Vgl. onder meer HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:813, NJ 2021/219.
HR, 13-06-2023, nr. 21/01314
ECLI:NL:HR:2023:852
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2023
- Zaaknummer
21/01314
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:852, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:269
ECLI:NL:PHR:2023:269, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:852
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen in Nederland en Marokko m.b.t. geldbedragen, appartement en auto, art. 420bis.1.b jo. art. 420ter.1 Sr. Methode van eenvoudige kasopstelling. 1. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan en ttz. in hoger beroep gehandhaafd verzoek tot horen van 5 getuigen. 2 Bewijsklacht. Is appartement afkomstig uit enig misdrijf? 3. Bewijsklacht. Komt post “terugstorting notaris” in kasopstelling uit vermogen van verdachte? 4. Bewijsklacht t.a.v. gebruik van familiepot. 5. Kon hof contante uitgaven en inkomsten van zonnebankondernemingen in kasopstelling betrekken als door economische eenheid tussen betrokkene en zijn vrouw gedaan? HR: 81.1 RO. Samenhang met 20/04342 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01314
Datum 13 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2020, nummer 21-006008-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en twee weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2023.
Conclusie 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor gewoontewitwassen, art. 420bis jo. art. 420ter Sr. 1. Klacht over de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen; 2, 3 en 4. bewijsklachten; 5. klacht dat het onbegrijpelijk is dat het hof de contante uitgaven en inkomsten van twee ondernemingen in de kasopstelling heeft betrokken als door de economische eenheid tussen verdachte en diens vrouw gedaan en 6. klacht schending redelijk termijn. Conclusie strekt tot vernietiging maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. Samenhang met 20/04342.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01314
Zitting 7 maart 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 22 december 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft voorts een horloge verbeurd verklaard en de teruggave aan de verdachte van een aantal in beslag genomen voorwerpen gelast.
Er bestaat samenhang met zaak 20/04342. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel betreft de afwijzing van getuigenverzoeken, de volgende vier middelen zien op de bewijsvoering. Voorafgaand aan de bespreking van deze middelen geef ik de bewezenverklaring in het vonnis, passages uit de appelschriftuur, de processen-verbaal van de terechtzittingen, de pleitnota, de bewezenverklaring in het bestreden arrest en de bewijsvoering weer.
Relevante passages uit stukken van het geding
5. In het vonnis van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
‘in de periode van 1 januari 2006 tot en met 2 oktober 2013, in Nederland en in Marokko, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, telkens
A.1) van onderstaande voorwerpen, de werkelijke herkomst verhuld, te weten:
- een geldbedrag van 300.000 MAD (omgerekend 27.682,93 euro), immers heeft hij voornoemd geldbedrag contant betaald en vervolgens giraal ontvangen en
- een appartement (genaamd [appartement] , gelegen in Marrakech, Marokko), immers heeft verdachte (door tussenkomst van een ander) dit appartement geschonken aan [betrokkene 1] ,
en
A.2) verhuld wie de rechthebbende van onderstaand voorwerp is, te weten:
- een appartement (genaamd [appartement] , gelegen in Marrakech, Marokko), immers heeft verdachte (door tussenkomst van een ander) dit appartement geschonken aan [betrokkene 1] ,
en
B) onderstaande voorwerpen verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, te weten:
- een groot contant geldbedrag van in totaal 507.952,86 euro en
- een Mercedes S500, voorzien van het kenteken [kenteken 1] en een Porsche Panamera, voorzien van het kenteken [kenteken 2] en een Mercedes B180, voorzien van het kenteken [kenteken 3] en
- een geldbedrag van 300.000 MAD (omgerekend 27.682,93 euro), immers heeft hij voornoemd geldbedrag contant betaald en vervolgens giraal ontvangen en
- een appartement (genaamd [appartement] , gelegen in Marrakech, Marokko), immers heeft verdachte (door tussenkomst van een ander) dit appartement geschonken aan [betrokkene 1] ,
terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.’
6. Zowel door het openbaar ministerie als door de verdachte is op 9 november 2016 hoger beroep ingesteld. De appelschriftuur die op 23 november 2016 namens de verdachte is ingediend, houdt onder meer het volgende in:
‘6. Op de voet van art. 410 lid 3 Sv verzoekt appellant voor de terechtzitting in hoger beroep de volgende getuigen/deskundigen op te roepen, opdat zij aldaar kunnen worden gehoord:
(…)
f. [betrokkene 2] , nadere gegevens volgen.
Toelichting:
Deze getuige koopt sinds 2007 auto-onderdelen van getuigen [betrokkene 1] en kan hieromtrent uitvoerig verklaren en wellicht administratie verstrekken ter onderzoek.
g. [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] , wonende te [plaats] , van Marokkaanse nationaliteit idkaart: [001] .
Toelichting:
Deze getuige betreft de eigenaar van de olijfperserij in Ouardana en Ben Tayeb, die de olijven van de landerijen van de [familie van verdachte] verwerkt. Deze getuige kan via diens administratie volledig aantonen hoeveel kilo's aan geperste olijven er verwerkt zijn en de data waarop zulks in de afgelopen jaren is gebeurd.
h. [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] -1960 te [geboorteplaats] , van Marokkaanse nationaliteit IDcard: [002] , wonende [plaats] .
toelichting:
Deze getuige is eigenaar van het transportbedrijf die reeds sinds jaar en dag olijfolie naar Nederland exporteert vanuit Marokko. Deze getuige heeft een groot transportbedrijf en vervoert niet slechts voor de [familie van verdachte] , doch veel meer clientele. Het vervoersbedrijf vervoert zowel naar Nederland van uit Marokko als vanuit Nederland naar Marokko.
i. [betrokkene 5] , wonende te [plaats] , nationale ID-kaart [003] , geboren in 1949 en wonende te [plaats] .
Toelichting:
Deze getuige kan relevant verklaren omtrent de Luzerne handel die gedreven wordt met de [familie van verdachte] te Marokko en heeft daarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook beeldmateriaal van waaruit duidelijk een bevestiging kan worden verkregen van de verklaring van [verdachte] ter zake dit punt.
j. [betrokkene 6] , dorpshoofd in Marokko,
Toelichting:
Deze getuige kan bevestigen dat [verdachte] werkzaam is in de agrarische sector v.w.b. de Luzerne en Olijfhandel te Marokko.’
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 3 juli 2018, een regiezitting, houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsman van verdachte voert voorts het woord, zakelijk weergegeven:
Er is gesproken over de luzernehandel. De luzerne komt van de grond die de [familie van verdachte] bezit in Driouch. De officier van justitie heeft in eerste aanleg aangegeven dat er helemaal niets groeit op dat gebied, maar op de foto’s is te zien dat er wel degelijk iets groeit. Dit is exact hetzelfde stuk grond als de grond die de officier van justitie heeft gezien. Op de foto’s is te zien dat ondanks dat de omgeving redelijk droog is, op het stuk grond van de [familie van verdachte] wel degelijk luzerne groeit. Voorts is er een olijfboomgaard met wat ik begrijp een behoorlijke productie aan olijfolie en olijven. Er is sprake van import van Marokko naar Nederland van ongeveer 20.000 liter olie per jaar.
Wat mij betreft zijn deze foto’s van grote betekenis, nu daarmee wordt geloochenstraft dat het verhaal van mijn cliënt verzonnen zou zijn. Uit jurisprudentie volgt dat wanneer iemand met een of meer verifieerbaar verhaal komt, dit ook geverifieerd moet worden. Het openbaar ministerie moet bewijzen dat sprake is van witwassen, het is niet aan mijn cliënt om zijn onschuld te bewijzen.
Uw hof kent mijn appelschriftuur. (…) In aanvulling op mijn pleitnota (BFK: ik begrijp: appelschriftuur) merk ik voorts het volgende op.
(…)
[betrokkene 2] kan uitvoerig verklaren over de aankoop van auto-onderdelen.
[betrokkene 3] is de eigenaar van de olijfperserij in Ouadana en Ben Tayeb. Hij ontvangt olijven van de landerijen van de [familie van verdachte] en verwerkt deze. Hij kan via zijn administratie aantonen hoeveel kilo olijven er is verwerkt. Dit is volledig verifieerbaar.
[betrokkene 4] is eigenaar van het transportbedrijf dat jarenlang olijfolie exporteerde naar Nederland voor de [familie van verdachte] .
[betrokkene 5] kan verklaren over de luzerne handel.
Getuige [betrokkene 6] kan ook bevestigen dat mijn cliënt zelf werkzaam is in de agrarische sector wat betreft luzerne en olijven.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord, zakelijk weergegeven:
(…)
Ook de relevantie van het horen van getuige [betrokkene 2] , inkoper van auto-onderdelen, heb ik niet gehoord, zodat ook dit verzoek dient te worden afgewezen.
Hetzelfde geldt voor de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . In eerste aanleg is verdachte gezegd dat hij met nadere stukken moest komen omtrent de verdeling binnen de familie. Verdachte heeft toen aangegeven dat er geen administratie werd bijgehouden en dat er geen verdeling gemaakt kon worden van winst en verlies en van wat aan welk familielid kon worden toegewezen. De relevantie van het horen van de getuigen zie ik niet.
(…)
De raadsman van verdachte voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik persisteer bij alle verzoeken en bij hetgeen ik eerder naar voren heb gebracht.
(…)
Aan verdachte wordt het recht gelaten het laatste te spreken, waarbij hij verklaart, zakelijk weergegeven:
(…) Mijn hele leven is doorgespit en onder de loep genomen. Vanwege mijn bedrijvigheid in de zonnestudio’s en in de olijf- en luzernehandel beschikte ik over contant geld. In Marokko wordt voornamelijk contant betaald. De opbrengst van de handel ging in één familiepot. Daarvan kon ik dingen betalen, met goedkeuring van mijn broers. De contante geldstromen hadden te maken met de olijfhandel, de luzernehandel en de autohandel die ik met mijn broers dreef. Het had niets te maken met drugs. (…)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 17 juli 2018 te 14:00 uur.’
8. Het tussenarrest van 17 juli 2018 houdt het volgende in:
‘Beoordeling onderzoekswensen
De raadsman van verdachte heeft bij appelschriftuur van 23 november 2016 onderzoekswensen geformuleerd. Op de regiezitting van het hof van 3 juli 2018 zijn de onderzoekswensen nader toegelicht en aangevuld met een extra onderzoekswens.
Door de verdediging is bij appelschriftuur verzocht om:
- (…)
- het horen van de getuige [betrokkene 2] ;
- het horen van de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ;
(…)
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft op 20 januari 2017 schriftelijk een standpunt ingenomen met betrekking tot de onderzoekswensen van de verdediging. Op de regiezitting van 3 juli 2018 is door de advocaat-generaal naar de schriftelijke reactie verwezen en heeft zij het standpunt nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat dient te worden afgewezen:
- (…)
- het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] , nu de relevantie van dit verzoek niet is gebleken en het verzoek onvoldoende is onderbouwd;
- het verzoek tot het horen van [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] , nu dit verzoek onvoldoende is onderbouwd, mede gelet op de omstandigheid dat in eerste aanleg door verdachte is aangegeven dat er geen administratie is bijgehouden en er geen verdeling kan worden gemaakt van winst en verlies en van wat aan welk familielid kan worden toegewezen;
(…)
Oordeel hof
Het hof overweegt dat de kern van deze zaak wordt gevormd door een eenvoudige kasopstelling. Bij deze berekeningswijze worden als relevante gegevens onder meer gebezigd
(1) de door verdachte gedane contante uitgaven, onder meer bestaande uit contante stortingen op bankrekeningen,
(2) de legale contante ontvangsten, inclusief bankopnamen,
(3) het begin- en eindsaldo aan contante gelden.
Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van:
(…)
Gelet op de door de verdediging gegeven onderbouwing en op het dossier kunnen zij mogelijk relevante verklaringen afleggen over een of meer van de hierboven genoemde aspecten.
(…)
Voorts wordt afgewezen het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] , nu niet is onderbouwd dat deze getuige kan verklaren over contante inkomsten van verdachte zelf. Verdachte is dan ook niet in zijn belangen geschaad bij het niet horen van deze getuige.
Het hof wijst voorts af het verzoek tot het horen van getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . Deze getuigen kunnen wellicht verklaren over eventuele familieactiviteiten, maar niet is onderbouwd dat zij kunnen verklaren over het aandeel dat verdachte daarin had dan wel over zijn eventuele contante inkomsten uit die activiteiten. Verdachte is derhalve niet in zijn belangen geschaad bij het niet horen van deze getuigen.’
9. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is op 24 november 2020 hervat. Het hof is dan anders samengesteld. Het onderzoek wordt met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadslieden hervat in de stand waarin het zich op de terechtzitting van 3 juli 2018 bevond. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
‘Op vragen van de voorzitter antwoordt de verdachte:
(…)
U houdt mij voor dat ik heb verklaard over een geldstroom vanuit Marokko en dat mijn broers daarover hebben verklaard dat het geld dat werd verdiend met de handel in olijfolie, luzerne en auto’s in een familiepot werd gestopt. U vraagt mij hoe en door wie er geld uit die pot werd gehaald. Dat werd tussen mij en die twee broers besproken. Mijn andere twee broers werden daar niet bij betrokken. Het geld werd gebruikt om een huis in Marrakesh te kopen en daar geld mee te verdienen door het vervolgens te verhuren. Uit de familiepot werd ook eten, drinken en andere zaken voor het levensonderhoud van de familie betaald. U houdt mij voor dat in Marokko ook bouwmaterialen zijn aangeschaft en een aannemer is betaald. Dat klopt, dat is ook allemaal uit de pot betaald. U vraagt mij naar de aankoop van een stuk grond in Driouch en een woning in Tanger. Dat geld komt ook uit de familiepot. Mijn broer heeft het stuk grond zelf gekocht. U vraagt mij of ik wel eens geld uit Marokko mee naar Nederland heb genomen. Dat is misschien wel eens gebeurd, maar de geldstromen in Nederland en Marokko staan in principe los van elkaar. Alles wat in Marokko werd verdiend kwam contant binnen. Wij deden daar niets per bank. U vraagt mij of over die contante bedragen belasting werd betaald. Nee. Dat had misschien wel gemoeten, maar dat weet ik niet. U houdt mij voor dat mijn broer, [betrokkene 7] , heeft verklaard dat ik de belastingaangifte deed. Misschien heeft hij dat verklaard over mijn werkzaamheden in Nederland? U houdt mij voor dat hij heeft verklaard dat ik aangifte deed over de handel in luzerne. Dat heb ik niet gedaan. U vraagt mij naar de schriftelijke administratie in Marokko. Wij werkten met vaste afnemers. In het begin schreven we de afgesproken bedragen wel op, maar na een tijdje deden we zaken op vertrouwen. U houdt mij voor dat [betrokkene 7] heeft verklaard dat deze afnemers naar aanleiding van deze strafzaak geen zaken meer wilden doen. Dat klopt, wij hebben geen contact meer met hen. Mijn neven en nichten die in Marokko wonen, beheren nu de grond. We produceren nog steeds olijfolie, maar de luzerne groeit niet meer. U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat wij ook olijfolie vanuit Marokko naar Nederland exporteerden. De olijfolie betrof maar een klein deel van de handel. Ik gaf de olijfolie mee aan busjes die tussen Marokko en Nederland heen en weer reden en vervolgens verkocht ik het aan winkels. De opbrengst hield ik zelf, maar ik heb ook wel eens een deel via een money transfer naar mijn oom in Marokko gestuurd. Ik stuurde zo’n 100 tot 200 liter olijfolie naar Nederland, de rest werd in Marokko verkocht. Dat deed ik zo’n twee keer per jaar. Eén liter levert in Nederland zo’n € 10,- tot € 15,- op.
(…)
Mr. De Leon merkt op dat de verdachte op enig moment een bankrekening bij de BMCE Bank heeft geopend en dat op die rekening door een notaris een geldbedrag is gestort. De raadsman vraagt de verdachte of hij kan uitleggen van wie dat geldbedrag afkomstig was en waarom dat geldbedrag op zijn rekening werd gestort.
De verdachte antwoordt:
Een bekende van mij, [betrokkene 8] , wilde graag een woning in de stad kopen en vroeg mij om hem daarbij te helpen. We hebben een bod uitgebracht op een appartement in Marrakesh. De verkoper ging akkoord. Om de verkoop vast te stellen moest [betrokkene 8] een aanbetaling doen bij de notaris. Dat heeft hij in contanten gedaan. Het ging om MAD 300.000,-. Voor de koop van het appartement had hij ook een bankrekening nodig, maar hij kon die zelf niet openen, omdat hij geen Marokkaans paspoort had. Ik heb toen voorgesteld om voor hem een rekening te openen. [betrokkene 8] heeft toen drie keer een geldbedrag op mijn rekening gestort, om het appartement mee te kopen. Toen liet de verkoper plotseling weten dat zij toch meer wilde hebben voor het appartement. [betrokkene 8] zag van de koop af en wilde zijn contant gedane aanbetaling terug, maar dat kon niet. De aanbetaling kon alleen worden teruggestort op de bankrekening die ik had geopend. Dat is toen gebeurd.
Later is [betrokkene 8] op zoek gegaan naar een woning in Tanger. De aanbetaling voor het eerste appartement en de geldbedragen die hij had gestort, stonden nog steeds op mijn bankrekening. Ik ben op enig moment in zijn plaats bij een bezichtiging van een woning in een villacomplex geweest. Voor die woning moest, om een plek te reserveren, een aanbetaling worden gedaan. Dat heb ik voor hem gedaan, door middel van een cheque. Later hebben wij alle rechten op het huis overgedragen van mij naar [betrokkene 8] . Omdat ik zo mijn best had gedaan voor de woning, hebben we een beloning afgesproken. Inmiddels had [betrokkene 8] zelf een bankrekening geopend. Ik heb zijn geld ook weer met een cheque aan hem teruggegeven.
Mr. Bouchikhi merkt op:
Ik wijs uw hof op pagina 8492, waarin de akte van overdracht van (de rechten op) de villa in Tanger d.d. 5 oktober 2012 is opgenomen, het stuk op pagina 8871, waarin is vastgelegd dat de rechten en plichten zijn overgegaan op [betrokkene 8] en op pagina 8850, waarin een overzicht van bij- en afschrijvingen van de bankrekening is opgenomen. Te zien is dat de afschrijving op 10 oktober 2012, en dus vijf dagen na de overdracht van de woning, heeft plaatsgevonden.’
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 24 november 2020 houdt voorts in dat de raadslieden het woord tot verdediging hebben gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Beginsaldo
Door het onderzoekteam wordt uitgegaan van een beginsaldo van nihil per 1 bezittingen en transacties van voor 1 januari 2006 zijn niet meegenomen —> mijn cliënt ontvangt in Marokko uit de verkoop van Olijfolie en Luzerne c.a. geld dat in de gemeenschappelijke pot gaat. Het betreft de facto een onverdeelde boedel en een nalatenschap uit de familie met mensen die tot de familie behoren. Kortom renderend familiebezit. Dit verklaart ook de vele reizen die [verdachte] maakt naar m.n. Marokko. Naast uitbater van zonnestudio's is [verdachte] ook een agrariër. Ook indien de temperatuur in Marokko behoorlijk gedaald is. De enige keer dat gesproken kan worden van een echte vakantie in de gehele ten laste gelegde periode betreft een 8-daagse reis met het gezin naar Dubai. Dit was de facto de huwelijksreis van [verdachte] en [betrokkene 9] . Dat [verdachte] wel degelijk kon beschikken over gelden voor 1 januari 2006 is zo helder als een klontje. Enig bedrag wordt evenwel niet meegenomen, ofschoon dit zeker ook vóór 1 januari 2006 aan de orde was. Maar hij kon wel over dit geldbedrag beschikken en kan dat dus ook na 1 januari 2006 hebben aangewend.
Legale contante inkomsten
Inkomsten verbouwen en handel Luzerne
Ter zake zij verwezen naar het rapport van [A] , beoordeling Kasvergelijking Onderzoek Witwassen i.c. [verdachte] d.d. 28 september 2016 overgelegd bij pleitnota in eerste aan door mr Van Schaik, doch - ten overvloede - als bijlage 3 gevoegd aan deze pleitnota.
Ter zake verwijst de verdediging van [verdachte] om te beginnen naar de punt 2.2.4.2. Inkomsten verbouwen en handel Luzerne. Door [betrokkene 10] wordt over een periode van 8 jaren een inkomende contante geldstroom van EUR 24.000.-- aannemelijk geacht om redenen als vermeld in het rapport.
Deze Luzernehandel is inmiddels bij de RHC bevestigd geworden door getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 1] , die spreken over 130 tot 140 balen, respectievelijk 150 per oogst.
De balen worden opgekocht door mensen in de buurt en de winst daarvan gaat in de pot. Dit wordt door beide broers bij de RHC bevestigd.
Er was sprake van één pot en wat in Marokko werd verdiend bleef in Marokko.
De geldpot begon in 2000. Toen is men begonnen met het water geven van het land en begon de luzerne te groeien.
U vraagt mij naar de gezamenlijke opbrengsten van onze handel in auto-onderdelen, olijfolie en luzerne. Het was één pot en ik, [verdachte] en [betrokkene 1] storten de opbrengsten in de pot en konden daar gebruik van maken. Op de vraag wat er gebeurde met het geld dat werd verdiend met de gezamenlijke handel antwoord hij dat geld, de winst, bleef in Marokko. Ik weet dat er geld in de pot zat en dat weet ik omdat er wel luzerne, olijfolie en auto-onderdelen verkocht werden.
Inkomsten Olijfolie
Om te beginnen verwijst de verdediging naar eerdergenoemd rapport van [A] , meer in het bijzonder punt 2.2.4.1. Inkomsten verbouwen olijven en handel in olijfolie. De verdediging verzoek e.e.a. als hier herhaald en in gelast te beschouwen.
[betrokkene 10] rapporteert dat zij van oordeel zijn (bureau [A] ) dat per saldo een inkomende geldstroom van EUR 139.200 gedurende de onderzoeksperiode aannemelijk is.
Broer [betrokkene 7] verklaard bij de RHC dat zij ook zelf meehelpen met de oogst van de olijven.
Broer [betrokkene 1] bevestigd bij de RHC dat er wel meer dan 200 olijfbomen staan. Dat er winst in zit en dat het geld naar een pot voor allemaal gaat. De pot bevindt zich in Marokko. Dit gebeurd al heel lang op deze manier.
Inkomsten tweedehands autohandel en auto-onderdelen.
Wederom verwijst de verdediging naar het [A] rapport, meer in het bijzonder punt 2.2.4.4. en de gegevens uit de RDW.
Over de onderzoeksperiode komt [A] voor de autohandel per saldo op een aannemelijke inkomende contante geldstroom van EUR 213.400 (97 auto's met reserveonderdelen x EUR 2.200 marge per auto inclusief onderdelen).
Een en ander wordt bij de RHC bevestigd door de broers [betrokkene 1] en [betrokkene 7] .
(…)
Contante uitgaven
In de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013
Verwezen wordt naar 2.3. rapport [A]
Contante stortingen op de Nederlandse bankrekeningen
Deze worden niet betwist door [verdachte] . [betrokkene 9] ontkent bij gebrek aan wetenschap.
Contante betalingen [B] en [C]
[A] : 2.3.3.
De rechtbank is in haar vonnis uitgegaan van in totaal 284.816,38 euro aan contante betalingen - buiten betalingen aan [D] - verricht over de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2013 door [B en C] . Dit wordt door de rechtbank gezien als een contante uitgave door [verdachte] . Verder overweegt de rechtbank dat geen sprake is van medeplegen. Dit betekent volgens de rechtbank dat [verdachte] deze contante betalingen uit eigen vermogen zou hebben gedaan. In algemene zin kan gesteld worden dat betalingen ten behoeve van een VOF door beide vennoten gedaan worden.
[betrokkene 11] , de boekhouder, verklaart dat de verdeling van de rekeningen aan de VOF 50/50 zijn. Sterker nog zelfs in het dossier gaat het onderzoeksteam uit van een 50/50 verdeling. Daarnaast hebben zij uiteraard een eigen afgescheiden vermogen. Het ligt echter niet voor de hand dat de leasebetalingen en/of uitgaven uit het afgescheiden vermogen door één van de vennoten betaald zou zijn.
Dat [B] en [C] beide financieel gezonde ondernemingen waren ten tijde van de onderzoeksperiode staat buiten kijf. Uit het procesdossier blijkt dat alleen de contante omzet over de jaren 2007 tot 30 juni 2013 in totaal 965.872,59 euro bedroeg. Dat is bijna een miljoen euro!! En dat deze omzet niet gelogen is blijkt wel uit het Eneco onderzoek welke zich in het dossier bevindt. Zelfs het energieverbruik is namelijk gecontroleerd. En dan hebben we ook nog de omzet per pin. De verbalisanten hebben keurig per vestiging een overzicht gemaakt welk u hieronder aantreft. Het betreft hier enkel en alleen de contante omzet exclusief de contante inbreng van de compagnons en/of contante leningen.
(…)
In de VOF was altijd contant geld aanwezig. [verdachte] heeft geen van de contante uitgaven op persoonlijke titel verricht noch uit eigen vermogen voldaan. [verdachte] heeft een verklaring over de herkomst van deze contante betalingen gegeven. Er is niets in het procesdossier te vinden noch in het vonnis wat de conclusie rechtvaardigt dat het niet anders kan zijn dan dat deze contante uitgaven uit eigen vermogen en/of uit enig misdrijf afkomstig zijn. Zowel [B] als [C] hebben in de loop der jaren een vermogen aan contant omzet opgebouwd. Er is geen enkel (direct) bewijs in het dossier voorhanden waaruit zou kunnen volgen dat deze uitgaven uit eigen vermogen van [verdachte] zijn gedaan. Deze uitgaven kunnen dan ook niet aan [verdachte] worden toegerekend.
(…)
Terugstorting notaris/Villa [betrokkene 8] Tanger
Op 18 juli 2012 opent [verdachte] een bankrekening bij de BMCE bank in Marrakech. Dit doet hij om een bekende van hem, te weten [betrokkene 8] , te helpen bij de aankoop van een appartement. Hij kon geen rekening openen omdat hij niet beschikte over een Marokkaanse paspoort of identiteitskaart. Dit heeft [verdachte] ook reeds op 26 mei 2015 bij het onderzoeksteam van 09POB315 verklaart.
[betrokkene 8] was voornemens om een appartement te kopen in Marrakech en heeft ten behoeve van dit appartement een contante aanbetaling gedaan van 300.000 Dirham aan de verkoper. Contante (aan)betalingen is in Marokko tot aan de dag van vandaag zeer gebruikelijk. Dit gelde temeer in 2012. De rest van het geld moest via de bank. Daarom heeft [verdachte] een rekening in Marrakech geopend. Het contact met de verkoper van het appartement verliep via de echtgenote van [betrokkene 12] , directrice bij de BMCE bank. Deze is ook met de verkoper naar de notaris gegaan. [verdachte] heeft hier helemaal niets mee te maken gehad noch heeft hij de notaris gezien of gesproken.
Het kan niet anders dan dat de [betrokkene 12] al dan niet via haar echtgenote het rekeningnummer doorgegeven heeft aan verkoper of notaris. [betrokkene 8] stortte geld via de echtgenote en broer van [betrokkene 12] op de rekening van [verdachte] omdat hij het appartement wilde aankopen. De koop van het appartement is uiteindelijk niet doorgegaan en toen heeft de notaris het geld teruggestort.
Opvallend in deze is dat van de storting van 530.000 dirham en de overboeking van 550.000 en 1.000.00 dirham wel bewijzen te vinden zijn in het dossier, maar van de overige bedragen niet. Bedragen die door anderen dan [verdachte] op zijn rekening zijn gestort.
[betrokkene 8] wilde nadat de koop van het appartement niet door ging zijn geld, 300.000 dirham, contant terug krijgen van de verkoper. Echter, dit bleek niet mogelijk te zijn. De echtgenote van [betrokkene 12] , de bankdirectrice, heeft geregeld dat zijn geld op rekening van [verdachte] gestort zou worden omdat hij in augustus 2012 nog steeds niet de beschikking had over een Marokkaanse bankrekening.
Op 22 augustus 2012 wordt 300.000 dirham gestort op het rekeningnummer van [verdachte] welke hij geopend heeft in Marrakech.
Op 5 oktober 2012 neemt [betrokkene 8] de rechten en plichten van de villa over. Dit wordt ook schriftelijk vastgelegd in een akte en geapostilleerd en gelegaliseerd. Op 10 oktober 2012 wordt pas de aanbetaling van 1.000.000 dirham vanuit de rekening van [verdachte] overgemaakt naar [E] . Dus pas vijf dagen nadat alle rechten en plichten over zijn gegaan op [betrokkene 8] vindt aanbetaling van de villa plaats. En let op, op dat moment beschikt [betrokkene 8] nog steeds niet over een Marokkaanse bankrekening. Het kan dus niet anders dan dat deze miljoen dirham van [betrokkene 8] afkomstig is en zeker niet uit het eigen vermogen van [verdachte] komt. Het gaat het vorstellingsvermogen van de verdediging te boven dat dit anders zou zijn. Volgens de verklaring van Noueddine [betrokkene 29] van [E] heeft [verdachte] het bedrag van 1.000.000 dirham niet teruggekregen. Dat is natuurlijk niet zo gek. Dit geld is ook niet van [verdachte] maar van [betrokkene 8] . In de verkoopovereenkomst van project [F] tussen [betrokkene 8] en Group [E] is ook opgenomen dat er een bedrag van 1.000.000 dirham is aanbetaald en de restbetaling van 3.100.000 dirham via de notaris betaald is. Als een tussenpersoon of een koper een miljoen dirham aanbetaald uit eigen vermogen en de koop gaat niet door dan is het redelijk normaal dat dit teruggevorderd dan wel gestort wordt. Dat is bijna natuurrecht. Het is in dit geval niet teruggeven omdat het geld niet van [verdachte] is maar van [betrokkene 8] .
Op 9 november 2012 en op 12 november 2012 opent [betrokkene 8] voor het eerst een bankrekening bij de Credit Du Maroc Bank te Tanger. Er zijn na onderzoek twee rekeningen bekend en verder geen andere rekeningen. Tevens zijn de bankafschriften van deze rekeningen te vinden. Voor 9 november 2012 had [betrokkene 8] dus geen rekeningnummer in Marokko, Vanaf dit moment gaan alle betalingen aan dan wel ten behoeve van [E] met betrekking tot de aankoop van de villa via het rekeningnummer van [betrokkene 8] .
Contante betalingen [D]
De rechtbank heeft blijkens haar vonnis vastgesteld dat hetgeen in de kasopstelling staat vermeld, namelijk dat men ervan uit moet gaan dat alle contante betalingen aan [D] door [verdachte] zouden zijn gedaan, een juiste conclusie betreft. Dat de betalingen feitelijk zo nu en dan door een ander persoon hebben plaatsgevonden sluit niet uit dat dit geldbedrag nog steeds uit het vermogen van verdachte afkomstig is, aldus de rechtbank. De rechtbank stelt ook dat nu het een schuld van verdachte betreft het uit dien hoofde aannemelijk is dat het zijn geld is dat wordt afgedragen. De rechtbank gaat hiermee volledig voorbij aan de bewijsstukken in het procesdossier. Deze redenering is niet alleen ondeugdelijk maar tevens onhoudbaar. De rechtbank stapt gemakshalve over alle contra indicaties welke zich in het dossier bevinden.
[verdachte] trekt niet op basis van de facturen de conclusie dat de betalingen niet aan hem kunnen worden toegerekend. [verdachte] trekt deze conclusie op basis van het gegeven dat [betrokkene 13] en [betrokkene 14] deelgenoten zijn in de VOF en mede aansprakelijk zijn voor alle betalingsverplichtingen en overeenkomsten. De rechtbank volgt gemakshalve de kasopstelling van het onderzoeksteam en zet daar überhaupt geen kanttekening bij laat staan kritische kanttekeningen. Het is nooit een schuld geweest van "verdachte" maar een schuld van de VOF en daarmee dus ook een schuld van de vennoten te weten [betrokkene 13] en voor [C] [betrokkene 14] . Bovendien negeert de rechtbank objectieve contra-indicaties in deze.
De huurovereenkomsten tussen [D] en [B] en tussen [D] en [C] zijn allen ondertekend door [verdachte] en zijn vennoten te weten [betrokkene 13] en [betrokkene 14] . Ook de machtigingsformulieren, verklaring van ingebruikname en lease overeenkomsten zijn ondertekend door [verdachte] en [betrokkene 13] zowel in 2007 als in 2010.
[betrokkene 13] verklaart, citaat;
"V: Hoeveel geld heb jij ingebracht?
A: [verdachte] en ik betaalden de kabines per maand. Dat was een lease. Dat ging in termijnen."
Getuige [betrokkene 11] verklaart, citaat;
"O: [verdachte] verklaart dat de [C] , deels zijn eigendom is en deels dat van zijn compagnon.
V: Wat is u bekend over de verhouding tussen compagnons voor wat betreft de investering?
A: 50/50 lenen bij Ergoline. [....]"
[betrokkene 13] verklaart zelf dat hij en [verdachte] de kabines maandelijks betaalden. Zij waren dus beiden verantwoordelijk en aansprakelijk voor de betalingen die contant hebben plaatsgevonden. Ook de boekhouder zegt dat de Ergoline investeringen tussen de compagnons, meer specifiek tussen [verdachte] en [betrokkene 14] ( [C] ) 50/50 is.
Het openbaar ministerie stelt in haar appelschriftuur dat de geldlening van [betrokkene 15] niet aan [verdachte] zou zijn overhandigd omdat in 2010 en 2011 in zijn geheel geen contante betalingen zouden zijn verricht door [C] aan [D] . De verdediging wijst gemakshalve maar even op pagina 537 en 540 van het procesdossier met daarin een overzicht van de contante betaling leasetermijnen en cosmetica [C] . Over de periode 2010-2011 zou blijkens dit overzicht voor 67.434,74 euro (leasetermijnen) en 6.164,38 (cosmetica) aan contante betalingen gedaan zijn aan [D] . Dit maakt in totaal 73.599,12 euro. Of moet de stelling van het OM zo geïnterpreteerd worden dat dit overzicht onjuist is en dit bedrag van de contante uitgaven gehaald moet worden en gerede twijfel moet worden gesteld bij deze berekening.
Verbalisant [verbalisant] stuurt op 4 december 2013 een e-mail aan [betrokkene 16] van [D] met daarin aanvullende vragen. [betrokkene 16] verklaart dat in het begin meer specifiek in 2008 uitsluitend per bank is betaald. Op de vraag "Wilt u svp aangeven voor welke lokatie de contante betaling zijn gedaan" luidt het antwoord "[B] op de [a-straat] in Utrecht werd de eerste jaren gerund door de vennoten [betrokkene 13] en [verdachte] ".
Vervolgens is de vraag, citaat;
"Kunt u ons aangeven of u ook zaken heeft gedaan met [betrokkene 13] en waaruit deze zaken bestonden?
Alle zaken zijn in het begin met beide vennoten gesloten, hierin was [verdachte] wel ons eerste aanspreekpunt."
Het is volstrekt een raadsel waarom door het onderzoeksteam alle cash betaling aan [D] c.q. contante betalingen gedaan door [B] en/of [C] allemaal aan [verdachte] toegeschreven worden. Ook als gekeken wordt naar de in het dossier aanwezige kwitanties kan vastgesteld worden dat deze door. diverse personen zijn gedaan, waaronder ook [betrokkene 14] , vennoot van [C] . Het is wel heel erg kort dat de rechtbank hier stelt dat de betalingen uit het vermogen van [verdachte] zou komen terwijl zijn vennoot van [C] nota bene de betalingen verricht.
Het is ook niet meer dan logisch dat [verdachte] de meeste betaling heeft gedaan want hij was nota bene eerste aanspreekpunt. Alle contra indicaties worden volledig genegeerd door het onderzoekteam en de rechtbank. Er wordt naar een conclusie toe geredeneerd. [verdachte] heeft nooit wat te verbergen gehad. [betrokkene 16] heeft nota bene tegen [verdachte] gezegd dat als hij betalingen contant doet dit hij hiervan melding moet maken. Ook zijn boekhouder zegt bij de RC dat het klinkklare nonsens is dat [verdachte] een witwasser zou zijn en dat zijn gehele boekhouding van de zonnestudio's bleek te kloppen. Die was helemaal sluitend.
Als gekeken wordt naar de VOF overeenkomst dan staat er expliciet dat de medewerking van beide vennoten vereist is voor een rechtshandeling waarvan het geldelijk belang een bedrag van vijfhonderd euro overschrijdt.
Boekhouder [betrokkene 11] verklaart bij de RC dat [betrokkene 13] er ook geld in gestoken had en dat [verdachte] niet voor alles hoefde te betalen. En zo is het. [verdachte] betaalde ook niet voor alles. Alle kosten en baten waren voor beide vennoten. Dit had te gelden voor zowel [B] als [C] . Er is nergens uit gebleken dat [verdachte] de betalingen aan [D] voor zijn rekening en risico heeft genomen en dat deze uit zijn vermogen afkomstig waren, integendeel. De rechtbank acht het in haar vonnis in algemene zin wel aannemelijk dat door een compagnon geld wordt ingebracht in een startende onderneming, maar gaat er vervolgens aan voorbij dat het in algemene zin eveneens aannemelijk is dat deze zelfde compagnon - bij een 50/50 verdeling - ook de helft van de kosten draagt. Zeker als deze compagnons meegetekend en ingestemd hebben met de overeenkomsten welke met [D] zijn aangegaan. [verdachte] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 16] en de heer [betrokkene 11] geven alleen dezelfde verklaring over deze betalingen en de herkomst daarvan. De verklaringen van deze getuigen maken dat niet kan worden gezegd dat het onvoldoende duidelijk is dat de betalingen aan [D] niet uit het vermogen van [verdachte] komen. Bovendien wordt de verklaring van [verdachte] ondersteund door getuigen en verificatoire bescheiden welke zich in het dossier bevinden.’
11. Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 2 oktober 2013, in Nederland en in Marokko, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij telkens
A.2) verhuld wie de rechthebbende van onderstaand voorwerp is, te weten:
- een appartement (genaamd [appartement] , gelegen in Marrakech, Marokko), immers heeft verdachte (door tussenkomst van een ander) dit appartement geschonken aan [betrokkene 1] ,
en
B) onderstaande voorwerpen verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, te weten:
- een groot contant geldbedrag van in totaal 433.163,72 euro en
- een appartement (genaamd [appartement] , gelegen in Marrakech, Marokko), immers heeft verdachte (door tussenkomst van een ander) dit appartement geschonken aan [betrokkene 1] ,
terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.’
12. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsmotivering opgenomen:
‘Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in hun geheel in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Inleiding
De financiële recherche heeft onderzoek gedaan naar de financiën van verdachte en zijn echtgenote, medeverdachte [betrokkene 9] , in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013. Daarbij is gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling. Bij deze berekeningswijze worden de totale contante uitgaven afgezet tegen de beschikbare legale contante ontvangsten. Tevens wordt hierbij acht geslagen op het begin- en eindsaldo aan contante gelden. Uit deze kasopstelling volgt dat de recherche voor verdachte en zijn echtgenote, die een gezamenlijke huishouding voeren, in de tenlastegelegde periode minder legale contante inkomsten heeft kunnen achterhalen dan het contante geldbedrag dat zij hebben uitgegeven. Er is, met andere woorden, geconcludeerd tot een (aanzienlijk) verschil tussen de legale contante inkomsten en de contante uitgaven van verdachte en zijn echtgenote. Volgens de door de financiële recherche opgemaakte kasopstelling bedraagt het kastekort: € 1.934.885,04 - € 1.319375,73 = € 615.509,31.
Nu geen direct bewijs voor een brondelict aanwezig is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor dit kastekort. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat dit geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
De verdachte heeft - in eerste aanleg en/of in hoger beroep - de juistheid van een aantal van de in de kasopstelling opgenomen inkomstenbronnen en uitgavenposten betwist en voor het overige kastekort een verklaring gegeven.
Het hof zal in het hierna volgende allereerst stilstaan bij de vraag van welk contant beginsaldo moet worden uitgegaan. Vervolgens zal het hof de aannemelijkheid van de in de kasopstelling opgenomen inkomstenbronnen en uitgavenposten en de per bron/post door verdachte gegeven verklaring bespreken. Ten slotte zal het hof antwoord geven op de vraag of verdachte voor een eventueel resterend kastekort een aannemelijke verklaring heeft gegeven en/of moet worden aangenomen dat dit kastekort een criminele herkomst heeft.
Beginsaldo
Het hof hanteert hierbij, evenals de rechtbank, als uitgangspunt dat op 1 januari 2006 geen sprake was van enig beginsaldo. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep (opnieuw) verklaard dat hiervan wel sprake was, nu hij met zijn inkomen vóór de start van de [B en C] een bedrag van ongeveer € 30.000,- heeft gespaard, dit bedrag op enig moment contant van zijn bankrekening heeft opgenomen en vervolgens in de [B en C] heeft geïnvesteerd. Daarnaast had verdachte de beschikking over contante gelden uit de verkoop van olijfolie en luzerne in Marokko, die in een gezamenlijke pot werden gestopt.
Het hof stelt vast dat uit de gevorderde bankafschriften van verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] geen contante opnamen (vlak) voor de start van de onderzoeksperiode zijn gebleken. Door verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] is bij de Belastingdienst geen opgave gedaan van het bezit van contant geld op 1 januari 2006. De verklaring van verdachte is daarbij onvoldoende onderbouwd. Het hof acht de verklaring van verdachte dan ook niet aannemelijk. Tevens overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de contante gelden uit de verkoop in Marokko door verdachte zijn aangewend ten behoeve van de door hem gedane contante uitgaven.
Legale contante inkomsten
Het hof zal eerst een aantal posten bespreken die niet in geschil zijn en daarna de betwiste posten.
Verdachte is eigenaar van een tweetal zonnestudio’s, beide gevestigd te Utrecht. Verdachte is op 27 februari 2007 de [B] gestart samen met [betrokkene 13] . De [C] is op 1 april 2012 opgericht door verdachte samen met [betrokkene 14] . De administratie van [B en C] is in beslag genomen. De totale omzet bestaat uit omzet per pin voldaan en omzet contant voldaan. De contante omzet is bepaald door de gepinde omzet af te trekken van de totale omzet, zoals bekend bij de Belastingdienst. De totale contante omzet over de jaren 2007 tot en met 30 juni 2013 voor de [B] en de [C] is € 965.872,59.
Verdachte en zijn echtgenote, medeverdachte [betrokkene 9] , die samen een duurzame huishouding voeren en als een economische eenheid kunnen worden gezien, beschikken over vijf Nederlandse bankrekeningen, op naam van de [B] , de [C] , [verdachte] en [betrokkene 9] (2x). De bankrekeningen zijn voor zowel zakelijke als privé-uitgaven gebruikt. Daarnaast beschikte verdachte over een creditcard. Uit de afschriften van deze bankrekeningen en creditcard blijkt dat in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 contante opnamen hebben plaatsgevonden ter hoogte van € 241.260,- in Nederland en € 27.743,21 in Marokko. Daarnaast is gebleken dat verdachte ook over een bankrekening beschikte bij de BMCE bank te Marrakesh (Marokko), waarvan twee opnamen hebben plaatsgevonden op 18 juli 2012 en 12 juni 2013 van - omgerekend - respectievelijke € 1.816,70 en € 5.229,23. In totaal is van de rekeningen van verdachten in de tenlastegelegde periode een geldbedrag van € 276.049.14 contant opgenomen.
Door het Grens Wissel Kantoor, Western Union, Surichange, MoneyGram en De Nederlandse Bank zijn gegevens verstrekt betrekking hebbende op verzonden en ontvangen contante geldbedragen middels money transfers door verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] . In de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 zijn door hen zestien transacties verricht waarbij zij betrokken waren als ontvanger van gelden, zijnde in totaal een bedrag van € 6.454.-.
Verdachte verklaarde op 24 juli 2013 dat hij bij de start van de [B] in 2007 geld heeft geleend van zijn zus, [betrokkene 17] . In 2009 heeft hij nog een keer geld geleend. De eerste lening was € 15.000,-, de tweede iets meer. Dit geld heeft hij contant ontvangen. [betrokkene 17] heeft verklaard twee keer geld te hebben geleend van verdachte, in totaal € 30.000,-. Dit geld heeft zij contant aan hem gegeven. Verdachte heeft inmiddels € 2.000,- terugbetaald. Door [betrokkene 17] is in het kader van een boekenonderzoek aan de Belastingdienst overgelegd een schuldbekentenis voor de lening van € 30.000,- en rekeningafschriften met betrekking tot contante opnamen van haar bankrekening. Uit de balans en winst- en verliesrekeningen van [B en C] blijkt van (enkel) deze schuld aan [betrokkene 17] . Verder schrijft zij in een brief aan de belastinginspecteur dat zij in 2009 nog een lening van € 11.000,- heeft verstrekt, waarbij ze bewijzen van contante geldopnames tot dat bedrag heeft overgelegd. Per saldo komt dit op een bedrag van € 39.000,- contante inkomsten.
[betrokkene 15] heeft verklaard in 2010 een geldbedrag van € 42.000,- aan verdachte te hebben geleend. Dit bedrag heeft hij opgenomen van zijn bankrekening en contant aan verdachte gegeven. Hij kon dit bedrag uitlenen omdat hij dat jaar een gouden handdruk had ontvangen van het bedrijf waar hij werkte. [betrokkene 15] en verdachte hebben de lening schriftelijk vastgelegd. Ter onderbouwing heeft [betrokkene 15] overgelegd een loonstrook van 22 september 2010 met daarop een uitkering van € 45.000,-, een bewijs van contante opname van € 42.000,- op 4 oktober 2010 en een overeenkomst van geldlening van 5 oktober 2010 op naam van [betrokkene 15] en verdachte.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor besproken inkomsten betrekking hebbende op de contante inkomsten [B] , de contante opnamen in Nederland en Marokko, de ontvangen money transfers, de leningen van [betrokkene 17] en de lening van [betrokkene 15] voldoende zijn komen vast te staan. Zoals overwogen, zijn deze inkomstenbronnen door de verdediging en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep ook niet betwist. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van deze bedragen en zal deze hieronder meenemen in zijn berekening.
Het hof overweegt ten aanzien van de overige, betwiste contante inkomstenbronnen als volgt.
Inbreng compagnon [betrokkene 13] in de [B]
Het hof stelt met de rechtbank vast dat [betrokkene 13] heeft verklaard vanaf 2007 (mede)eigenaar te zijn geweest van de [B] en hier een bedrag in te hebben gestopt van € 45.000,- tot € 50.000,-. Dit geldbedrag heeft hij in termijnen ingebracht, waarvan één keer een bedrag van € 15.000,- tot € 20.000,-. Dit heeft hij contant opgenomen en aan verdachte gegeven. Ook verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 13] vanaf het begin in 2007 geld heeft ingebracht in de zonnestudio. Blijkens de afschriften van de bankrekeningen van [betrokkene 13] en zijn vrouw is in de jaren 2007 tot en met 2011 een totaalbedrag van € 100.680,- contant opgenomen, waarvan op 17 juli 2009 een bedrag van € 20.000,-.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van verdachte niet aannemelijk is. Hij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat de financiering van de zonnestudio met de lening van zijn zus en zijn eigen inbreng rond was, dat uit de administratie van de zonnestudio niets blijkt van enige inbreng van [betrokkene 13] en ook de boekhouder van verdachte, [betrokkene 11] , heeft verklaard hiermee niet bekend te zijn (geweest).
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van een inbreng van [betrokkene 13] van € 60.000,-, nu [betrokkene 11] heeft verklaard dat [betrokkene 18] , werkzaam bij de Belastingdienst, heeft geconstateerd dat [betrokkene 13] een investering van € 60.000,- heeft gedaan en hiervan ook een afschrift heeft gezien.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte met betrekking tot de inbreng van [betrokkene 13] en [verdachte] deels aannemelijk is. Beiden hebben verklaard dat [betrokkene 13] vanaf 2007 in termijnen geld in de onderneming heeft gestopt en uit de opnamen die te zien zijn op zijn bankafschriften blijkt dat [betrokkene 13] ook over contant geld kon beschikken. Het hof acht het bovendien ook aannemelijk dat door een compagnon geld wordt ingebracht in een startende onderneming. Dat een groter geldbedrag dan € 45.000,- is ingebracht wordt evenwel onvoldoende onderbouwd. Getuige [betrokkene 11] heeft bij de rechter-commissaris weliswaar verklaard dat [betrokkene 18] heeft geconstateerd dat [betrokkene 13] een afkoopsom van ongeveer € 60.000,- heeft gehad, dit contant heeft opgenomen en daarmee de investering heeft betaald; uit die verklaring volgt niet dat [betrokkene 13] het gehele bedrag van € 60.000,- in de [B] heeft geïnvesteerd. Het hof zal daarom uitgaan van het door [betrokkene 13] zelf genoemde totaalbedrag van € 45.000.-.
Inbreng compagnon [betrokkene 14] in de [C]
De verdediging heeft bepleit dat moet worden uitgegaan van een inbreng van [betrokkene 14] van (minimaal) € 72.000,-.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat [betrokkene 14] bij de politie heeft verklaard dat hij twee bedragen, van in totaal € 32.000,-, heeft ingebracht in de [C] . Hij heeft de bedragen ingebracht om betalingen te verrichten voor de [B] .
[betrokkene 14] is op verzoek van de verdediging door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. Aldaar heeft hij verklaard dat hij na de investering van € 32.000,- ook nog een contant geldbedrag van tussen de € 20.000,- en € 25.000,- - dat hij in delen van [betrokkene 19] heeft geleend - en een contant geldbedrag van tussen de € 20.000,- en € 40.000,- uit zijn eigen vermogen in het bedrijf heeft geïnvesteerd. Het hof acht deze verklaring niet geloofwaardig, gelet op het grote verschil tussen het eerdergenoemde bedrag van € 32.000,- en het later genoemde bedrag van (minimaal) € 72.000,-, alsook het moment waarop deze verklaring tot stand is gekomen. Dat sprake zou zijn geweest van dit hogere bedrag is overigens ook niet door middel van stukken onderbouwd. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, uitgaan van een contante inbreng van € 32.000.-.
Lening [betrokkene 20]
Verdachte heeft verklaard dat hij in 2007/2008 een contant geldbedrag heeft geleend van [betrokkene 20] , om de rekeningen van Ergoline voor [B en C] te betalen. Het ging om een totaalbedrag van € 40.000,-, dat hij in meerdere delen heeft geleend. [betrokkene 20] heeft de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris bevestigd. Eind 2007 heeft hij verdachte een bedrag van € 20.000,- geleend en begin 2008 nog eens een bedrag van € 20.000,-. Van die lening is niets op papier gezet, maar [betrokkene 20] heeft wel bijgehouden hoeveel verdachte hem heeft terugbetaald.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van verdachte niet aannemelijk is. Hij heeft daartoe - kort en zakelijk weergegeven - onder meer aangevoerd dat uit het onderzoek naar de bankrekening van [betrokkene 20] is gebleken dat hij een dergelijk groot geldbedrag niet contant heeft opgenomen en hierover dus geen beschikking kan hebben gehad.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek naar de bankrekening van [betrokkene 20] en de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat hij (wel degelijk) een dergelijk contant geldbedrag voorhanden heeft gehad en een contante opname van zijn bankrekening daarom niet noodzakelijk was.
Het hof acht de verklaring van verdachte, anders dan de rechtbank, voldoende aannemelijk. Uit gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de onderneming van [betrokkene 20] in 2006 een omzet had van € 260.509,-. Uit het onderzoek naar de bankrekening van [betrokkene 20] is gebleken dat in 2006 een totaalbedrag van € 145.211,- op zijn bankrekening is bijgeschreven. [betrokkene 20] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij veel contant geld uit zijn werk kreeg. Gelet hierop acht het hof het dan ook aannemelijk dat [betrokkene 20] over de gestelde lening kon beschikken. Het hof zal daarom uitgaan van een lening van € 40.000.-.
Totaal
Het hof stelt, gelet op al het voorgaande, vast dat verdachte tijdens de onderzoeksperiode de volgende legale contante geldbedragen heeft ontvangen:
Inkomsten [B] en [C] € 965.872,59
Contante opnamen in Nederland en Marokko € 276.049,14
Ontvangen money transfers € 6.454,-
Lening [betrokkene 17] € 39.000,-
Lening [betrokkene 15] € 42.000,-
Inbreng compagnon [betrokkene 13] € 45.000,-
Inbreng compagnon [betrokkene 14] € 32.000,-
Lening [betrokkene 20] € 40.000,-
Totaal € 1.446.375,73
Inkomsten handel luzerne, olijfolie en tweedehands auto ’s/auto-onderdelen
Verdachte heeft verklaard dat hij tevens legale inkomsten heeft verkregen uit de (familie)handel in luzerne, olijfolie en tweedehands auto’s en auto-onderdelen in Marokko. Volgens de verdediging is een inkomende contante geldstroom van € 24.000,- met betrekking tot de handel in luzerne, een inkomende contante geldstroom van € 139.200,- met betrekking tot de handel in olijfolie en een inkomende contante geldstroom van € 213.400,- met betrekking tot de handel in tweedehands auto’s en auto-onderdelen gedurende de onderzoeksperiode aannemelijk. Verdachte heeft verklaard dat de winst in een gezamenlijke pot ging, dat wat in Marokko werd verdiend in Marokko bleef en dat hij en zijn twee broers, [betrokkene 7] en [betrokkene 1] , van het geld in de pot gebruik maakten. [betrokkene 7] en [betrokkene 1] hebben de verklaring van verdachte ten overstaan van de raadsheer-commissaris bevestigd.
Het hof overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of de door verdachte gedane contante uitgaven kunnen worden verklaard uit de door verdachte verkregen contante inkomsten, niet van belang is of een dergelijke pot heeft bestaan en hoeveel geld er in een dergelijke pot aanwezig is geweest. De vraag die ter beoordeling van het hof voorligt is of aannemelijk is geworden dat deze contante inkomstenbron is aangewend voor de door verdachte gedane contante uitgaven. Het hof zal deze vraag op pagina 13 van dit arrest ontkennend beantwoorden.
Contante uitgaven
Het hof zal weer eerst een aantal posten bespreken die niet in geschil zijn en daarna de betwiste posten.
Uit de afschriften van de bankrekeningen en creditcard van verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] blijkt dat in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 contante stortingen hebben plaatsgevonden ter hoogte van € 782.847,-.
Uit het paspoort van verdachte is gebleken dat hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 meerdere reisbewegingen heeft gemaakt van en naar Marokko en de Verenigde Arabische Emiraten. De reisbewegingen en kosten hiervan zijn, ook aan de hand van door de Marokkaanse autoriteiten verstrekte reisgegevens van verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] , nader beoordeeld. Hierbij is ook beoordeeld of de reizen contant of per bank zijn betaald. Geconcludeerd is dat in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 in totaal minimaal € 11.610.- contant is betaald met betrekking tot reizen naar Marokko en één reis naar Dubai.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] en de bedrijfspanden van de [B] op 23 juli 2013 zijn diverse facturen aangetroffen waarop stond vermeld dat deze contant zijn voldaan. Daarnaast is bij enkele bedrijven waarvan facturen zijn aangetroffen navraag gedaan over de manier van betaling. Op basis van de aangetroffen facturen is vastgesteld dat contante betalingen hebben plaatsgevonden in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 ter hoogte van € 47.389,52.
Uit de kentekenregistratie van de RDW blijkt dat verdachte vanaf 4 juni 2010 tot en met 6 juni 2013 tenaamgestelde was van een Mercedes S500 voorzien van kenteken [kenteken 1] . Na verdachte is [betrokkene 21] de tenaamgestelde van deze Mercedes geworden. Verkoper [betrokkene 22] heeft verklaard deze auto voor € 48.500,- te hebben verkocht aan [verdachte] , waarvan € 20.000,- contant is betaald. Verdachte bevestigt de Mercedes voor € 48.000,- te hebben gekocht waarbij hij € 20.000,- contant heeft aanbetaald. Daarnaast heeft hij een AMG pakket op deze auto gezet ter waarde van € 5.000,-. Hij verklaart de auto te hebben verkocht voor € 40.000,-. Dit bedrag heeft hij contant ontvangen van de koper. Deze verkoop is volgens verdachte op schrift gesteld. Koper [betrokkene 21] heeft verklaard de auto te hebben gekocht voor € 41.000,-, voldaan in contanten, en verwijst naar de schriftelijke koopovereenkomst hieromtrent. Door de boekhouder van verdachte is een koopovereenkomst verstrekt, gedateerd 6 juni 2013, inhoudende de verkoop van voornoemde Mercedes voor een bedrag van € 41.000,-.
Vervolgens is verdachte vanaf 25 juni 2013 de tenaamgestelde geworden van een Porsche Panamera met kenteken [kenteken 2] . Zowel door de verkoper als door verdachte wordt verklaard dat hij deze auto heeft gekocht voor een totaalbedrag van € 90.000,- waarvan een gedeelte is gefinancierd, een gedeelte contant is voldaan en een gedeelte per bank is voldaan. Door Alphera Financial Services is € 40.000,- gefinancierd en op de bankafschriften is te zien dat € 14.000,- giraal is betaald. Verdachte heeft € 36.000,- contant voldaan.
Verder is bij de doorzoeking van de woning van verdachte een koopovereenkomst aangetroffen betreffende een Mercedes B180 voor € 6.000,-. Door verkoper [betrokkene 23] is getekend voor de contante betaling hiervan. Blijkens het kentekenregister is medeverdachte [betrokkene 9] de tenaamgestelde geweest van een Mercedes B180 met kenteken [kenteken 3] van 21 oktober 2011 tot 19 november 2012. De eerdere tenaamgestelde was [betrokkene 23] . Verdachte heeft verklaard deze auto te hebben betaald.
Per saldo heeft verdachte bij deze transacties € 26.000,- contant uitgegeven.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachten pp 23 juli 2013 is een horloge van het merk Audemars Piquet aangetroffen. Op de bankrekeningen van verdachte zijn geen betalingen zichtbaar voor de aanschaf van dit horloge. Volgens het hoofdkantoor van Audemars Piquet is dit horloge op de markt gekomen in 2007. De (gangbare) verkoopprijs van dit type horloge op de Nederlandse markt was in 2007 € 23.260,-.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor besproken uitgaven betrekking hebbende op de contante stortingen op de Nederlandse bankrekeningen, de contante betalingen voor reizen, de contante betalingen voor privé-aankopen in Nederland, de contante aan- en verkoop van voertuigen en de aankoop van het Audemars Piquet horloge voldoende zijn komen vast te staan. Deze uitgavenposten zijn, zoals overwogen, door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ook niet betwist. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van deze bedragen en zal deze hieronder meenemen in zijn berekening.
Het hof overweegt ten aanzien van de overige, betwiste contante uitgavenposten als volgt.
Verzonden money transfers
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de rechtbank bepaalde bedrag betreffende de verzending van money transfers, te weten € 29.960,-, een misslag betreft, nu uit het dossier volgt dat deze uitgavepost moet worden gesteld op € 29.155,-.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzonden money transfers de opbrengst van de handel in olijfolie in Nederland betreffen, de betalingen daarom binnen de familie hebben plaatsgevonden en zodoende niet kunnen worden aangemerkt als uitgaande geldstroom.
Met de rechtbank stelt het hof vast dat door het Grens Wissel Kantoor, Western Union, Surichange, MoneyGram en De Nederlandse Bank gegevens zijn verstrekt betrekking hebbende op verzonden en ontvangen contante geldbedragen door middel van money transfers door verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] . In de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 zijn door hen 27 transacties verricht waarbij zij betrokken waren als verzender van gelden, zijnde in totaal een bedrag van € 29.900,-. De kosten voor het verzenden hiervan bedroegen € 60,-. Er is daarmee sprake van een uitgaande contante geldstroom van € 29.960,-. Ten aanzien van de verklaring van verdachte overweegt het hof met de rechtbank dat de omstandigheid dat de contante betalingen binnen de familie plaatsvinden, de uitgaande contante geldstroom niet anders maakt.
Contante betalingen [B] en [C] en contante betalingen [D]
Het hof stelt met de rechtbank vast dat gebruik is gemaakt van de administratie van de [B] en de afschriften van de vijf rekeningen van verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] , teneinde inzicht te krijgen in de contant betaalde facturen van beide zonnestudio’s. Zowel bij de fysieke als de digitale boekhouding heeft controle plaatsgevonden van de betaalde en verwerkte facturen met de afschriften van de bankrekeningen. Geconcludeerd werd dat, afgezien van contante betalingen aan [D] , in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2013 in totaal € 248.816,38 contant is betaald met betrekking tot de [B] en de [C] .
Het hof stelt voorts met de rechtbank vast dat verdachte de zonnebanken en cabines voor de zonnestudio’s heeft geleased. Hij betaalde de leasemaatschappij hiervoor maandelijks een bedrag, vaak contant. Door de leasemaatschappij, [D] BV, zijn debiteurenoverzichten en kwitanties verstrekt van de [B] en de [C] over de jaren 2007 tot en met 2013. Hieruit is op te maken welke gefactureerde bedragen zijn voldaan en op welke wijze. In totaal is er in de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 juli 2013 een bedrag van € 391.267,63 contant betaald aan [D] .
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de contante betalingen met betrekking tot de [B] en de contante betalingen aan [D] niet kunnen worden meegenomen als uitgaveposten, nu deze betalingen niet allemaal aan verdachte kunnen worden toegeschreven. De raadslieden hebben daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat [betrokkene 13] en [betrokkene 14] deelgenoten zijn in de Vennootschap Onder Firma (VOF), zij hierdoor medeaansprakelijk zijn voor alle betalingsverplichtingen en -overeenkomsten van die VOF en hierdoor ook (beiden) verantwoordelijk en aansprakelijk waren voor de contante betalingen. Er was sprake van een 50/50-verdeling. Daar komt bij dat de in het dossier aanwezige kwitanties door verschillende personen zijn gedaan, waaronder ook [betrokkene 14] . Daarnaast hebben de raadslieden aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de contante betalingen met betrekking tot de [B] en de contante betalingen aan [D] zijn gedaan uit het eigen vermogen van verdachte.
Zoals het hof hiervoor heeft vooropgesteld, moet door het hof worden bekeken welke contante uitgaven verdachte heeft gedaan en uit welke contante inkomstenbronnen hij dit heeft gedaan. De omstandigheid dat [betrokkene 13] ten aanzien van de [B] en [betrokkene 14] ten aanzien van de [C] als vennoten medeaansprakelijk zijn voor een bepaalde schuld en (hierdoor) ook contante betalingen ten behoeve van de [B] hebben gedaan, is hiervoor niet van belang. Het hof merkt hierbij op dat door de verdediging wordt gesuggereerd dat de door [betrokkene 13] en [betrokkene 14] ingebrachte contante geldbedragen in mindering moeten worden gebracht op de door verdachte gedane betalingen. Het hof acht dit niet aannemelijk. Indien men van deze redenering uitgaat, zou men immers ook de door [betrokkene 13] en [betrokkene 14] ingebrachte bedragen in mindering moeten brengen op de door verdachte verkregen contante inkomsten, aangezien verdachte in dat geval niet de beschikking heeft gehad over die ingebrachte bedragen.
Het hof overweegt voorts met de rechtbank dat de suggestie van de verdediging dat de door hem gedane betalingen niet in de onderzoeksperiode ten laste van zijn (contante) vermogen zijn gekomen, mede gelet op het late moment waarop deze suggestie is gedaan, niet geloofwaardig en daarom onvoldoende aannemelijk is. Het hof zal zich daarom aansluiten bij de door de rechtbank bepaalde uitgavenposten van € 284.816,38 ten aanzien van de betalingen met betrekking tot de [B] en het bedrag van € 391.267,63 ten aanzien van de betalingen aan [D] .
Terugstorting notaris
Het hof stelt met de rechtbank vast dat verdachte een bankrekening heeft bij de BMCE bank in Marokko, geopend op 18 juli 2012. Op deze bankrekening vond op 12 september 2012 een storting van MAD 300.000,- plaats. Deze storting is verricht door [betrokkene 24] ten gunste van verdachte. De verzender (het hof begrijpt: degene die de storting heeft verricht) betreft een notaris in Marrakesh. Gelet op de wisselkoers op dat moment betreft dit een bedrag van € 27.682,93.
Verdachte en zijn raadslieden hebben ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht - kort en zakelijk weergegeven - dat een bekende van verdachte, [betrokkene 8] , voor de aankoop van een appartement in Marrakesh een contante aanbetaling van MAD 300.000,- aan de verkoper heeft gedaan. Omdat [betrokkene 8] geen bankrekening kon openen en de rest van de betaling per bank moest geschieden, heeft verdachte een bankrekening bij de BMCE bank geopend. Toen de koop van het appartement niet doorging, bleek het niet mogelijk te zijn om de aanbetaling van MAD 300.000,- contant van de verkoper terug te krijgen. [betrokkene 12] , bankdirectrice, heeft daarom gezorgd dat het geldbedrag door de notaris op de bankrekening van verdachte werd gestort. Dit geldbedrag is vervolgens gebruikt voor de aankoop van een villa door [betrokkene 8] .
Het hof acht de verklaring van verdachte niet aannemelijk. Het hof overweegt hierbij dat zich in het dossier weliswaar stukken bevinden die het gebruik van het geldbedrag voor de aankoop van de villa ondersteunen; het dossier bevat evenwel geen stukken die de verklaring van verdachte, inhoudende dat het geldbedrag van MAD 300.000,- aan de notaris is betaald ten behoeve van [betrokkene 8] , ondersteunen. Het dossier bevat geen verklaring van [betrokkene 8] noch van de betreffende notaris waaruit dit zou blijken. Het hof gaat er daarom met de rechtbank vanuit dat het geldbedrag van MAD 300.000,-, omgerekend € 27.682.93, uit het vermogen van verdachte komt.
Aankoop appartement “ [appartement] ” in Marrakesh (Marokko)
Het hof stelt met de rechtbank vast dat verdachte op 15 en 16 december 2011 middels een notariële akte een appartement genaamd [appartement] te Marrakesh (Marokko) heeft aangekocht voor MAD 2.700.000,-, omgerekend € 242.959,-. Het appartement is op 2 oktober 2013 geschonken aan zijn broer, [betrokkene 1] . Deze schenking heeft plaatsgevonden via de oom van verdachte middels een machtiging, geregistreerd op 1 oktober 2013. De aansluiting voor elektriciteit en water voor het appartement staat op naam van verdachte. Het aankoopbedrag van € 242.959,- is niet per bank voldaan.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de aankoop van het appartement ten onrechte aan verdachte wordt toegeschreven. De raadslieden hebben daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat zowel verdachte als zijn twee broers, [betrokkene 7] en [betrokkene 1] , hebben verklaard dat het appartement in Marrakesh is gekocht met geld uit de gezamenlijke pot van de familie, met als doel dit appartement te verhuren. [betrokkene 1] heeft ten behoeve van de aankoop van het appartement een contant geldbedrag van € 180.000,- geleend van [betrokkene 25] en dit in de pot gestopt. [betrokkene 25] heeft deze lening bevestigd. Verdachte heeft de koop en verhuur van het appartement volgens zijn eigen verklaring en de verklaringen van beide broers geregeld, omdat hij daar handig in is. Verdachte heeft verklaard dat hij met de verkoper van het appartement had afgesproken dat hij ieder jaar rond december een gedeelte zou betalen. Van deze afspraak is niets op papier gezet.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen alsmede gelet op de verklaring van verdachte en de verklaringen van zijn beide broers, gaat het hof ervan uit dat verdachte degene is geweest die de feitelijke contante betaling(en) ten behoeve van het appartement heeft verricht. Het hof acht niet aannemelijk dat deze betaling(en) is/zijn gedaan met geld uit een gezamenlijke pot, die onder meer bestond uit een lening van [betrokkene 25]. Het hof acht dit mede niet geloofwaardig omdat de geldlening van [betrokkene 25] blijkens de door [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris overgelegde verklaring d.d. 23 september 2019 dan reeds op 15 maart 2006 zou zijn verstrekt om pas jaren later, in 2011, te gebruiken ten behoeve van de aankoop van het appartement. Daar komt bij dat [betrokkene 25] ten overstaan van de Marokkaanse politie anders heeft verklaard wat betreft zowel de datum als het doel van verstrekking van de geldlening. Daarnaast overweegt het hof dat ook niet aannemelijk is dat de aankoop is gefinancierd uit de (gespaarde) inkomsten van de handel in luzerne, olijfolie en auto’s/auto-onderdelen, nu deze naar de berekening van de verdediging ongeveer € 376.600,- zou bedragen over de gehele periode en verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat uit deze “pot” tevens de boodschappen voor de gehele familie werden betaald.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook met de rechtbank van oordeel dat uit de verklaring van verdachte geen alternatieve herkomst van het geldbedrag kan blijken. Het hof acht het daarom aannemelijk dat het aankoopbedrag van € 242,959,- contant is voldaan door verdachte zelf en uit zijn eigen vermogen.
Contante uitgaven in Marokko
Het hof stelt met de rechtbank vast dat uit de afschriften van de bankrekeningen en creditcard van verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] blijkt dat zij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 in Marokko contant geld hebben opgenomen ter hoogte van € 34.789,12. Bij de doorzoekingen op 23 juli 2013 zijn geen Marokkaanse dirhams of andere contante geldbedragen aangetroffen.
In de woning van verdachte is wel een factuur aangetroffen van 11 juni 2012 van de aanschaf van een airco bij [G] in Driouch (Marokko) voor een bedrag van MAD 5.000,-, omgerekend € 452,69. Verdachte heeft deze contante uitgavepost ter terechtzitting in eerste aanleg bevestigd.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij de beheerder van het appartementencomplex MAD 15.000,- heeft betaald voor servicekosten. De beheerder, [betrokkene 26], heeft verklaard dat verdachte dit bedrag op 4 januari 2013 contant heeft voldaan. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij de binnenhuisarchitect in totaal MAD 110.000,- heeft betaald, welk bedrag contant is voldaan namens verdachte door [betrokkene 27] . De binnenhuisarchitect, [betrokkene 28], heeft verklaard dat hij in juli 2012 de opdracht heeft verkregen tot het verrichten van werkzaamheden voor verdachte. Hij heeft twee contante betalingen ontvangen van MAD 60.000,- en MAD 50.000,-. Omgerekend betreffen deze twee uitgaveposten bedragen van respectievelijk € 1.348,55 en € 9.945,75.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgenomen contante geldbedragen mogelijk zijn omgewisseld in euro’s en/of (vervolgens) zijn uitgegeven aan andere posten opgenomen in de kasopstelling. De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de kosten voor de verbouwing van het appartement in Marrakesh zijn voldaan uit de opbrengst van de verhuur van dat appartement.
Ten aanzien van de uitgave van het opgenomen geld is het hof met de verdediging van oordeel dat het enkele feit dat niet kan worden vastgesteld waar het door verdachte contant opgenomen geldbedrag van € 34.789,12 (precies) aan is besteed, niet wil zeggen dat dit geldbedrag aan iets anders is besteed dan de uitgavenposten zoals opgenomen in de kasopstelling. Het hof zal deze post daarom, anders dan de rechtbank, niet meenemen in de berekening van de totale contante uitgaven van verdachte.
Ten aanzien van de kosten voor de verbouwing van het appartement is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte dat deze zijn voldaan uit de opbrengst van de verhuur van dat appartement weinig concreet is en niet is onderbouwd. Daarom en vanwege het moment van het afleggen van deze verklaring acht het hof niet aannemelijk dat de kosten uit de verhuur zijn voldaan. Het hof zal deze kosten, evenals de kosten voor de aanschaf van de airco en de servicekosten van het appartement, daarom net als de rechtbank wel meenemen in de berekening, in totaal € 11.746,99.
Totaal
Het hof stelt, gelet op al het voorgaande, vast dat verdachte tijdens de onderzoeksperiode de volgende contante uitgaven heeft verricht:
Contante stortingen in Nederland € 782.847,-
Contante betaling reizen € 11.610,-
Contante betalingen privé-aankopen € 47.389,52
Contante aan- en verkoop voertuigen € 26.000,-
Aankoop Audemars Piquet horloge € 23.260,-
Verzonden money transfers € 29.960,-
Contante betalingen [B] € 284.816,38
Contante betalingen [D] € 391.267,63
Terug storting notaris € 27.682,93
Appartement “ [appartement] ” in Marrakesh € 242.959,-
Contante uitgaven in Marokko € 11.746.99
Totaal € 1.879.539,45
Conclusie
Het hof stelt op grond van al het voorgaande vast dat sprake is van een verschil in contante uitgaven van verdachte en zijn legale contante ontvangsten van € 433.163,72 (= € 1.879.539,45 - € 1.446.375,73). Verdachte heeft, met andere woorden, gedurende de onderzoeksperiode een aanzienlijk groter contant geldbedrag uitgegeven dan hij door middel van legale contante inkomsten heeft verkregen. Het hof is van oordeel dat daarmee sprake is van een vermoeden van witwassen.
Uit de hiervoor besproken inkomstenbronnen en uitgavenposten is gebleken dat verdachte voor dit “te veel” uitgegeven geldbedrag geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring gegeven, althans geen verklaring heeft gegeven die aannemelijk is geworden. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat een criminele herkomst voor het contant uitgegeven geldbedrag als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Verdachte heeft dit contante geldbedrag, dat- middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig was, voorhanden gehad en hiermee handelingen verricht.
Verdachte heeft, zo is gebleken, gedurende de onderzoeksperiode - voor een groot deel met betrekking tot en ten behoeve van zijn twee bedrijven - grote contante geldbedragen verkregen en ook grote contante geldbedragen uitgegeven. Verdachte heeft daarnaast echter (ook) grote privé-uitgaven gedaan, waaronder de aankoop van een appartement ten bedrage van ruim € 240.000,- en een horloge van ruim € 23.000,-. Deze uitgaven zijn - mede gelet op de omstandigheid dat verdachte gedurende de onderzoeksperiode twee recent gestarte ondernemingen had, ten behoeve waarvan verdachte en/of anderen, naar eigen zegge, soms geld moesten lenen om de ondernemingen draaiende te houden - niet verklaarbaar, ook niet indien men uit zou gaan van het bestaan van een (familie)pot in Marokko. Los van het feit dat het bestaan en gebruik van deze (familie)pot door verdachte onvoldoende is onderbouwd, kan de hoogte van deze eventuele pot over de onderzoeksperiode hiervoor niet toereikend zijn geweest.
“Verhullen”
In de tenlastelegging wordt onder A 2) gesproken van ‘verhullen’ van onder meer een appartement.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verhullen van de werkelijke herkomst en de rechthebbende van het appartement. De raadslieden hebben daartoe - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de schenkingsakte op 13 juni 2013, en dus reeds vóór de aanhouding van verdachte, is opgesteld. Omtrent de reden van deze schenking heeft verdachte een verklaring afgelegd: verdachte kwam er op enig moment achter dat de beheerder van het appartement, [betrokkene 27] , de afspraken niet nakwam, de familie van verdachte heeft hem hierop heeft aangesproken en daarom heeft verdachte het appartement aan zijn broer, [betrokkene 1] , geschonken opdat [betrokkene 1] het appartement kon beheren. Het appartement bleef binnen de familie.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft reeds geconcludeerd dat verdachte het appartement “ [appartement] ” met contant geld, waarvan geen legale herkomst aannemelijk is geworden, heeft aangekocht. Verdachte heeft dit appartement vervolgens geschonken aan zijn broer [betrokkene 1] . Het hof acht de door verdachte gegeven verklaring voor de schenking van het appartement niet geloofwaardig, met name gelet op de omstandigheid dat de nutsvoorzieningen voor het appartement (wel) op naam van verdachte zijn blijven staan. Verdachte heeft door zo te handelen verhuld wie de rechthebbende van het appartement is. Dat verdachte dit naar eigen zeggen reeds voor zijn aanhouding door de politie heeft gedaan, maakt dit niet anders.
Partiële vrijspraak
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het op naam van medeverdachte [betrokkene 9] stellen van de Mercedes B180 geen verhullende handeling is nu zij een gezamenlijke huishouding voeren. Het hof zal verdachte daarom partieel vrijspreken van het onderdeel “verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende is van de Mercedes B180”.
Verdachte wordt ook partieel vrijgesproken van het onderdeel onder A1, eerste gedachtestreepje: “de werkelijke aard en/of herkomst verhuld van de personenauto’s”. Het hof is van oordeel dat in dit geval de enkele aankoop van personenauto’s met contant geld van illegale herkomst niet leidt tot verhulling van de werkelijke aard of herkomst maar veeleer gekwalificeerd dient te worden als een witwasgedraging genoemd in het eerste lid, onder b, van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal verdachte tevens partieel vrijspreken van de overige onderdelen onder A1, nu niet is komen vast te staan dat verdachte de werkelijke aard en/of herkomst van een geldbedrag van 300.000,- MAD en het appartement “ [appartement] ” heeft verhuld.
Het hof overweegt ten slotte dat bij een bewezenverklaring van het onderdeel onder B, derde gedachtestreepje: “een geldbedrag van 300.000,- MAD heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet”, sprake zou zijn van een dubbeltelling. Immers is volgens het hof komen vast te staan dat verdachte het contante geldbedrag van € 433.163,72 (gedachtestreepje 1) heeft aangewend ten behoeve van de uitgave van het geldbedrag van 300.000,- MAD.
Medeplegen
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte de bewezenyerklaarde handelingen in nauwe en bewuste samenwerking met iemand anders heeft verricht, zodat hij zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde onderdeel medeplegen.
Gewoonte maken
Gelet op de duur van de periode waarin verdachte contante geldbedragen uit misdrijf afkomstig heeft uitgegeven en de hoeveelheid uitgaven is het hof met de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van witwassen.’
Het eerste middel
13. Het eerste middel ziet op de afwijzing van een verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . Die afwijzing zou onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zijn nu de verdachte op grond van het resultaat van een eenvoudige kasopstelling verdacht wordt van gewoontewitwassen en de verzochte getuigen blijkens hetgeen aan de verzoeken ten grondslag is gelegd kunnen verklaren over de aard en omvang van door onder anderen de verdachte gegenereerde legale contante inkomsten uit luzernehandel, olijfoliehandel en de handel in exportauto’s c.q. auto-onderdelen.
14. Bij appelschriftuur is verzocht om het horen van de in het middel genoemde getuigen. Bij [betrokkene 2] is het verzoek onderbouwd met de stelling dat de getuige ‘sinds 2007 auto-onderdelen (koopt) van getuigen [betrokkene 1] ’ en ‘hieromtrent uitvoerig (kan) verklaren en wellicht administratie verstrekken ter onderzoek’. [betrokkene 3] zou eigenaar zijn ‘van de olijfperserij in Ourdana en Ben Tayeb, die de olijven van de landerijen van de [familie van verdachte] verwerkt’. Hij zou via zijn administratie volledig kunnen aantonen ‘hoeveel kilo’s aan geperste olijven er verwerkt zijn en de data waarop zulks in de afgelopen jaren is gebeurd’. [betrokkene 4] is volgens de appelschriftuur ‘eigenaar van het transportbedrijf die reeds sinds jaar en dag olijfolie naar Nederland exporteert vanuit Marokko’, niet alleen voor de [familie van verdachte] . [betrokkene 5] zou ‘relevant (kunnen) verklaren omtrent de Luzerne handel die gedreven wordt met de [familie van verdachte] te Marokko’. Hij zou ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook beeldmateriaal’ hebben ‘waaruit duidelijk een bevestiging kan worden verkregen van de verklaring van [verdachte] ter zake dit punt’. [betrokkene 6] , ‘dorpshoofd in Marokko’, zou kunnen ‘bevestigen dat [verdachte] werkzaam is in de agrarische sector v.w.b. de Luzerne en Olijfhandel te Marokko’.
15. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2018 heeft de raadsman gesteld dat op foto’s te zien is dat ‘op het stuk grond van de [familie van verdachte] wel degelijk luzerne groeit’ en dat er een olijfboomgaard is ‘met wat ik begrijp een behoorlijke productie aan olijfolie en olijven. Er is sprake van import van Marokko naar Nederland van ongeveer 20.000 liter olie per jaar.’ Voorts herhaalt de raadsman dat [betrokkene 2] ‘uitvoerig (kan) verklaren over de aankoop van auto-onderdelen’, dat [betrokkene 3] eigenaar is van een olijfperserij en via zijn administratie kan ‘aantonen hoeveel kilo olijven (van de [familie van verdachte] ) er is verwerkt’, dat [betrokkene 4] ‘eigenaar (is) van het transportbedrijf dat jarenlang olijfolie exporteerde naar Nederland voor de [familie van verdachte] ’, dat [betrokkene 5] ‘kan verklaren over de luzerne handel’ en dat [betrokkene 6] ook kan bevestigen dat de verdachte ‘zelf werkzaam is in de agrarische sector wat betreft luzerne en olijven’. De verdachte heeft op die terechtzitting in het laatste woord verklaard dat de contante geldstromen te maken hadden ‘met de olijfhandel, de luzernehandel en de autohandel die ik met mijn broers dreef. Het had niets te maken met drugs.’
16. Het hof heeft de verzoeken tot het horen van deze getuigen afgewezen bij tussenarrest van 17 juli 2018. Ten aanzien van het verzoek tot het horen van [betrokkene 2] overweegt het hof dat ‘niet is onderbouwd dat deze getuige kan verklaren over contante inkomsten van verdachte zelf’. Ten aanzien van [betrokkene 3] , [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6] overweegt het hof dat deze getuigen ‘wellicht (kunnen) verklaren over eventuele familieactiviteiten, maar niet is onderbouwd dat zij kunnen verklaren over het aandeel dat verdachte daarin had dan wel over zijn eventuele contante inkomsten uit die activiteiten’. De verdachte is volgens het hof derhalve ‘niet in zijn belangen geschaad bij het niet horen van deze getuigen’.
17. Het onderzoek ter terechtzitting is op 24 november 2020, waar het hof anders was samengesteld, met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadslieden hervat in de stand waarin het zich op de terechtzitting van 3 juli 2018 bevond. Ik begrijp dit aldus dat het hof bij het verdere onderzoek ook is uitgegaan van de beslissingen die in het tussenarrest van 17 juli 2018 zijn genomen. Uit art. 322, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv volgt voorts (eveneens) dat de beslissingen op de onderhavige getuigenverzoeken in stand zijn gebleven.1.Een en ander brengt mee dat in cassatie over (de motivering van) de afwijzing van deze getuigenverzoeken kan worden geklaagd.
18. De maatstaf bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken zijn de criteria van art. 288, eerste lid, Sv, waaronder het criterium van het verdedigingsbelang (art. 418, eerste lid, Sv). Dat heeft het hof niet miskend; in cassatie wordt daar ook niet over geklaagd. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest inzake het oproepen en horen van getuigen van 1 juli 2014 overwogen dat ‘alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren’ (rov. 2.5).2.Deze regeling veronderstelt volgens Uw Raad ‘dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd’ (rov. 2.6).3.Verklaringen van de vier genoemde personen zijn niet aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegd. Dat brengt mee dat de rechter getuigenverzoeken als de onderhavige ook na de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin v. Nederland4.mag afwijzen bij gebrek aan toereikende onderbouwing.5.Ook dat wordt in cassatie niet bestreden. Aangevoerd wordt dat ‘wel degelijk is onderbouwd dat en waarom de verzochte getuigen kunnen verklaren over onder meer’ de eventuele contante inkomsten van de verdachte.
19. Daarbij attendeert de steller van het middel er eerst op dat de rechtbank heeft overwogen dat de verklaring van de verdachte over de handel in olijfolie, luzerne en tweedehands auto’s in Marokko en de verdeling van de inkomsten hiervan met zijn broers annex zakenpartners mede gelet op het late tijdstip waarop hier in eerste aanleg over werd verklaard, niet te verifiëren viel. Vervolgens wordt erop gewezen dat de verdediging in hoger beroep heeft verzocht om het horen van (o.a.) de vijf genoemde getuigen, omdat zij – ter verificatie van de verklaring van de verdachte – kunnen verklaren ‘over de aard en omvang van de aldus gestelde handel, ofwel over deze bron van (contante) inkomsten’.
20. Niet duidelijk is waarom de aangehaalde overweging van de rechtbank van belang zou zijn in verband met ‘s hofs beoordeling van de onderbouwing van de getuigenverzoeken. Zij wijst er daarbij op dat ook de rechtbank informatie over die handel slechts van belang achtte in samenhang met informatie over de verdeling van de inkomsten hiervan.
21. De steller van het middel wijst vervolgens op de inhoud van de appelschriftuur en voegt daaraan toe dat [betrokkene 5] kan verklaren over de inkomsten die de verdachte en zijn broers uit de luzernehandel genoten. Daarbij vermeldt hij dat aan een rapport van financieel deskundige [betrokkene 10] , waar in de appelschriftuur naar wordt verwezen, een gelegaliseerde verklaring van [betrokkene 5] is gehecht ‘waaruit volgt dat op het land van de familie van [verdachte] in Driouech, Marokko, zich een perceel bevindt waarop luzerne wordt verbouwd’. En dat [betrokkene 10] aan de hand van deze verklaring heeft doorgerekend ‘dat de luzernehandel over een periode van acht jaar circa € 24.000 aan contante inkomsten heeft opgeleverd’. In verband met getuige [betrokkene 2] attendeert de steller van het middel op een aan bedoeld rapport gehechte gelegaliseerde verklaring waarin [betrokkene 2] verklaart dat hij sinds 2007 gebruikte auto-onderdelen koopt van [betrokkene 1] , voor een bedrag van omgerekend € 23.000 per jaar.
22. Het hof heeft in het tussenarrest evenwel niet uitgesloten dat van olijfoliehandel, luzernehandel en autohandel door familieleden sprake is of zou kunnen zijn en dat deze handel inkomsten kan hebben gegenereerd. Het hof heeft de verzoeken tot het horen van de genoemde vijf getuigen afgewezen omdat ‘niet is onderbouwd dat zij kunnen verklaren over contante inkomsten van de verdachte zelf’ respectievelijk ‘het aandeel dat verdachte daarin had dan wel over zijn eventuele contante inkomsten uit die activiteiten’. De door de steller van het middel genoemde informatie doet, voor zover zij al tot de onderbouwing van de verzoeken kan worden gerekend, niet twijfelen aan de begrijpelijkheid van dit oordeel.
23. De steller van het middel merkt ‘ten overvloede’ op dat de afwijzende beslissing op de bedoelde getuigenverzoeken te meer onbegrijpelijk zou zijn gelet op het feit dat het hof de getuigenverzoeken betreffende [betrokkene 7] en [betrokkene 1] wel heeft toegewezen. Inzake [betrokkene 7] is in de appelschriftuur gesteld dat hij ‘uitvoerig (kan) verklaren m.b.t. autohandel c.q. export van Nederlandse auto’s naar Marokko’ en dat deze verklaring relevant is ‘nu e.e.a. bekostigd wordt uit de onverdeelde boedel’ waarin verdachte zijn onverdeelde aandeel had zitten. Bij [betrokkene 1] is in de appelschriftuur gesteld dat hij kan ‘verklaren omtrent het onverdeelde aandeel van de broers [verdachte] in de onverdeelde boedel van de nalatenschap die reeds generaties lang in het bezit is van de familie’. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 3 juli 2018 heeft de raadsman gesteld dat [betrokkene 7] en [betrokkene 1] ‘kunnen verklaren over de export van auto’s vanuit Nederland naar Marokko, ter adstructie van de rapportage van [betrokkene 10] ’.
24. Aldus zien deze verzoeken op een ander (zij het verwant) onderwerp (export van Nederlandse auto’s naar Marokko). Daarbij houden deze verzoeken tevens verband met de gestelde ‘onverdeelde boedel’ waarover deze twee personen zouden kunnen verklaren. Een en ander brengt (reeds) mee dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van de vijf in het middel genoemde personen niet onbegrijpelijk is in het licht van de toewijzing van het getuigenverzoek betreffende deze twee personen. Ik merk in dat verband nog op dat ter onderbouwing van de getuigenverzoeken niet is aangevoerd dat de betreffende vijf personen kunnen verklaren over een onverdeelde boedel of familiepot.
25. Al met al is ’s hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
26. Het middel faalt.
Het tweede middel
27. Het tweede middel betreft de bewijsvoering. ’s Hofs oordeel dat het appartement ‘ [appartement] ’ in Marrakech uit enig misdrijf afkomstig is zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend gemotiveerd zijn, nu de vaststelling dat het aankoopbedrag van € 242.959 van dit appartement ‘contant is voldaan door verdachte zelf en uit zijn eigen vermogen’ niet zonder meer meebrengt dat dit geld uit enig misdrijf afkomstig is, aangezien deze contante uitgave tevens in de kasopstelling is opgenomen en het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de onderzochte periode € 1.446.375,73 aan contant geld voor uitgaven beschikbaar had.
28. Uw Raad heeft in HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156 eerdere rechtspraak over het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ als volgt samengevat:
‘2.3.2 Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3 Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352)’
29. Het hof is bij de bewijsvoering uitgegaan van een eenvoudige kasopstelling. Onder het kopje ‘Inleiding’ heeft het hof vastgesteld dat volgens de door de financiële recherche opgemaakte kasopstelling het kastekort € 615.509,31 bedraagt. Vervolgens heeft het hof overwogen dat nu geen direct bewijs voor een brondelict aanwezig is, van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor dit kastekort. Vervolgens heeft het hof als uitgangspunt gehanteerd dat op 1 januari 2006 geen sprake was van enig beginsaldo en daarna de legale contante inkomsten van de verdachte in kaart gebracht. Daarbij gaat het om inkomsten uit twee zonnestudio’s, contante opnamen, ontvangen money transfers, leningen en de inbreng van compagnons. Daarna heeft het hof de contante uitgaven vastgesteld. Daarbij gaat het om contante stortingen in Nederland, contante betalingen t.b.v. reizen, contante betalingen van privé-aankopen, contante aankopen van auto’s, de aankoop van een horloge, verzonden money transfers, contante betalingen ten behoeve van de zonnestudio’s en aan [D] (een leasemaatschappij), een ‘terug storting notaris’, het aankoopbedrag voor het appartement ‘ [appartement] ’ alsmede contante uitgaven in Marokko. Onder het kopje ‘Conclusie’ heeft het hof vastgesteld dat het verschil tussen de contante uitgaven van de verdachte en zijn legale contante ontvangsten € 433.163,72 bedraagt.
30. Vervolgens is het hof onder het kopje ‘Verhullen’ separaat ingegaan op het verhullen van de werkelijke herkomst en de rechthebbende van het appartement ‘ [appartement] ’. Het hof overweegt dat het ‘reeds geconcludeerd’ heeft dat verdachte dat appartement ‘met contant geld, waarvan geen legale herkomst aannemelijk is geworden, heeft aangekocht’. De verklaring voor de schenking van dit appartement aan zijn broer [betrokkene 1] acht het hof niet geloofwaardig, met name omdat de nutsvoorzieningen voor dit appartement wel op naam van verdachte zijn blijven staan. Door zo te handelen heeft verdachte naar ’s hofs oordeel ‘verhuld wie de rechthebbende van het appartement is’.
31. De steller van het middel voert aan dat de enkele vaststelling dat het aankoopbedrag van het appartement ‘ [appartement] ’ contant door de verdachte is voldaan en uit zijn eigen vermogen afkomstig is, nog niet meebrengt dat (het aankoopbedrag van) dit appartement daarmee uit enig misdrijf afkomstig is. Voor de vermelding van een uitgavenpost in een eenvoudige kasopstelling is, zo stipt de steller van het middel aan, ‘irrelevant of de contante uitgave al dan niet werd gefinancierd uit de baten van misdrijven’.
32. Naar het mij voorkomt kan uit ’s hofs bewijsvoering worden afgeleid dat het hof de afkomst uit misdrijf van het appartement niet (alleen) op de uitkomst van de eenvoudige kasopstelling heeft gebaseerd.6.Het hof stelt onder het kopje ‘Conclusie’ eerst – naar aanleiding van de eenvoudige kasopstelling - vast dat ‘als enige aanvaardbare verklaring kan gelden’ dat het verschil tussen de contante uitgaven van de verdachte en zijn legale contante inkomsten – middelijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig is. Daarna gaat het hof afzonderlijk in op ‘grote privé-uitgaven (…) waaronder de aankoop van een appartement ten bedrage van ruim € 240.000,- en een horloge van ruim € 23.000,-.’ Van deze uitgaven stelt het hof afzonderlijk vast dat zij ‘niet verklaarbaar’ zijn. Het hof wijst er daarbij op dat de verdachte ‘gedurende de onderzoeksperiode twee recent gestarte ondernemingen had, ten behoeve waarvan verdachte en/of anderen, naar eigen zeggen, soms geld moesten lenen om de ondernemingen draaiende te houden’. Het hof heeft bij de bespreking van de post ‘Aankoop appartement “ [appartement] ” in Marrakesh (Marokko)’ voorts in een aparte overweging uiteengezet waarom het niet aannemelijk is dat de aankoop is gefinancierd met geld uit een gezamenlijke pot, die onder meer bestond uit een lening, of dat de aankoop is gefinancierd uit de (gespaarde) inkomsten van de handel in luzerne, olijfolie en auto’s/auto-onderdelen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat uit de verklaring van de verdachte geen alternatieve herkomst van het geldbedrag kan blijken.
33. Een en ander brengt mee dat het middel faalt voor zover het erover klaagt dat in het arrest als oordeel van het hof besloten zou liggen dat het aankoopbedrag van het appartement een criminele herkomst heeft reeds omdat dit bedrag als uitgavenpost in de kasopstelling is opgenomen.
34. De steller van het middel klaagt voorts dat voor zover het hof bedoeld heeft anderszins vast te stellen dat het geld waarmee het appartement is aangekocht uit enig misdrijf afkomstig is, die vaststelling ontoereikend zou zijn gemotiveerd. Hij voert aan dat de verdachte in de onderzochte periode volgens de kasopstelling € 1.446.375,73 aan contanten legaal beschikbaar had voor het doen van uitgaven, en dat het aankoopbedrag van het appartement van € 242.959 ruimschoots binnen de grenzen van het (legaal) voor contante uitgaven beschikbare geld bleef. Daarom zou zonder nadere motivering niet begrijpelijk zijn waarom het (volledige) aankoopbedrag van € 242.959,- een criminele herkomst zou hebben. Daaraan zou niet afdoen dat het hof de gestelde alternatieve herkomst – onder meer een door [betrokkene 1] van [betrokkene 25] geleend bedrag van € 180.000 – niet aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel zou slechts meebrengen dat de aankoop van het appartement als contante uitgave in de kasopstelling kon worden opgenomen.
35. Het hof stelt in verband met de aankoop van het appartement vast dat de verdachte het op 15 en 16 december 2011 heeft gekocht voor (omgerekend) € 242.959,-. Op 2 oktober 2013 heeft hij het aan zijn broer heeft geschonken. De aansluiting voor elektriciteit en water staat op naam van verdachte. Het aankoopbedrag is niet per bank voldaan. Het hof acht het niet aannemelijk dat de betalingen ten behoeve van het appartement zijn gedaan met geld uit een gezamenlijke pot, die onder meer bestond uit een lening (van € 180.000) van [betrokkene 25]. Het hof refereert daarbij aan het tijdstip waarop de lening zou zijn verstrekt (in 2006) en aan een andersluidende verklaring van [betrokkene 25]. Het hof heeft deze vaststellingen niet alleen ten grondslag kunnen leggen aan het oordeel dat de aankoop van het appartement als contante uitgave in de kasopstelling kan worden opgenomen maar daar ook uit kunnen afleiden dat het geld waarmee het appartement is gekocht afkomstig was van misdrijf. Niet alleen is het aankoopbedrag niet per bank voldaan, ook is via een schenkingsconstructie gepoogd te voorkomen dat het appartement tot (de inkomsten van) de verdachte herleid werd.
36. Het hof wijst vervolgens (naar ik begrijp: in verband met de criminele herkomst van het geld waarmee de aankoop van het appartement werd gefinancierd) onder het kopje ‘Conclusie’ in de eerste plaats op het karakter van de aankoop: een grote privé-uitgave. En het hof wijst ook op de omstandigheid dat de verdachte gedurende de onderzoeksperiode twee recent gestarte ondernemingen had ten behoeve waarvan verdachte en/of anderen naar eigen zeggen soms geld moesten lenen om de ondernemingen draaiende te houden. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof mede op basis van de verklaring van de verdachte aanneemt dat de legale contante inkomsten in belangrijke mate dienden te worden aangewend om de zonnestudio’s draaiend te houden. In de overweging dat de uitgaven voor het appartement en het horloge ‘niet verklaarbaar’ zijn heeft het hof, zo begrijp ik, tot uitdrukking gebracht dat het contante geld waarmee de aankoop is bekostigd van misdrijf afkomstig was. Het hof refereert vervolgens aan die overweging met de vaststelling dat het ‘reeds geconcludeerd (heeft) dat verdachte het appartement “ [appartement] ” met contant geld, waarvan geen legale herkomst aannemelijk is geworden, heeft aangekocht’.
37. Daarmee heeft het hof toereikend gemotiveerd dat het geld waarmee het appartement is aangekocht uit misdrijf afkomstig is, en daarmee het appartement. Ik attendeer er in dit verband nog op dat een voorwerp ook uit misdrijf afkomstig kan zijn als het gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig is.7.
38. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
39. Het derde middel betreft eveneens de bewijsvoering. ’s Hofs oordeel dat het geldbedrag van MAD 300.000,-, omgerekend € 27.682,93 (de post ‘terugstorting notaris’ in de kasopstelling) uit het vermogen van de verdachte komt en dat de verklaring van de verdachte over de alternatieve herkomst van dit geldbedrag niet aannemelijk is, zou niet zonder meer begrijpelijk zijn.
40. Het hof heeft inzake de post ‘terugstorting notaris’ vastgesteld dat de verdachte op 18 juli 2012 een bankrekening heeft geopend bij de BMCE bank in Marokko, en dat op 12 september 2012 ten gunste van de verdachte MAD 300.000 op deze bankrekening is gestort door [betrokkene 24], een notaris in Marrakesh. Verdachte en zijn raadslieden hebben, aldus het hof, aangevoerd dat [betrokkene 8] (een bekende van verdachte) voor de aankoop van een appartement een contante aanbetaling van MAD 300.000,- aan de verkoper had gedaan, dat dit geldbedrag toen de aankoop niet doorging door de notaris op rekening van de verdachte is gestort, en dat het geldbedrag vervolgens is gebruikt voor de aankoop van een villa door [betrokkene 8] . Het hof heeft overwogen dat het deze verklaring niet aannemelijk acht omdat het dossier geen stukken bevat die de verklaring van de verdachte inhoudend dat het geldbedrag van MAD 300.000,- aan de notaris is betaald ten behoeve van [betrokkene 8] ondersteunen. Het dossier bevat geen verklaring van [betrokkene 8] of van de betreffende notaris waaruit dit zou blijken. Daarom is het hof ervan uitgegaan dat het geldbedrag van MAD 300.000 uit het vermogen van verdachte komt.
41. De steller van het middel voert aan dat de verklaring van de verdachte erop neerkomt ‘dat het bedoelde geldbedrag niet uit misdrijf afkomstig is en ook niet voor hemzelf voor het doen van contante uitgaven beschikbaar was (en dit bedrag daarom buiten de kasopstelling moet blijven)’. Voor zover het hof met zijn aannemelijkheidsoordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van een op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van het geldbedrag zou dit nadere motivering behoeven nu het hof heeft overwogen dat zich in het dossier diverse stukken bevinden die de verklaring van de verdachte voor een deel ondersteunen, terwijl het ontbreken van verklaringen van [betrokkene 8] en de betrokken notaris niet afdoet aan de door de verdachte gegeven verklaring omtrent de herkomst van het geld en de mogelijkheid daarnaar onderzoek te doen. Voor zover het hof tot uitdrukking zou hebben willen brengen dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld na onderzoek door het openbaar ministerie niet aannemelijk is geworden, zou dit oordeel nadere motivering behoeven nu het hof niet heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie nader onderzoek heeft gedaan naar de door de verdachte gestelde herkomst van het geld. Dat enig onderzoek naar de verklaring van de verdachte niet mogelijk is geweest, is – aldus de steller van het middel - in het arrest niet gesteld of gebleken.
42. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 24 november 2020 over de herkomst van het bedrag van MAD 300.000 verklaard dat de verkoper plotseling liet weten meer te willen hebben voor het appartement, dat [betrokkene 8] toen van de koop afzag, dat de aanbetaling alleen kon worden teruggestort op de bankrekening die hij had geopend en dat dit toen is gebeurd. De raadslieden van de verdachte hebben, in dezelfde zin, verklaard dat [betrokkene 8] toen de koop van het appartement niet doorging zijn geld, MAD 300.000, contant terug wilde krijgen van de verkoper, dat dit niet mogelijk bleek, en dat toen is geregeld dat het geld werd gestort op de rekening van de verdachte.
43. Inzake de latere aankoop van een woning heeft de verdachte op dezelfde terechtzitting verklaard dat [betrokkene 8] later op zoek is gegaan naar een woning in Tanger, dat hij op enig moment in zijn plaats bij een bezichtiging van een woning in een villacomplex is geweest, dat voor die woning een aanbetaling moest worden gedaan en dat hij deze voor hem heeft gedaan door middel van een cheque. Later zouden alle rechten op het huis zijn overgedragen van de verdachte naar [betrokkene 8] . Toen [betrokkene 8] een bankrekening had geopend heeft verdachte ‘zijn geld ook weer met een cheque aan hem teruggegeven’. De raadslieden van de verdachte merken in aansluiting bij deze verklaring op dat [betrokkene 8] op 5 oktober 2012 de rechten en plichten van de villa overnam, en dat pas op 10 oktober 2012 de aanbetaling van 1.000.000 dirham van de rekening van verdachte werd overgemaakt naar [E] . Het zou dus niet anders (kunnen) ‘dan dat deze miljoen dirham van [betrokkene 8] afkomstig is en zeker niet uit het eigen vermogen van [verdachte] komt’. Verdachte heeft dit geld volgens [betrokkene 29] van de [E] niet teruggekregen. De restbetaling van 3.100.000 dirham zou via de notaris zijn betaald. Na 9 november 2012 zouden alle betalingen met betrekking tot de aankoop van de villa via het rekeningnummer van [betrokkene 8] zijn gegaan.
44. Het hof heeft het gevoerde verweer afgewezen met het argument dat het dossier geen stukken bevat die de verklaring van de verdachte inhoudend dat het geldbedrag van MAD 300.000 aan de notaris is betaald ten behoeve van [betrokkene 8] , ondersteunen. En dat het hof er daarom met de rechtbank vanuit gaat dat dit geldbedrag uit het vermogen van de verdachte komt. Ik begrijp deze overwegingen aldus dat het hof daarin tot uitdrukking heeft willen brengen dat het niet aannemelijk acht dat de notaris het geld op de rekening van de verdachte heeft gestort ten behoeve van [betrokkene 8] , dat het hof er daarom vanuit gaat dat het bedrag eerder ook tot het vermogen van de verdachte behoorde, en dat het hof derhalve een bedrag ter waarde van de terugstorting als contante uitgave aanmerkt.
45. Met de steller van het middel meen ik dat het hof aldus ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het een bedrag ter hoogte van de terugstorting als contante uitgave heeft aangemerkt. Daarbij betrek ik enerzijds dat uit de feiten en omstandigheden die het hof heeft vastgesteld niet rechtstreeks volgt dat het bedrag dat door de notaris is teruggestort eerder tot het vermogen van de verdachte behoorde, terwijl anderzijds het hof het oordeel dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is in de kern heeft gebaseerd op de omstandigheid dat het dossier geen stukken bevat die de verklaring van verdachte ondersteunen. In verband met die laatste overweging neem ik in aanmerking dat de bewijslast bij witwassen niet op de verdachte mag worden gelegd, dat het hof vaststelt dat zich in het dossier stukken bevinden ‘die het gebruik van het geldbedrag voor de aankoop van de villa ondersteunen’ en dat er mogelijkheden tot verificatie van de gegeven verklaring voorhanden zijn.8.Daarbij wijs ik in het bijzonder op de twee met naam en toenaam bekende derden ( [betrokkene 12] , bankdirectrice, en [betrokkene 24], notaris) die over de verklaring van de verdachte hadden kunnen worden gehoord.
46. Ik attendeer er daarbij op dat de rechtbank aan het als contante uitgave aanmerken van dit bedrag een andere motivering ten grondslag had gelegd. De rechtbank wees er ook op dat notaris [betrokkene 24] MAD 300.000 had gestort ten gunste van de verdachte. De rechtbank vervolgde daarna evenwel met een verwijzing naar de getuigenis van ene [betrokkene 27] , die inhoudt dat ‘verdachte een contant geldbedrag van MAD 300.000,- op de rekening van een notaris (heeft) gestort voor de aankoop van een appartement’, dat deze koop niet is doorgegaan en dat [betrokkene 12] van de verdachte heeft begrepen dat deze die MAD 300.000,- teruggekregen heeft. De verdachte zou deze ‘contante uitgavenposten’ hebben bevestigd. Het hof verwijst in de bewijsoverwegingen niet naar de verklaring van [betrokkene 27] ; ook in de aanvulling op het bestreden arrest is deze verklaring niet opgenomen. En daarin is evenmin een andere verklaring opgenomen waaruit valt af te leiden dat dit geldbedrag uit het vermogen van de verdachte afkomstig is (vgl. bewijsmiddelen 71 en 72)..
47. Het derde middel slaagt. Ik meen evenwel dat het slagen van het middel, op zichzelf genomen, niet tot cassatie behoeft te leiden, nu het bedrag van (omgerekend) € 27.682,93 ongeveer 7% bedraagt van het bedrag van € 433.163,72 dat in de bewezenverklaring als voorwerp van witwassen is vermeld. Aard en ernst van het bewezenverklaarde zouden niet zijn aangetast als dit bedrag buiten beschouwing was gebleven en ook de kwalificatie zou hetzelfde zijn gebleven.9.Ik attendeer er in dat verband nog op dat het hof in de strafmotivering aangeeft dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt ‘aan witwassen van een geldbedrag van ruim € 400.00,- gedurende een periode van bijna zeven jaar’. Die overweging klopt ook als € 27.682,93 van het bewezenverklaarde bedrag wordt afgetrokken.
48. Het derde middel leidt niet tot cassatie.
Het vierde middel
49. Het vierde middel betreft ook de bewijsvoering. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat voor de beantwoording van de vraag ‘of de door verdachte gedane contante uitgaven kunnen worden verklaard uit de door verdachte verkregen contante inkomsten, niet van belang is of een ‘familiepot’ heeft bestaan met daarin de opbrengsten uit onder meer de gezamenlijke handel in olijfolie en hoeveel geld er in een dergelijke pot aanwezig is geweest’, onjuist althans niet (zonder meer) begrijpelijk is. Voorts wordt geklaagd dat ’s hofs oordeel dat de verdediging het bestaan van de bedoelde ‘familiepot’ onvoldoende heeft onderbouwd, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd zou zijn en dat ’s hofs oordeel over het ‘gebruik’ van de ‘familiepot’ onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd zou zijn.
50. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 24 november 2020 over de familiepot verklaard dat tussen hem en zijn twee broers werd besproken ‘hoe en door wie er geld uit die pot werd gehaald’. En dat zijn twee andere broers daar niet bij werden betrokken. Het geld werd volgens de verdachte gebruikt om een huis in Marrakesh te kopen en eten, drinken en andere zaken voor het levensonderhoud van de familie mee te betalen. Met geld uit de pot zouden ook bouwmaterialen zijn aangeschaft en een aannemer zijn betaald. En ook het geld voor de aankoop van een stuk grond in Driouch en een woning in Tanger zou uit de pot zijn betaald. De geldstromen in Marokko en Nederland zouden in principe los van elkaar staan. Er zou nog steeds olijfolie worden geproduceerd, maar de luzerne zou niet meer groeien. De olijfolie zou maar een klein deel van de handel vertegenwoordigen, zo’n 100 tot 200 liter zou naar Nederland gaan, de rest werd in Marokko verkocht. In de pleitnota wordt in verband met de gemeenschappelijke pot gesproken over een onverdeelde boedel en nalatenschap. De winst uit de luzernehandel zou volgens de pleitnota in de pot gaan; dat zou door beide broers bij de raadsheer-commissaris zijn bevestigd. Ook de inkomsten uit olijfolie zouden volgens broer [betrokkene 1] naar de pot gaan.
51. Het hof heeft in verband met de aankoop van het appartement ‘ [appartement] ’ overwogen het niet aannemelijk te achten dat de contante betalingen die de verdachte heeft gedaan ten behoeve van het appartement zijn gedaan met geld uit een gezamenlijke pot, die onder meer bestond uit een lening van [betrokkene 25]. Het hof heeft aangegeven dit mede niet geloofwaardig te achten omdat de geldlening van [betrokkene 25] blijkens de door [betrokkene 1] gegeven verklaring van 23 september 2019 reeds op 15 maart 2006 zou zijn verstrekt, om pas in 2011 te worden gebruikt ten behoeve van het appartement. Daar komt bij, aldus het hof, dat [betrokkene 25] ten overstaan van de Marokkaanse politie anders heeft verklaar wat betreft zowel de datum als het doel van de verstrekking van de geldlening. Het hof acht het daarnaast niet aannemelijk dat de aankoop is gefinancierd uit de (gespaarde) inkomsten van de handel in luzerne, olijfolie en auto’s/auto-onderdelen nu deze naar de berekening van de verdediging ongeveer € 376.000 zouden bedragen over de gehele periode en de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat uit deze ‘pot’ tevens de boodschappen voor de gehele familie werden betaald. Het hof is onder het kopje ‘Conclusie’ vervolgens nog teruggekomen op het gestelde bestaan van een familiepot. Het heeft overwogen dat de vastgestelde grote privé-uitgaven, waaronder de aankoop van het appartement en het horloge, niet verklaarbaar zijn, ook niet als zou worden uitgegaan van het bestaan van een familiepot. Los van het feit dat het bestaan en gebruik van deze pot door de verdachte volgens het hof onvoldoende is onderbouwd, zou de hoogte van deze eventuele pot daarvoor niet toereikend zijn geweest.
52. De steller van het middel voert aan dat de verdachte - naar de verdediging heeft gesteld – gedurende de bewezenverklaarde periode inkomsten uit de handel in luzerne, olijfolie en tweedehands auto’s en auto-onderdelen heeft verkregen van in totaal € 376.600. Twee broers van de verdachte zouden de verklaring op dat punt hebben bevestigd. Nu het hof de verklaring van deze broers in zoverre niet als ongeloofwaardig of onaannemelijk terzijde heeft gesteld, zou zonder nadere motivering niet begrijpelijk zijn waarom het hof van oordeel is dat reeds het bestaan van de familiepot onvoldoende is onderbouwd.
53. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof heeft aangegeven dat en waarom het niet aannemelijk acht dat het appartement ‘ [appartement] ’ is betaald met geld uit een gezamenlijke pot die onder meer bestond uit een door [betrokkene 25] verstrekte geldlening. Die overwegingen zijn niet onbegrijpelijk. Het hof heeft voorts overwogen dat niet aannemelijk is dat de aankoop van het appartement in Marrakesh gefinancierd is uit de pot, nu daar ook de boodschappen voor de familie uit werden betaald. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het aankoopbedrag van het appartement € 242.959 was en dat de (gespaarde) inkomsten van de handel in luzerne, olijfolie en auto’s/auto-onderdelen ongeveer € 376.600 zou bedragen over de gehele periode (van 1 januari 2006 t/m 23 juli 2013).
54. Mede op basis van deze overwegingen heeft het hof kennelijk geoordeeld en – meen ik - kunnen oordelen dat het bestaan van deze familiepot door de verdachte onvoldoende is onderbouwd. Ik neem daarbij in aanmerking dat de verdachte nog andere – grote – uitgaven noemt die ook uit de familiepot zijn gedaan, terwijl hij tegelijkertijd weinig helderheid creëert over – onder meer - het bestaan en beheer van de pot, de gerechtigden tot de inhoud, de grondslag van die gerechtigdheid en de omvang van ieders recht. En dat uit zijn verklaring blijkt dat geen schriftelijke administratie betreffende de familiepot is bijgehouden (alleen ‘afgesproken bedragen’ werden in het begin opgeschreven) terwijl voorts geen belasting werd betaald over ‘de contante bedragen’. Het hof was niet gehouden daarbij een expliciet oordeel te vellen over de geloofwaardigheid van de verklaringen die beide broers hebben afgelegd. Dat wordt niet anders in het licht van de omstandigheid dat de bewijsvoering in de kern op een kasopstelling is gebaseerd. En aan een en ander doet evenmin af dat het hof verzoeken tot het horen van een aantal getuigen heeft afgewezen (zie het eerste middel).
55. De steller van het middel voert ook aan dat ’s hofs oordeel over het gebruik van de familiepot onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd, nu de verdediging heeft betoogd dat de opbrengst van de handel in olijfolie die vanuit Marokko in Nederland is verkocht via money transfers is teruggegaan naar Marokko en in de familiepot zou zijn gegaan.
56. Het hof heeft vastgesteld dat door de verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 juli 2013 in totaal 27 transacties zijn verricht waarbij zij betrokken waren als verzender van gelden. Dat levert volgens het hof een uitgaande contante geldstroom op van € 29.960. Anders dan de steller van het middel meen ik dat in de verklaring die de verdachte in hoger beroep heeft afgelegd en de pleitnota in hoger beroep niet de onderbouwde stelling besloten ligt dat het via deze money transfers verzonden geld in de familiepot terecht zou zijn gekomen. De verdachte verklaart dat hij de opbrengst van de olijfolie die hij in Nederland verkocht zelf hield, maar dat hij wel eens een deel via een money transfer naar zijn oom in Marokko stuurde. In de pleitnota is slechts gesteld: ‘Dit geld is binnen de familie c.q. de pot gebleven en terug naar Marokko gegaan en kan derhalve niet aangemerkt worden als uitgaande geldstroom’. Dat het geld naar een familielid is verzonden impliceert nog niet dat het in de gestelde pot is gekomen. Reeds in dat licht was het hof naar het mij voorkomt niet gehouden nader op deze stelling in te gaan.
57. Ten overvloede merk ik op dat deze stelling, ook als van haar juistheid uit zou worden gegaan, de kracht van ’s hofs argumentatie niet (wezenlijk) aantast. Zij laat de argumenten op grond waarvan het hof niet aannemelijk heeft geacht dat het appartement is betaald met geld uit een gezamenlijke pot onverlet. En ook als de gestelde familiepot door de money transfers € 29.960 groter zou zijn geweest, zou de hoogte van deze pot niet toereikend zijn geweest voor de uitgaven die daar volgens de verdachte uit zijn gedaan. Ik attendeer er in dat verband op dat het hof alleen de kosten van het appartement en levensonderhoud voor de gehele familie gedurende de bewezenverklaarde periode in aanmerking neemt, terwijl de verdachte ook nog spreekt over bouwmaterialen, een aannemer, een stuk grond in Driouch en een woning in Tanger.
58. Het middel faalt.
Het vijfde middel
59. Het vijfde middel bevat de klacht dat het onbegrijpelijk is dat het hof de contante uitgaven en inkomsten van de zonnebankondernemingen in de kasopstelling heeft betrokken als door de economische eenheid tussen de verdachte en zijn vrouw gedaan en ontvangen. De steller van het middel voert daarbij aan dat de verdediging heeft betoogd dat de zonnebankondernemingen op zichzelf staande economische eenheden waren, die geen verwevenheid hadden met de economische eenheid tussen de verdachte en diens echtgenote in privé. Dat de verdachte bepaalde contante uitgaven heeft gedaan namens de zonnestudio’s zou niet maken dat deze uitgaven ten laste van zijn privévermogen zijn gekomen. Het hof zou daarom bij de bewezenverklaring van witwassen voor zover deze op het resultaat van de eenvoudige kasopstelling gebaseerd is, geen acht hebben mogen slaan op deze uitgaven.
60. De raadslieden hebben op de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 24 november 2020 in het pleidooi in algemene zin gesteld ‘dat betalingen ten behoeve van een VOF door beide vennoten gedaan worden’. Het zou niet voor de hand liggen dat de leasebetalingen en/of uitgaven uit het afgescheiden vermogen van één van beide vennoten betaald zouden zijn. Nu er ‘geen enkel (direct) bewijs in het dossier voorhanden’ zou zijn waaruit zou kunnen volgen dat de contante uitgaven uit eigen vermogen door de verdachte zijn gedaan, zouden zij niet aan hem kunnen worden toegerekend. En ook bij [D] zou op basis van de omstandigheid dat [betrokkene 13] en [betrokkene 14] deelgenoten zijn in de VOF en mede aansprakelijk zijn voor alle betalingsverplichtingen en overeenkomsten de conclusie moeten worden getrokken dat de betalingen niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. De raadslieden wijst er daarbij nog op dat de ‘in het in het dossier aanwezige kwitanties (…) door diverse personen zijn gedaan, waaronder ook [betrokkene 14] ’.
61. De voorzitter heeft blijkens het proces-verbaal van de betreffende terechtzitting tijdens de voordracht van de pleitnota aan de raadsman die het woord voerde gevraagd of hij hem goed begrijpt ‘als hij zegt dat de contante betalingen met betrekking tot [B en C] volgens hem niet als uitgavenposten moeten worden gezien’. Deze raadsman heeft daarop geantwoord dat dit klopt, ‘die uitgaven zijn namelijk gedaan door de VOF en niet door cliënt zelf’. De andere raadsman heeft daarop aangevuld: ‘Cliënt en zijn compagnon waren beiden verantwoordelijk. Wij gaan daarom uit van een 50/50-verdeling waar het gaat om de gedane uitgaven. U, voorzitter, vraagt mij van welke verdeling de verdediging uitgaat waar het de inkomsten betreft. Cliënt en [betrokkene 13] hebben beiden verklaard dat [betrokkene 13] geen inkomsten uit de [B] haalde. Met betrekking tot de [C] heeft cliënt verklaard dat alle contante inkomsten in het begin naar [D] gingen en zelfs moest worden bij geleend. Daar zijn dus geen inkomsten uit gehaald.’
62. Het hof heeft overwogen dat de verdachte eigenaar is van twee zonnestudio’s. Op 27 februari 2007 is hij de [B] gestart samen met [betrokkene 13] . De [C] is op 1 april 2012 opgericht door de verdachte samen met [betrokkene 14] . De totale omzet bestaat uit omzet per pin voldaan en contante omzet. De contante omzet over de jaren 2007 tot en met 30 juni 2013 is bepaald op € 965.872,59. Het hof is van oordeel dat deze contante inkomsten voldoende zijn komen vast te staan en door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep niet zijn betwist. Het hof heeft dit bedrag vervolgens integraal in de berekening opgenomen als een door de verdachte tijdens de onderzoeksperiode legaal contant ontvangen geldbedrag.
63. Het hof heeft ook de contante betalingen ten behoeve van beide zonnestudio’s en [D] (leasemaatschappij voor zonnebanken en cabines voor zonnestudio’s) in de kasopstelling meegenomen. Uit de administratie van [B en C] en afschriften van de vijf rekeningen van de verdachte en medeverdachte [betrokkene 9] is afgeleid dat, afgezien van contante betalingen aan [D] , in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2013 in totaal € 248.816,38 contant is betaald met betrekking tot beide zonnestudio’s. Daarnaast is (op basis van door [D] verstrekte gegevens) vastgesteld dat in de periode van 1 januari 2007 tot en met 23 juli 2013 een bedrag van € 391.267,63 contant is betaald aan [D] . In reactie op het verweer dat deze contante betalingen niet kunnen worden meegenomen als uitgavenposten omdat [betrokkene 13] en [betrokkene 14] mede aansprakelijk waren voor alle betalingsverplichtingen en – overeenkomsten en uit niets blijkt dat deze contante betalingen zijn gedaan uit het eigen vermogen van de verdachte heeft het hof overwogen dat het moet bekijken ‘welke contante uitgaven verdachte heeft gedaan en uit welke contante inkomstenbronnen hij dit heeft gedaan’. Dat [betrokkene 13] ten aanzien van de [B] en [betrokkene 14] ten aanzien van de [C] als vennoten mede aansprakelijk zijn voor een bepaalde schuld en (hierdoor) ook contante betalingen ten behoeve van [B en C] hebben gedaan, zou daarvoor niet van belang zijn.
64. Uit ’s hofs vaststellingen volgt aldus dat het in de berekening betrekken van de contante inkomsten en de contante uitgaven van de zonnestudio’s heeft meegebracht dat het witgewassen bedrag lager is vastgesteld dan zou zijn gebeurd in het geval waarin deze contante inkomsten en uitgaven voor een (voor inkomsten en uitgaven gelijk) deel niet in de berekening waren betrokken. Dat het totale bedrag aan contante omzet als door de verdachte legaal contant ontvangen geldbedrag in de beschouwing is betrokken heeft het witgewassen bedrag (veel) sterker verlaagd dan dat het als contante betalingen ten behoeve van de zonnestudio’s en [D] in aanmerking genomen bedrag het heeft verhoogd.
65. Anders dan de steller van het middel lees ik in hetgeen de raadslieden hebben aangevoerd niet dat deze ‘in feite (hebben) betoogd dat – kort gezegd – de zonnebankondernemingen op zichzelf staande economische eenheden waren, die geen verwevenheid hadden met de economische eenheid’ tussen verdachte en diens echtgenote in privé. Het begrip ‘economische eenheid’ komt in de pleitnota in hoger beroep niet voor. Ik merk in dit verband ook op dat de raadslieden zich in de pleitnota en blijkens de aanvullende opmerking die zij ter terechtzitting hebben gemaakt er niet tegen hebben verzet dat de contante omzet van beide zonnestudio’s in de kasopstelling integraal als door de verdachte legaal contant ontvangen geldbedrag in aanmerking is genomen.10.
66. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte en zijn echtgenote over vijf Nederlandse bankrekeningen beschikten, op naam van de [B] , de [C] , [verdachte] en [betrokkene 9] (2x). En dat (naar ik begrijp: al) deze bankrekeningen zowel voor zakelijke als privé-uitgaven zijn gebruikt. Mede in dat licht kon het hof naar het mij voorkomt in de bewijsvoering voorbij gaan aan de opmerking van de raadslieden over het bestaan van een afgescheiden vermogen.11.
67. Kern van het gevoerde verweer is dat de omstandigheid dat [betrokkene 13] en [betrokkene 14] vennoten waren meebrengt dat niet alle contante betalingen op het conto van de verdachte geschoven kunnen worden. Het hof stelt in zijn reactie voorop dat het hof moet bekijken ‘welke contante uitgaven verdachte heeft gedaan en uit welke contante inkomstenbronnen hij dit heeft gedaan’. In die context merkt het hof vervolgens op dat de omstandigheden dat [betrokkene 13] en [betrokkene 14] als vennoten mede aansprakelijk zijn voor een bepaalde schuld en (hierdoor) ook contante betalingen hebben gedaan ten behoeve van [B en C] , hiervoor niet van belang zijn. Ik begrijp deze overweging aldus dat het hof een verband legt tussen de contante uitgaven en de contante inkomsten die met de zonnestudio’s verband houden. Nu de contante inkomsten aan de verdachte zijn toegerekend, zijn ook alle contante uitgaven (als daaruit betaald) aan de verdachte toegerekend. Dat komt mij niet onbegrijpelijk voor.
68. Het vijfde middel faalt.
Het zesde middel
69. Het zesde middel bevat de klacht dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie, is geschonden.
70. Namens de verdachte is op 24 december 2020 cassatie ingesteld tegen het bestreden arrest. De stukken van het geding zijn op 30 maart 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met iets meer dan zeven maanden is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
71. Het zesde middel slaagt.
Afronding
72. Het eerste, tweede, vierde en vijfde middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het derde middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie. Het zesde middel slaagt. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaar nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Ook dat dient tot strafvermindering te leiden. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
73. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2023
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
Zie over deze motiveringsplicht nader HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans, rov 3.6 - 3.8.2..
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes, rov. 2.9.5.
Vgl. in dit verband HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:668, NJ 2019/299 m.nt. Rozemond.
Zie nader HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011/44 m.nt. Keijzer.
HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156, rov. 2.4.2.
Vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1751, NJ 2021/404.
Zie in verband met het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de hand van een gemeenschappelijke kasopstelling HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:160, waarin Uw Raad aangeeft dat het gebruik van een gemeenschappelijke kasopstelling er niet in mag resulteren ‘dat van een van de betrokkenen meer voordeel wordt ontnomen dan hij daadwerkelijk heeft verkregen’.
Zie in verband met het afgescheiden vermogen van de vof HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649, NJ 2019/438 m.nt. Verstijlen, rov. 3.4.1-3.4.4.