplichting om de helft van het op 6 september 2011 aanwezige saldo aan de man te vergoeden;
- —
dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vordering dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan zijn vader voor een bedrag van € 27.603,20, subsidiair deze af te wijzen, meer subsidiair indien de vrouw draagplichtig zou zijn voor de schuld de schuld mee te nemen voor een maximum bedrag van € 5.500,- en te bepalen dat de vrouw draagplichtig is voor een maximaal bedrag van € 2.750,-;
- —
dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vordering dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan zijn vader voor een bedrag van € 22.263,28, subsidiair deze af te wijzen en te bepalen dat ieder der partijen zelf moet zorgdragen voor de kosten van de advocaat zonder nadere verrekening;
- —
dat de vordering van de man tot vaststelling van een gebruiksvergoeding voor de bewoning van de gezamenlijke woning over de periode van 24 januari 2013 tot en met 31 december 2013 wordt afgewezen, subsidiair de vordering van de man tot vaststelling van een gebruiksvergoeding voor de bewoning door de vrouw over de periode van 24 januari 2013 tot en met 31 december 2013 toe te wijzen voor een maximum bedrag van € 242,- per maand en voorts te bepalen dat de man vanaf 1 januari 2014 een gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de vrouw tot en met het montent dat de echtelijke woning wordt verkocht die gelijk is aan de vergoeding per maand die de vrouw aan de man moet voldoen.
4.4
In principaal hoger beroep verzoekt de man de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt hij de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op het niet toewijzen van zijn verzoek tot tijdelijk onverdeeld laten van de gezamenlijke woning, de beslissingen ten aanzien van de schuld aan haar ouders en de premie levensverzekering, te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen:
- —
dat de gezamenlijke woning, gelegen te [a-plaats] aan het [a-straat 01], voor een jaar onverdeeld wordt gelaten, althans dat de man gedurende drie maanden na de datum van deze beschikking de gelegenheid krijgt om te onderzoeken of hij het aandeel van de vrouw in die woning kan overnemen;
- —
dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek, dat de schuld aan de ouders van de vrouw ad € 5.000,- tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld, althans dat dit verzoek wordt afgewezen;
- —
dat de vrouw haar aandeel in de premies levensverzekering vanaf 1 januari 2014 tot aan de datum van de beschikking binnen dertig dagen daarna aan de man dient te voldoen en voorts, zolang de vrouw mede-eigenaar is, maandelijks en bij vooruitbetaling haar aandeel in die premies aan de man dient te vergoeden. Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de vrouw haar aandeel in de premies vanaf 1 januari 2014 tot verkoop van de woning aan derden dan wel levering van haar aandeel daarin aan de vrouw aan de man zal dienen te vergoeden;
- —
dat het hof de verdeling van de goederengemeenschap vaststelt op de wijze zoals door de man in deze procedure alsmede in eerste aanleg is geformuleerd,
- —
met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
4.5
De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep en het hof verzocht de verzoeken van de man af te wijzen.
4.6
De vrouw maakt in de grieven 1 en 4 (alleen) bezwaar tegen de vastgestelde peildatum ten aanzien van de saldi van de bankrekeningen: zij stemt in met de wijze van toedeling van de verschillende bankrekeningen aan partijen. Zij stelt dat in redelijkheid van de peildatum van 6 september 2011 dient te worden uitgegaan omdat partijen vanaf die datum een gescheiden financiële huishouding zijn gaan voeren.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld waarom dient te worden afgeweken van de hoofdregel dat als peildatum voor de omvang van de goederengemeenschap, waartoe ook banksaldi behoren, de datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap dient te worden gehanteerd, te weten 24 januari 2013.
4.7
Beide partijen hebben bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde wijze van betaling door ieder van hen van de aan de hypotheek van hun gezamenlijke woning gekoppelde premie spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen met nummer [003]. De vrouw voert in haar tweede grief aan dat in de periode vanaf 24 januari 2013 tot 1 oktober 2013 met die premies rekening is gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van door hem te betalen kinder- en partneralimentatie. Vanaf 1 oktober 2013 en zolang de woning nog niet is verkocht dienen partijen die premies bij helfte te betalen. Aangezien de vrouw echter over de maanden oktober tot en met december 2013 alleen de premies levensverzekering heeft betaald, dient de man nog zijn aandeel daarin, te weten € 333,-, aan haar te betalen, aldus de vrouw.
De man voert hiertegen verweer. Op zijn beurt stelt hij in zijn tweede grief dat hij na het vertrek van de vrouw sinds 1 januari 2014 weer in hun gezamenlijke woning woont en alle woonlasten voor zijn rekening neemt. Van de vrouw kan volgens hem dan ook worden verwacht dat zij — kort gezegd — vanaf die datum en zolang zij mede-eigenaar is de helft van de premies aan de man vergoedt, ofwel maandelijks bij vooruitbetaling, dan wel ten tijde van de verkoop en levering van de woning aan de man of aan een derde.
4.8
Ter mondelinge behandeling is het hof gebleken dat partijen het erover eens zijn dat zij tijdens een mondelinge behandeling in september 2013 bij het hof in een andere procedure een ‘package deal’ hebben afgesproken in die zin dat de vrouw, die toen hun woning bewoonde, een relatief hoge partneralimentatie zou ontvangen waardoor zij ook in staat zou zijn om zelf de woonlasten, waaronder de premies levensverzekering, te betalen. Voorts is gebleken dat de man maandelijks die bijdrage van € 1.370,- aan de vrouw heeft betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw vanaf 24 januari 2013 voor de helft dient mee te betalen aan de premie levensverzekering. Gelet op de tussen partijen gemaakte alimentatieafspraak als voornoemd ziet het hof geen reden om vanaf september 2013 van die verdeling bij helfte af te wijken, nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij feitelijk de woonlasten heeft betaald. Bovendien zal zij te zijner tijd meedelen in de waarde van de levensverzekering.
4.9
Partijen zijn het er ook over eens dat de vrouw vanaf 1 januari 2014, totdat de gezamenlijke woning is verkocht en geleverd aan de man of aan een derde, de helft van de premie, te weten € 111,- per maand, aan de man dient te betalen. Het hof ziet aanleiding om, gelet op het netto salaris van de vrouw van circa € 950,- per maand en haar lasten zoals de omgangskosten en overige vaste lasten, te bepalen dat verrekening van de door de vrouw aan de man verschuldigde premies zal plaatsvinden bij de verkoop en levering van hun woning, ofwel aan de man, dan wel aan een derde. Het hof acht het, anders dan de man, wel aannemelijk dat zij met haar reiskostenvergoeding haar kosten woon-werkverkeer dekt, zodat niet van een hoger inkomen van de vrouw wordt uitgegaan.
4.10
Op grond van hetgeen hiervoor in rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 is overwogen, falen deze grieven — grief 2 van de vrouw in het principaal hoger beroep en grief 2 van de man in het incidenteel hoger beroep — van partijen, met dien verstande dat het hof, nu partijen het daarover eens zijn, zal bepalen dat de verrekening van de premies zal dienen plaats te vinden bij de verkoop en levering van de gezamenlijke woning aan de man, dan wel aan een derde.
4.11
In geschil tussen partijen is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat beide partijen de inboedel houden die zij onder zich hebben, zonder nadere verrekening met de andere partij. Volgens de vrouw is de man daardoor overbedeeld. Ter toelichting stelt zij dat de inboedel uit de voormalige echtelijke woning in [a-plaats] op eerlijke wijze tussen hen is verdeeld. Dat is niet het geval met de luxe inboedel die na hun uiteengaan door de man is aangeschaft voor zijn voormalige (tijdelijke) huurwoning in [b-plaats]. Nadat zij de woning in [a-plaats] heeft verlaten, heeft de man ook zijn volledige inboedel uit [b-plaats] meegenomen. De vrouw betwist voorts dat de man ten behoeve van de kosten van herinrichting van de huurwoning een lening van € 25.000,- bij [naam 1] heeft afgesloten, nu betaalbewijzen daarvan aan de man ontbreken. Mocht de geldleenovereenkomst toch komen vast te staan, dan verzoekt de vrouw de inboedel uit de huurwoning in [b-plaats] aan de man toe te delen onder betaling aan haar van € 12.500,- wegens overbedeling van de man. De man voert gemotiveerd verweer waarop hierna nader zal worden ingegaan.
4.12
Het hof zal, gelet op hun onderlinge verwevenheid, de derde en de vijfde grief van de vrouw gezamenlijk beoordelen.
4.13
Naar het oordeel van het hof heeft de man het bestaan van de leenovereenkomst met [naam 1] voor een bedrag van € 25.000,- aangetoond door overlegging van die overeenkomst van 19 augustus 2011 en de bankafschriften waaruit de (deel)betalingen ervan blijken. Ingevolge artikel 1:100 Burgerlijk Wetboek (BW) is dat een gemeenschapsschuld aangezien deze schuld is ontstaan voor de datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap, op 24 januari 2013, en uit dien hoofde in de gemeenschap valt. Op grond daarvan zijn partijen na ontbinding ieder in beginsel voor de helft draagplichtig voor de gemeenschapsschuld(en).
4.14
Niet in geschil is dat die schuld op de peildatum € 27.603,20, inclusief rente, bedroeg. De vrouw stelt echter dat er in het licht van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen partijen mede beheerst, redenen zijn om te oordelen dal de man deze schuld als eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen zonder verrekening met de vrouw. In dat geval heeft de vrouw zich bereid verklaard af te zien van een vergoeding voor de inboedel van de man uit [b-plaats]. De man betwist dat de schuld aan [naam 1] voor zijn rekening moet blijven, omdat er geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van genoemde hoofdregel rechtvaardigen. In dit kader heeft hij aangevoerd dat hij na gedwongen vertrek uit de voormalige echtelijke woning geld nodig had om de huurwoning in [b-plaats], die casco werd opgeleverd, klaar te maken voor bewoning. Van de geleende € 25.000,- heeft hij € 9.000,- gebruikt voor stoffering en aankleding van de woning en het resterende bedrag van € 14.000,- gebruikt voor het aanschaffen van noodzakelijke inboedel. Dit met de intentie om daar permanent te gaan wonen. Door het plotselinge vertrek van de vrouw eind december 2013 uit de voormalige echtelijke woning naar haar partner in [c-plaats], is de man begin 2014 om financiële redenen met de kinderen daar weer gaan wonen. Volgens de man heeft de vrouw, zonder zijn instemming, meer dan de helft van de inboedel uit die woning meegenomen. De waarde van die inboedel, die in 2008 was aangeschaft, bedroeg toen nog naar schatting zo'n € 15.000,-. Gelet op de door gebruik verminderde waarde van zijn meegenomen inboedel uit [b-plaats], is het volgens de man redelijk als de inboedel van beide woningen als verdeeld wordt beschouwd zonder dat daar nog een verrekening tegenover staat.
4.15
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat onder de hiervoor door de man geschetste omstandigheden, die niet (voldoende) door de vrouw zijn betwist, er geen reden is om ten aanzien van deze schuld, inclusief de overeengekomen rente, aan [naam 1] af te wijken van de hoofdregel dat beide ex-partners gelijkelijk draagplichtig zijn.
4.16
Ten aanzien van de inboedel zal het hof naar redelijkheid en billijkheid een oordeel geven. De vrouw heeft gesteld dat zij van de inboedel uit [a-plaats] spullen voor minder waarde, te weten ter waarde van circa € 4.500, , heeft meegenomen, dan wat daaraan inboedel voor de man is achtergebleven, ter waarde van circa € 6.515,-. Daarnaast heeft de man volgens de vrouw de hele inboedel uit [b-plaats] gehouden. De man heeft dat laatste erkend maar wel gesteld dat hij die inboedelgoederen in 2011 voor € 14.000,- heeft aangeschaft zodat er een lagere waarde aan moet worden toegekend. Naar het oordeel van het hof is de man overbedeeld wat betreft de inboedel. Gelet op de aanschafwaarde van de inboedel in [b-plaats] en de afschrijving ervan door gebruik acht het hof het redelijk dat de man € 5.000,- aan de vrouw zal betalen, te verrekenen ten tijde van de verkoop en levering van de woning aan de man dan wel aan een derde.
4.17
In grief 6 komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van de man aan [naam 1] voor een bedrag van € 22.263,28. Primair betwist zij dat deze lening is aangegaan voor de peildatum, zodat reeds daarom geen rekening met die schuld dient te worden gehouden. Voor zover mocht komen vast te staan dat die lening voor de peildatum is afgesloten en daardoor een gemeenschapsschuld is geworden, stelt de vrouw dat het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij voor de helft dient mee te betalen aan die lening omdat deze alleen is gebruikt voor de advocaatkosten van de man.
Ter mondelinge behandeling is namens de vrouw verklaard dat zij een voorwaardelijke toevoeging heeft die afhankelijk van de uiteindelijke verdeling van de gemeenschap alsnog kan worden ingetrokken. In dat geval zal zij alsnog haar advocaatkosten ter hoogte van minimaal 30 uur moeten betalen.
De man heeft deze grief gemotiveerd betwist. Hij heeft in dit kader aangevoerd dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat met het van [naam 1] geleende geld zijn advocaatkosten — tot de peildatum — zijn betaald. Deze gemeenschapsschuld dient overeenkomstig de hoofdregel dan ook bij helfte tussen partijen te worden gedeeld. Ter mondelinge behandeling heeft de man voorts aangevoerd dat de vrouw ten tijde van de ontbindingsprocedure van hun partnerschap gefinancierde rechtsbijstand genoot en dat haar eerdere advocaat dat mogelijk al heeft gedeclareerd. De eigen bijdrage van de vrouw en de griffierechten zijn toen bovendien van de gezamenlijke rekening betaald. Dat betekent dat de mogelijke advocaatkosten van de vrouw uit deze procedure van na de peildatum zijn en dus buiten de gemeenschap vallen.
De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling bevestigd dat zijn advocaatkosten van na de peildatum zijn. Niettemin acht de vrouw het redelijk om gelet op de aard van deze procedure de proceskosten, waaronder de advocaatkosten, te compenseren.
4.18
In beginsel staat vast dat de lening, zoals blijkt uit de door de man overgelegde overeenkomst van 29 juli 2011 met [naam 1], is aangegaan vóór de peildatum zodat partijen op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn. Anders dan de vrouw stelt, acht het hof geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid van die hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel heeft de man voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocaatkosten tot aan de peildatum en dat de declaraties rechtstreeks door [naam 1] aan zijn advocaat zijn voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [naam 1].
4.19
Met grief 7 maakt de vrouw bezwaar tegen de vaststelling door de rechtbank van een door haar aan de man te betalen gebruiksvergoeding ter hoogte van de helft van de door de man betaalde hypotheeklasten van de woning, zijnde € 7.680,-. De vrouw stelt dat met de volledige hypotheekrente vanaf 24 januari 2013 tot en met 31 december 2013 al rekening is gehouden bij berekening van de door de man verschuldigde alimentatie. Daarnaast heeft zij over de maanden oktober tot en met december 2013 de volledige woonlasten betaald, zodat ook voor die periode sprake is van een dubbeltelling. Gelet hierop dient het verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding door de man alsnog te worden afgewezen, aldus de vrouw. Subsidiair stelt de vrouw dat een eventuele door haar te betalen gebruiksvergoeding in redelijkheid berekend dient te worden uitgaande van 4% van de overwaarde van de woning. In dat geval verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de man over de periode vanaf 1 januari 2014 tot het moment van verkoop en levering van de woning ook een gebruiksvergoeding aan haar dient te betalen van € 242,- per maand.
De man voert gemotiveerd verweer.
4.20
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof — met uitzondering van het navolgende — en na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de vrouw over de periode vanaf 24 januari 2013 tot haar vertrek uit de woning per 31 december 2013 een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is. Anders dan de rechtbank acht het hof het redelijk om, gelet op het feit dat partijen de hypotheeklasten al in een alimentatiedeal hebben verdisconteerd, zo hebben zij ter zitting verklaard, die vergoeding over de overwaarde van de woning te bepalen. Uitgaande van een reële waarde van de woning van € 370,000,- en na aftrek van de hypotheekschuld van € 290.000,- becijfert het hof de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding in redelijkheid op (€ 80.000 × 4% : 2=) € 1.600,- per jaar, of wel € 133.33 per maand.
Het hof wijst het verzoek van de vrouw om de man vanaf 1 januari 2014 aan haar een gebruiksvergoeding te laten betalen af omdat de man. zo is het hof gebleken, vanaf die datum de volledige hypotheeklasten voor zijn rekening neemt, zo ook het deel van de vrouw waarvoor de man deels geen fiscaal voordeel geniet en waarvoor hij van de vrouw geen vergoeding ontvangt.
4.21
In hoger beroep heeft de man zijn verzoek vermeerderd (door hem aangeduid als grief 1) in die zin dat hij op grond van artikel 3:178 BW verzoekt te bepalen dat de woning in [a-plaats] voor een periode van één jaar na de beschikking van het hof, althans voor drie maanden daarna, onverdeeld blijft en dat de woning eventueel pas daarna dient te worden verkocht. Door het plotselinge vertrek van de vrouw uit de woning in [a-plaats] eind december 2013 is de man genoodzaakt geweest om terug te keren naar die woning, waarbij hij ook de zorg voor de kinderen op zich kreeg en als gevolg hiervan door alle spanningen ziek is geworden. Onder deze mede door de vrouw veroorzaakte omstandigheden is zijn belang om de woning nu nog tijdelijk onverdeeld te laten, zodat hij kan uitzoeken of hij het aandeel van de vrouw kan uitkopen, groter dan haar belang om die woning nu te verkopen.
Ter mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek om de woning voor één jaar onverdeeld te laten alsnog ingetrokken, zodat alleen ter beoordeling voorligt of er gronden zijn om de woning voor een periode van drie maanden onverdeeld te laten.
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.22
Naar het oordeel van het hof heeft de man na de bestreden beschikking ruim voldoende tijd gehad om de eventuele koop van het aandeel van de vrouw in de woning te [a-plaats] te onderzoeken. Ter mondelinge behandeling heeft de man bovendien aangegeven dat hij alleen voldoende financiële middelen heeft om de vrouw uit te kopen indien de bestreden beschikking wordt bekrachtigd en partijen een waarde van de woning van € 355.000,- kunnen overeenkomen. Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de inboedel en de noodzakelijke leningen van de man acht het hof niet aannemelijk dat de man de woning nu wel kan financieren. Daarbij komt dat partijen verschillen over de waarde van de woning die volgens de vrouw veel hoger is dan € 355.000,-.
4.23
In zijn derde grief heeft de man bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat een schuld van € 5.000,- aan de ouders van de vrouw van voor de peildatum voor haar rekening komt en dat de man op grond van artikel 1:100 BW de helft van die gemeenschapsschuld aan de vrouw dient te betalen.
De man betwist primair het bestaan van de geldleenovereenkomst met de ouders van de vrouw omdat betalingsbewijzen ervan ontbreken. Voor zover de overeenkomst komt vast te staan, dan blijkt volgens de man uit de overgelegde e-mails van 27 december 2010 dat de vrouw dat bedrag heeft geleend ten behoeve van haar eenmanszaak [A]. Bij toedeling van de eenmanszaak aan de vrouw is daar al rekening mee gehouden.
In dat kader stelt de man voorts — in een ongenummerde grief — dat de rechtbank bij de verdeling van die eenmanszaak een rekenfout heeft gemaakt. Partijen zijn immers ter terechtzitting van 4 maart 2014 overeengekomen dat ten aanzien van de eenmanszaak uitgegaan zal worden van een te verdelen waarde van € 5.500,-. Anders dan de rechtbank daarover heeft overwogen moet de vrouw de helft daarvan, te weten € 2.750,-, aan de man betalen in plaats van € 2.250,-. De vrouw voert verweer tegen de derde grief van de man.
4.24
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de vrouw voor de peildatum een lening ter waarde van € 5.000,- heeft afgesloten met haar vader. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw zelf verklaard dat zij het geld heeft gebruikt, en dat het daarvoor ook was bedoeld, voor haar onderneming. Vaststaat dat die onderneming al is verdeeld tussen partijen. Van een gemeenschapsschuld die nog bij helfte verdeeld moet worden verdeeld, is dan ook geen sprake, zodat grief 3 van de man slaagt. Het — voorwaardelijke — verweer van de vrouw dat zij in dat geval ook de lening van de ouders van de man van € 4.000,- alsnog betwist omdat die lening al is terugbetaald, is tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd en slaagt niet.
Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen de door de man geconstateerde rekenfout door de rechtbank wat betreft de waarde van de onderneming, slaagt deze grief van de man.
4.25
In zijn vierde grief heeft de man verzocht om, anders dan de rechtbank heeft gedaan, alsnog de verdeling van de gemeenschap vast te stellen om daarmee een executoriale titel te krijgen. Het hof kan nu echter nog niet de verdeling van de gemeenschap vaststellen omdat de waarde van de woning onbekend is.
4.26
Het verzoek van de man — grief 5 genoemd — om de vrouw in de proceskosten te veroordelen, wordt afgewezen, nu de vrouw naar het oordeel van het hof geen nodeloos hoger beroep heeft ingesteld en geen sprake is van misbruik van procesrecht door haar. Gelet op de aard van deze procedure ziet het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep tussen hun te compenseren.
5. De slotsom
in het principaal hoger beroep:
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de vrouw met betrekking tot de peildatum van de waarde van de saldi op de bankrekeningen, de premies van de spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen, de geldleningen bij [naam 1]. De grief van de vrouw met betrekking tot de waardering van de inboedelgoederen slaagt gedeeltelijk, evenals haar grief wat hetreft de gebruiksvergoeding voor de woning, zodat het hof de bestreden beschikking op die punten zal vernietigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep:
5.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man ten aanzien van de premies van de spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen en ten aanzien van zijn verzoek om de verdeling van de gemeenschap vast te stellen. De grieven met betrekking tot de geldlening van de ouders van de vrouw en de te verdelen waarde van de eenmanszaak van de vrouw slagen, zodat het hof de bestreden beschikking op die punten zal vernietigen en beslissen als volgt.
5.3
Het aanvullend verzoek van de man om de woning voor een periode van drie maanden na heden onverdeeld te laten wordt afgewezen.
5.4
Ten aanzien van de waardering van de eenmanszaak van de vrouw, [A], zal het hof bepalen dat de vrouw aan de man wegens overbedeling € 2.750,- dient te betalen.
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
5.5
Het hof zal, gelet op rechtsoverweging 4.10. bepalen dat de verrekening tussen partijen van de premies spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen zal dienen plaats te vinden bij de verkoop en levering van de gezamenlijke woning aan de man, dan wel aan een derde.
5.6
De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen partners zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 mei 2014 met betrekking tot de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten aanzien van de premies spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen, de 'inboedelgoederen, de eenmanszaak van de vrouw, de schuld aan de ouders van de vrouw van € 5.000,- en ten aanzien van de gebruiksvergoeding, en in zoverre opnieuw beschikkende:
aan ieder van partijen komt de helft van de spaarpolis bij Reaal Levensverzekeringen met nummer [003] toe, na verkoop van de gezamenlijke woning in [a-plaats] aan de man dan wel aan een derde, waarbij het aandeel van de vrouw in de premies die de man vanaf 24 januari 2013 tot het moment van verkoop en levering van de woning — aan de man dan wel aan een derde — heeft voldaan, ten tijde van de verkoop en levering zal worden verrekend;
ieder van partijen behoudt de inboedelgoederen die hij/zij thans onder zich heeft, waarbij de man wegens overbedeling een bedrag van € 5.000,- aan de vrouw dient te vergoeden, te verrekenen ten tijde van de verkoop en levering van de woning aan de man dan wel aan een derde;
ten aanzien van de goederen en schulden die in verband konden worden gebracht met de eenmanszaak [A] dient de vrouw een bedrag van € 2.750,- aan de man te vergoeden;
bepaalt dat de vrouw de schuld aan haar vader van € 5.000,- geheel voor haar rekening zal nemen als eigen schuld;
veroordeelt de vrouw ten aanzien van de gezamenlijke woning tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man ter hoogte van € 133.33 per maand over de periode van 24 januari 2013 tot en met 31 december 2013;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt:
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, M.H.H.A. Moes en A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, en is op 24 februari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.