Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/4.4.2.6.1
4.4.2.6.1 De bereidheid van de wederpartij tot nakoming
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS385584:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie Rb. Groningen 12 juni 1931, NJ 1931, p. 1173.
Zie Hof Den Haag 6 april 1936, NJ 1936, 682. In vergelijkbare zin werd geoordeeld in Arbitraal vonnis d.d. 12 april 1976, NJ 1977, 193, welk oordeel in hoger beroep echter géén stand hield; zie Arbitraal vonnis in hoger beroep d.d. 7 maart 1977, NJ 1978, 30, m.nt. PZ.
Zie bijvoorbeeld Polak 1963, p. 10 en Polak 1972, p. 131: 'De wederpartij, die de curator sommeert, moet harerzijds natuurlijk bereid zijn, de op haar rustende verbintenis na te komen'. Zie ook Wessels Insolventierecht 2012, par. 2480: 'Uiteraard moet in een dergelijk geval de wederpartij zelf ook bereid zijn om de op haar rustende verbintenis na te komen'. Zie voorts Molengraaff-Star Busmann 1951, p. 213, noot 3.
Uiteraard behoudens het geval dat er reeds een grond is voor ontbinding; een bestaande bevoegdheid tot ontbinding wordt door het faillissement niet aangetast.
Bij vonnis van 12 juni 1931 oordeelde de Rechtbank Groningen dat een beroep op art. 37 Fw impliceert dat de wederpartij zelf ook bereid is de overeenkomst na te komen. In het berechte geval stond op het moment dat de wederpartij een sommatie uitbracht reeds vast dat zij niet tot nakoming bereid was, zodat de uitgebrachte sommatie naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsgevolg had.1 Enige jaren later kwam het Hof Den Haag tot eenzelfde oordeel.2 Ook in de literatuur is — al dan niet onder verwijzing naar de hier bedoelde uitspraken steeds als een vanzelfsprekendheid tot uitgangspunt genomen dat voor een beroep op art. 37 Fw vereist is dat de wederpartij ook zelf bereid is de op haar rustende verbintenissen na te komen.3
Dit uitgangspunt is mijns inziens niet juist. De bereidheid van de wederpartij tot nakoming vormt géén voorwaarde voor een beroep op art. 37 Fw. Art. 37 Fw noch de wetsgeschiedenis bij die bepaling biedt daarvoor enig aanknopingspunt. De gedachte achter de regeling van art. 37 Fw is dat zij de wederpartij in staat stelt duidelijkheid te verkrijgen over wat de curator met de overeenkomst wil. Wat die wederpartij zélf wil, is daarbij niet van belang. Indien de curator nakoming van de overeenkomst nastreeft, heeft de wederpartij geen keuze; zij is dan ook harerzijds tot nakoming gehouden.4 Ook de wederpartij die kenbaar heeft gemaakt dat zij liever van de overeenkomst af wil — bijvoorbeeld omdat zij met een andere partij op betere voorwaarden kan contracteren — komt dus een beroep toe op art. 37 Fw.