Stb. 1971, 96.
HR, 26-06-2018, nr. 17/01485
ECLI:NL:HR:2018:1003
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
17/01485
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Informatierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1003, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:318
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:615, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:318, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1003
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0265 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/214 met annotatie van E.J. Dommering
NbSr 2018/267 met annotatie van mr. S.R. Bakker
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Groepsbelediging homoseksuelen en joden in op YouTube geplaatste rap met bijbehorende videoclip die o.m. inhield de tekst “flikkers geef ik geen hand” en “ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s”, art. 137c.1 Sr en 10 EVRM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3583 m.b.t. beoordelingskader t.a.v. recht op vrijheid van meningsuiting en de vraag of een uitlating strafbaar is wegens groepsbelediging ex. art. 137c Sr en uit ECLI:NL:HR:2001:ZD2776 m.b.t. de vraag wanneer bij een kunstuiting sprake is van overschrijding van de rechtens geldende grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring weergegeven uitlatingen - welke voorkomen in een rap van verdachte waarvan hij een videoclip op internet heeft geplaatst - zowel op zichzelf beschouwd als bezien in hun context beledigend zijn i.d.z.v. art. 137c Sr. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het woord "flikker" naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen, waaraan de toevoeging "geef ik geen hand" een nog negatievere lading geeft, dat de zin "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's" dat deden een relatie legt met de historische werkelijkheid van de holocaust en dat het woord "fucking" de uitlating een nog negatievere lading geeft. Het Hof heeft voorts het volgende in aanmerking genomen. Hoewel kenmerkend is voor rap dat grove bewoordingen niet worden geschuwd, is de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen met de rest van de tekst van de rap, niet voldoende om van functionaliteit i.h.k.v. artistieke expressie te kunnen spreken, terwijl ook anderszins niet van zo'n functioneel verband met de rest van die tekst is gebleken. O.g.v. dit e.e.a. heeft het Hof geoordeeld dat verdachte zijn artistieke vrijheid heeft misbruikt om de beledigingen te uiten. Deze oordelen - die het Hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van voornoemd kader en waarin het Hof heeft betrokken dat de uitingen zijn gedaan in de context van een specifieke expressie bestaande uit een rap door iemand die als artiest werkt - geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mede in aanmerking genomen hun verwevenheid met de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, zijn zij toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/01485
LBS/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 februari 2017, nummer 20/003877-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 28 april 2014 tot en met 05 mei 2014 in Nederland, zich in het openbaar, namelijk door middel van het plaatsen van een videoclip van/met een rap/songtekst op YouTube, mondeling en bij afbeelding, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten:
- homoseksuelen, wegens hun homoseksuele gerichtheid, door opzettelijk beledigend in die rap/songtekst de volgende woorden te gebruiken en de volgende woorden te hebben uitgesproken in die videoclip op YouTube: "Flikkers geef ik geen hand"; en
- joden, wegens hun ras, door opzettelijk beledigend in die rap/songtekst de volgende woorden te gebruiken en de volgende woorden te hebben uitgesproken in die videoclip op YouTube: "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's"."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 5 mei 2014 (politiedossier, pg. 10 - 11), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte van discriminatie gepleegd op 5 mei 2014 te Breda. De verdachte (het hof begrijpt: [verdachte]) heeft zich in het openbaar, mondeling of schriftelijk beledigend uitgelaten over een groep mensen wegens ras/godsdienst of levensovertuiging. De belediging bestond uit het volgende:
Rapper [artiestennaam] (het hof begrijpt: [verdachte]) uit Breda heeft recentelijk een videoclip geplaatst bij zijn nummer "[naam nummer]" op YouTube. In dit nummer doet hij uitspraken zoals: "Flikkers geef ik geen hand".
Ik voel mij beledigd.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 9 mei 2014 (politiedossier, pg. 12 - 13), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van aangever [betrokkene 1]:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord aangever
V: Waardoor/waarom voelt AAB (het hof begrijpt: aangever) zich gediscrimineerd?
A: Ik voel mij gediscrimineerd vanwege de tekst die rapper [artiestennaam] zegt in zijn nummer [naam nummer].
V: Wat is de geaardheid/religie/ras waardoor hij (het hof begrijpt: aangever) zich gediscrimineerd voelt?
A: Ik ben homoseksueel.
V: Voelt AAB (het hof begrijpt: aangever) zich beledigd en waardoor?
A: Ik voel mij beledigd omdat rapper [artiestennaam] één bepaalde groep over één kam scheert, namelijk de homoseksuelen.
V: Heeft AAB (het hof begrijpt: aangever) de uitlatingen van horen zeggen?
A: Nee, ik heb zelf het filmpje "[naam nummer]" van rapper [artiestennaam] op YouTube gezien.
3. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 21 juli 2014 (politiedossier, pg. 22 - 23), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 2] namens het Centrum Informatie en Documentatie Israël (hierna: CIDI):
Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte. Hierbij doet het CIDI aangifte van overtreding van artikel 137c, 137d en 137e van het Wetboek van Strafrecht en specifiek tegen de uitlatingen die worden gedaan in het lied "[naam nummer]" (het hof begrijpt: het lied [naam nummer]) [...]. Rapper [artiestennaam] doet in het lied "[naam nummer]" (het hof begrijpt: [naam nummer]) de volgende uiting: "en ik haat die foking Joden nog veel meer dan de Nazi's". De naar onze mening strafbare uitingen stonden in elk geval sinds 28 april [...] 2014 online. Het lied kunt u hier vinden: [internet adres] (het hof begrijpt: link naar het YouTube-kanaal [van verdachte]).
[...].
Deze kwetsende uiting wordt als wij niet oppassen gemeengoed onder jongeren, en juist een veel beluisterde rapper [...] heeft bij hen een voorbeeldfunctie.
Daarnaast acht CIDI de uiting "Flikkers geef ik geen hand" onnodig kwetsend voor en over homoseksuelen.
Aan niemand werd toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
4. De als bijlage bij het onder bewijsmiddel 3 genoemde proces-verbaal gevoegde songtekst van het nummer "[naam nummer]", zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering (politiedossier, pg. 30 - 32), voor zover inhoudende:
Een paar niffo's moeten niet met me praten
Een paar niffo's kunnen mij beterlaten
Jij hoeft niet van mij te houden jij kan mij beter haten
nu zijn we zo heet we zijn er niet meer te evenaren
deze dagen haat het beter, weinig tegenslagen
lege dagen wil een ton, maar dat is nog even jagen
werk hard, ik wil niet meer mijn hele leven klagen
ik kom uit de buurt van heel dealers, junkies en te veel lege magen
wil niet weg hier
ik wil op mijn plek hier
wil je me flashen met iets?
broer dan ken jij je plek niet
ze zeiden hij is nep vriend
want dan ben je niet real
was je real?
dan voelde je elke line die ik schreef op je netvlies
maar wie ben jij zemmel (het hof leest: 'zemmer', Arabisch/straattaal voor: 'homo')?
niemand die kent je naam
niemand weet van je bestaan
zeg mij wat je hebt gedaan
ik kom op plekken waar jij nooit hebt bestaan
en ik geloof niks blind behalve de qoran (het hof leest: de koran).
ze vragen of het betaald en hoeveel pakje per show
maar wat ik pak, pak ik voor ma ik pak het niet voor de show
nu zegje mij dit word je jaar
kom maar als of je dat hoopt
ik weet nog wel dat je mij haat, het liefst dan zie je mijn broke
hebt niemand nodig ben eenmans
duivel roept maar heeft hem geen dans
kom mij niet testen broer, geen kans
flikkers geef ik geen hand
doekoe staat op een want
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
overal bekend en het betaalde een beetje
heeft geen fuck om wie je bent of om wat je daar hebt gewezen
hier moeten staan op je strepen
haters laten we spreken
het spreekt voor zich dat we draaien
maar nu zijn we voor plan om die haters geen adem te geven
me shit is adembenamend (het hof leest: adembenemend)
je zag me klimmen naar boven
ik zag je gaan naar beneden
je wou niet in geloven tot dat je zag wat we deden
nu wil je love komen showen, maar nu show je me paper
af en toe zie je me minder maar nooit zie je me kapot
niemand hier die kan me breken broer behalve god
je vraagt je af wie me stopt
maar diegene bestaat niet
en ik haat de fucking joden nog meer dan de naties (het hof begrijpt: nazi's)
broer die shit van jou kan niet
man het is niet eens funny
maak een boek met je teksten
en noem het rappen voor dommies
ik hoor je praten over alles
ik hoor je praten over sannie
maar jij hebt nooit een pack verkocht
je moeder heeft je nog donnies
dus wie hou je voor de gek
ben in rotterdam in torro
of bij paolo voor de doro
hopenlijk zie ik tomorrow
iedereen die word gek
nohes scheint van de malboro
ik moet stressen om de toekomst
kan niet stressen om de follow
hebt niemand nodig ben eenmans
duivel roept maar heeft hem geen dans
kom mij niet testen broer, geen kans
flikkers geef ik geen hand
doekoe staat op een want
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
hebt niemand nodig ben eenmans
duivel roept maar heeft hem geen dans
kom mij niet testen broer, geen kans
flikkers geef ik geen hand
doekoe staat op een want
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
5. Het ambtsedig proces-verbaal van politie Eenheid Amsterdam, District 1, D1 Bureau Districtsrecherche, nr. PL1303-2014112982-1, d.d. 7 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie (als ongenummerde pagina's opgenomen in het dossier), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van de aangever [betrokkene 3]:
Ik wens aangifte te doen ter zake van discriminatie als omschreven in de artikelen 137c tot en met 137h en artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht alsmede van belediging als omschreven in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd door de Nederlandstalige rapper van Noord-Afrikaanse afkomst, welke de artiestennaam "[artiestennaam]" gebruikt (het hof begrijpt: [verdachte]).
De Nederlandstalige rapper [artiestennaam] gaat met zijn rap veels te ver. In zijn raps rapt hij er onder andere over dat hij Joden nog veel meer haat dan de Nazi's en dat hij flikkers geen hand geeft. De [...] rapteksten van [artiestennaam] moeten als discriminerend en beledigend worden gezien [...]. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
6. Het ambtsedig proces-verbaal van politie Eenheid Oost-Brabant, Hulpofficieren van justitie, afdeling Eindhoven Woensel Noord, nr. PL2200-2014114947-1, d.d. 3 september 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2], BOA domein generieke opsporing (als ongenummerde pagina's opgenomen in het dossier), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van de aangeefster [betrokkene 4]:
Ik doe aangifte van discriminatie (belediging van een groep mensen), aanzetten tot haat/discriminatie of geweld, verspreiding van discriminatie en steunverlening discriminatie.
De rapper (het hof begrijpt: [verdachte]) lanceerde deze week zijn eerste videoclip (het hof begrijpt: videoclip van het nummer "[naam nummer]"), waarin hij door de wijken van Breda loopt en zijn omstreden teksten laat horen.
[...].
[artiestennaam] (het hof begrijpt: [verdachte]) zegt in de track flikkers geen hand te geven en "ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's". Ik bekeek de videoclip van rapper [artiestennaam] op internet.
[...].
Door deze uitspraken en teksten zet rapper [artiestennaam] het joodse volk in een verkeerd en kwaad daglicht. [...]. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
7. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 12 mei 2014 (politiedossier, pg. 14 - 20), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van verdachte [verdachte]:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
(pg. 14-15)
V: Wat is je volledige naam?
A: [verdachte].
V: Wat is je bijnaam?
A: Mijn bijnaam is [artiestennaam].
V: Wat is je artiestennaam?
A: [artiestennaam]. Dat komt van mijn bijnaam af.
V: Wat is je beroep?
A: Ik ben artiest.
V: Heb je werk op dit moment?
A: Dat is mijn werk (het hof begrijpt: het zijn van artiest).
(pg. 16)
V: Wat versta je onder discriminatie?
A: Een hele groep, met een hele groep bedoel ik bijvoorbeeld Nederlanders, Joden, Christenen [...], in ieder geval een hele bevolkingsgroep, verkeerd afschildert of probeert te beledigen. Dat kan ook te maken hebben met religie of met seksuele geslachtsheid (het hof begrijpt: seksuele geaardheid/gerichtheid) dat kan natuurlijk ook niet.
V: Wat versta je onder belediging?
A: Stel je voor dat ik zou zeggen "ik haat alle joden", of "ik geef homo's geen hand". Dat versta ik onder beledigen.
V: Wanneer is je muziekvideo "[naam nummer]" uitgekomen?
A: 28 april 2014.
V: Hoe ben je daar zo bijgekomen?
A: ik heb alles zelf gedaan.
V: Waar is deze video opgenomen?
A: dat is opgenomen in Breda.
V: Waar zijn die video's te vinden?
A: mijn video is te vinden op YouTube.com.
V: zijn die bewust op internet gezet?
A: Ik drop gewoon mijn clip online.
V: Wat is de bedoeling van de muziekvideo "[naam nummer]"?
A: Ik rap gewoon. Ik zeg dat ik die Joden meer haat dan de nazi's.
V: Jij geeft in de muziekvideo "[naam nummer]" de volgende teksten weer: "Flikkers geef ik geen hand". Wat bedoel je daarmee?
A: Flikkers zijn vieze mensen.
V: Kun je je voorstellen dat mensen die homoseksueel zijn zich beledigd of gediscrimineerd voelen?
A: Ja dat kan ik.
V: Je spreekt in je muziekvideo over 'ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's". Wat bedoel je daarmee?
A: Met die 'fucking joden' bedoel ik de zionistische joden. Ik haat de zionistische joden.
V: Wat bedoel je met "nazi's"?
A: ik zocht naar een groep mensen die een groep mensen haatte. Zo kwam ik bij de nazi's uit.
V: Je bent op de hoogte van de Tweede Wereldoorlog neem ik aan?
A: Ja.
V: Begrijp je dan dat teksten over jodenhaat niet in goede aarde vallen bij veel mensen?
A: Ik snap dat.
V: Begrijp je dan dat teksten over nazi's niet in goede aarde vallen bij veel mensen?
A: Hiphop moet ophef veroorzaken.
8. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 24 november 2015, voor zover inhoudende:
Ik ben werkzaam als artiest en mijn artiestennaam is [artiestennaam]. Op 28 april 2014 heb ik een muziekvideo "[naam nummer]" op Youtube gezet. Die video is gemaakt in Breda en staat nog steeds op YouTube.
De voorzitter:
Er zijn ook mensen die het woord 'flikkers' anders opvatten dan hoe u het nu uitlegt.
Verdachte: dat weet ik.
De voorzitter:
Waarom maakt u een vergelijking met de nazi's?
Verdachte:
De nazi s hadden ook haatgevoelens en het rijmde enigszins op "bestaat niet". [...]. Ik wilde met die zin aangeven dat ik ze nog meer haat dan de nazi's dat deden.
De voorzitter:
Waarom heeft u ervoor gekozen om die zin (het hof begrijpt: 'ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's') één keer te laten terugkomen in de rap?
Verdachte:
Ik schrijf zelf mijn coupletten en tijdens het maken van deze rap kwam deze zin in mij op."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte ter zake van het onder primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsvrouwe -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
De uitlating "Flikkers geef ik geen hand" kan op zichzelf beledigend zijn voor homoseksuelen, maar is naar algemeen taalgebruik niet per definitie beledigend, nu daar niet onmiskenbaar homoseksuelen mee worden bedoeld. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij met de term "flikker" een onbetrouwbaar persoon, die achter je rug om iets doet, bedoelt. De term "flikker" in straattaal heeft de betekenis van een onbetrouwbaar persoon, wat maakt dat van een evident beledigende tekst geen sprake is. De tekst van de rap en de titel "[naam nummer]" sluiten aan bij de uitleg die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gegeven aan de term "flikkers" en dat de uitlating "flikkers geef ik geen hand" daardoor niet als beledigend voor een groep mensen, in casu homoseksuelen, moet worden aangemerkt.
De uitlating "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's" is op zichzelf niet beledigend, omdat deze uitlating niet de strekking heeft een ander vanwege zijn ras bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen. Het enkele feit dat joden en nazi's in een zin worden genoemd, betekent niet dat de joden in een kwaad daglicht worden gesteld of dat er negatieve conclusies over joden worden getrokken.
Voor zover het hof meent dat de uitspraken "Flikkers geef ik geen hand" en "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's" wel aangemerkt kunnen worden als op zichzelf beledigende uitlatingen, zijn deze uitlatingen gedaan binnen de context van artistieke expressie. De context, een rap waarin de verdachte zijn emoties, boosheid en frustraties ten gehore brengt, neemt deze context het eventueel beledigende karakter van de uitlatingen weg. De grens vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM is niet door de verdachte overschreden.
Tot slot is er volgens de raadsvrouwe geen sprake van opzet, dan wel voorwaardelijk opzet, op het opnemen van een beledigende tekst door de verdachte. De verdachte heeft in de media afstand genomen van de passage "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's" en een nieuwe versie van het nummer "[naam nummer]" opgenomen. Daarnaast is het in de rapcultuur gebruikelijk grovere uitlatingen te doen dan in het gewone taalgebruik.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat verdachte werkt als artiest; hij maakt rapmuziek. Op 28 april 2014 heeft verdachte onder zijn artiestennaam [artiestennaam] de muziekvideo "[naam nummer]" uitgebracht en op YouTube (www.youtube.com) geplaatst. In de genoemde muziekvideo is een rappende verdachte te zien, in welke rap hij drie keer zegt "Flikkers geef ik geen hand" en één keer zegt "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's". Tegen deze uitlatingen zijn vier aangiftes gedaan.
De vraag die thans ter beoordeling aan het hof voorligt, is of voormelde uitlatingen onder de reikwijdte van de strafbepalingen van artikel 137c of 137e van het Wetboek van Strafrecht vallen. De Hoge Raad heeft met betrekking tot deze strafbepalingen in zijn jurisprudentie een toetsingskader ontwikkeld om te kunnen beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn. In de jurisprudentie zijn drie stappen te onderscheiden:
- Heeft de uitlating op zichzelf een beledigend karakter?;
- Zo ja, neemt de context waarin de uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg?;
- Zo ja, is de uitlating toch onnodig grievend?
Om te beoordelen of een uitlating op zichzelf een beledigend karakter heeft, dient een objectieve toets plaats te vinden, waarbij het van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is.
De tweede toets uit het toetsingskader bestaat uit de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan die het beledigende karakter daaraan ontnemen. Dit kan het geval zijn indien de uitlating wordt gedaan in de context van een publiek debat over zaken van maatschappelijk belang waarbinnen de uitlating een bijdrage levert of kan leveren, binnen de context van een geloofsopvatting of binnen de context van artistieke expressie. Binnen die context dient de uitlating niet onnodig grievend te zijn. Het hof stelt voorop dat de reikwijdte van die context gevormd wordt door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. Onbeperkt is dat recht niet. Ingevolge artikel 10, tweede lid, EVRM kan de uitoefening van dat recht met het oog op de aldaar genoemde belangen bij wet worden beperkt.
Het hof heeft niet alleen acht geslagen op de bewoording van de uitlatingen "Flikkers geef ik geen hand" en "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's", maar ook op de context waarin zij zijn gedaan. Daarbij heeft het hof de vraag onder ogen gezien of de gewraakte uitlatingen een bijdrage (kunnen) leveren aan het maatschappelijk debat of een uiting zijn van artistieke expressie. Het hof heeft in aanmerking genomen dat een rapper - naast de voor een ieder geldende vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in artikel 10 EVRM - een zekere mate van artistieke expressie geniet, zij het dat die wordt overschreden indien uitlatingen zijn gedaan met de bedoeling een ander te kwetsen.
De vraag wanneer bij een kunstuiting sprake is van overschrijding van de rechtens geldende grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie, valt in haar algemeenheid niet te beantwoorden, maar zal volgens de Hoge Raad in concreto door de rechter in het licht van de in het geding zijnde belangen moeten worden beslist na weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Die afweging dient te geschieden tegen de achtergrond van het bijzondere belang dat met de vrijheid van artistieke expressie is gemoeid en met inachtneming van de aard en de kenmerken van de in het geding zijnde kunstuiting. Van overschrijding van de grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie is in ieder geval sprake wanneer de kunstenaar die vrijheid kennelijk misbruikt om beledigingen te uiten.
De uitlating "Flikkers geef ik geen hand"
Het hof is van oordeel dat de zin "Flikkers geef ik geen hand" op zichzelf beschouwd beledigend kan zijn voor homoseksuelen, nu het woord "flikker" naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen. Door de toevoeging "geef ik geen hand" krijgt het geheel een nog negatievere lading, nu volgens in Nederland heersende opvattingen het niet willen geven van een hand aan een ander betekent dat die betreffende persoon niet wordt gerespecteerd of wordt geminacht. De lezing van verdachte dat de term "flikkers" in zijn uitlating ziet op anderen dan homoseksuelen, maakt dit niet anders.
Het hof is van oordeel dat uit de context niet blijkt dat de uitlating "Flikkers geef ik geen hand" ziet op anderen dan homoseksuelen en dat, hoewel kenmerkend voor rap is dat grove bewoording niet geschuwd wordt, de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen, niet voldoende is om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Aldus heeft de verdachte zijn vrijheid van artistieke expressie om beledigingen te uiten, misbruikt. Wanneer het hof uitgaat van de lezing van verdachte, - zakelijk weergegeven - inhoudende dat de uiting "Flikkers geef ik geen hand" een metafoor is om zijn mate van afkeer te duiden voor personen die hem 'flashen', is volgens het hof bewust gekozen voor het beledigende en confronterende karakter van deze zin en misbruikt de verdachte de vrijheid van artistieke expressie om beledigingen te uiten. Het hof merkt overigens op dat deze lezing minder voor de hand ligt, nu de verdachte eerder in de raptekst het woord 'zemmer' - Arabisch/straattaal voor 'homo' - gebruikt.
De uitlating "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's"
Het hof is van oordeel dat de zin "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's" op zichzelf beschouwd beledigend kan zijn voor joden, nu de verdachte zowel joden als nazi's in een zin noemt en daarbij aangeeft dat hij de joden nog meer haat dan de nazi's dat deden. Hiermee legt de verdachte een relatie met de historische werkelijkheid van de holocaust. Een dergelijke duidelijke referentie impliceert het goedkeuren van de holocaust en is reeds daardoor beledigend voor mensen van het joodse ras. Gelet hierop en op de bewoording zelf, waarbij verdachte het woord "fucking" gebruikt om aan de gehele uitlating een negatievere lading te geven, waardoor joden worden aangetast in hun goede naam en eer, acht het hof de uitlating op zichzelf beschouwd beledigend voor mensen van het joodse ras.
Het hof is van oordeel dat de op zichzelf grievende uitlating "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's" zijn beledigende karakter niet verliest door de context waarin de uitlating is gedaan. Hoewel kenmerkend is voor rap dat grove bewoording niet geschuwd wordt, is de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen - zoals verdachte betoogt dat "nazi's" rijmt op "bestaat niet" - niet voldoende om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Daarnaast is het hof van mening dat de context van de rap "[naam nummer]" ziet op het zijn van een 'self-made-man'. De uiting van de haat die verdachte voelt jegens de joden door de zin "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's" te gebruiken, houdt volgens het hof geen verband met de rest van de raptekst. De uitlating is derhalve niet functioneel en verliest door de context het beledigende karakter niet. De verdachte heeft aldus zijn artistieke vrijheid misbruikt om een belediging te uiten.
Gelet op het vorenstaande komt het hof aan de bespreking van het derde toetsingskader niet toe.
Met betrekking tot het door verdediging bestreden (voorwaardelijk) opzet, overweegt het hof als volgt.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk geworden dat de verdachte met zijn muziekvideo "[naam nummer]" via YouTube een groot publiek wilde bereiken. Het hof is op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat het niet anders kan dat de verdachte zich dan ook bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter van zijn uitlatingen, zodat hij door het doen van deze uitlatingen via YouTube willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij homoseksuelen en joden zou beledigen.
Bijgevolg acht het hof uit het onderzoek ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde heeft begaan zoals in de bewezenverklaring is verwoord en wordt het verweer van de raadsvrouwe verworpen."
2.3.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "beledigend" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.3.2.
Art 137c, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
2.4.
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108).
2.5.
De vraag wanneer bij een kunstuiting sprake is van overschrijding van de rechtens geldende grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie, valt in haar algemeenheid niet te beantwoorden, maar zal in concreto door de rechter in het licht van de in het geding zijnde belangen moeten worden beslist na weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Die afweging dient te geschieden tegen de achtergrond van het bijzondere belang dat met de vrijheid van artistieke expressie is gemoeid en met inachtneming van de aard en de kenmerken van de in het geding zijnde kunstuiting. Van overschrijding van de grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie is in ieder geval sprake wanneer de kunstenaar die vrijheid kennelijk misbruikt om beledigingen te uiten. (Vgl. HR 9 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2776, NJ 2002/76).
2.6.
De beslissing van het Hof kan als volgt worden samengevat. Het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring weergegeven uitlatingen - welke voorkomen in een rap van de verdachte waarvan hij een videoclip op internet heeft geplaatst - zowel op zichzelf beschouwd als bezien in hun context beledigend zijn in de zin van art. 137c Sr. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het woord "flikker" naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen, waaraan de toevoeging "geef ik geen hand" een nog negatievere lading geeft. Daarnaast heeft het Hof in aanmerking genomen dat de zin "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's" dat deden een relatie legt met de historische werkelijkheid van de holocaust, en dat het woord "fucking" de uitlating een nog negatievere lading geeft. Het Hof heeft voorts het volgende in aanmerking genomen. Hoewel kenmerkend is voor rap dat grove bewoordingen niet worden geschuwd, is de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen met de rest van de tekst van de rap, niet voldoende om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken, terwijl ook anderszins niet van zo'n functioneel verband met de rest van die tekst is gebleken. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte zijn artistieke vrijheid heeft misbruikt om de beledigingen te uiten.
2.7.
Deze oordelen - die het Hof heeft geplaatst tegen de achtergrond van het hiervoor onder 2.4 en 2.5 weergegeven kader en waarin het Hof heeft betrokken dat de uitingen zijn gedaan in de context van een specifieke expressie bestaande uit een rap door iemand die als artiest werkt - geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mede in aanmerking genomen hun verwevenheid met de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, zijn zij toereikend gemotiveerd.
2.8.
Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.9.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over klachten over het oordeel van het hof dat uitlatingen in een rap opzettelijk beledigend uitlaten opleveren over een groep mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid of hun ras.
Nr. 17/01485 Zitting: 10 april 2018 (bij vervroeging) | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 21 februari 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens primair “Zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid” en “Zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras” veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,--, subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan € 500,-- subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk onder de algemene voorwaarden alsmede onder de bijzondere voorwaarde dat veroordeelde binnen 1 (één) maand na het onherroepelijk worden van dit arrest de in de bewezenverklaring bedoelde videoclip van het nummer " [naam nummer] " van zijn YouTube account zal verwijderen.
Namens de verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid dan wel hun ras, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het zich (opzettelijk) beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid en/of ras, dan wel dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd en/of de (artistieke) grenzen van de vrijheid van meningsuiting heeft miskend.
Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 28 april 2014 tot en met 05 mei 2014 in Nederland, zich in het openbaar, namelijk door middel van het plaatsen van een videoclip van/met een rap/songtekst op YouTube, mondeling en bij afbeelding, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten:
- homoseksuelen, wegens hun homoseksuele gerichtheid, door opzettelijk beledigend in die rap/songtekst de volgende woorden te gebruiken en de volgende woorden te hebben uitgesproken in die videoclip op YouTube: "Flikkers geef ik geen hand"; en
- joden, wegens hun ras, door opzettelijk beledigend in die rap/songtekst de volgende woorden te gebruiken en de volgende woorden te hebben uitgesproken in die videoclip op YouTube: "Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s".”
5. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs overwogen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
I.
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte ter zake van het onder primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsvrouwe -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
De uitlating “Flikkers geef ik geen hand” kan op zichzelf beledigend zijn voor homoseksuelen, maar is naar algemeen taalgebruik niet per definitie beledigend, nu daar niet onmiskenbaar homoseksuelen mee worden bedoeld. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij met de term “flikker” een onbetrouwbaar persoon, die achter je rug om iets doet, bedoelt. De term “flikker” in straattaal heeft de betekenis van een onbetrouwbaar persoon, wat maakt dat van een evident beledigende tekst geen sprake is. De tekst van de rap en de titel “ [naam nummer] ” sluiten aan bij de uitleg die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gegeven aan de term “flikkers” en dat de uitlating “flikkers geef ik geen hand” daardoor niet als beledigend voor een groep mensen, in casu homoseksuelen, moet worden aangemerkt.
De uitlating “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s” is op zichzelf niet beledigend, omdat deze uitlating niet de strekking heeft een ander vanwege zijn ras bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen. Het enkele feit dat joden en nazi’s in een zin worden genoemd, betekent niet dat de joden in een kwaad daglicht worden gesteld of dat er negatieve conclusies over joden worden getrokken.
Voor zover het hof meent dat de uitspraken “Flikkers geef ik geen hand” en “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s” wel aangemerkt kunnen worden als op zichzelf beledigende uitlatingen, zijn deze uitlatingen gedaan binnen de context van artistieke expressie. De context, een rap waarin de verdachte zijn emoties, boosheid en frustraties ten gehore brengt, neemt deze context het eventueel beledigende karakter van de uitlatingen weg. De grens vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM is niet door de verdachte overschreden.
Tot slot is er volgens de raadsvrouwe geen sprake van opzet, dan wel voorwaardelijk opzet, op het opnemen van een beledigende tekst door de verdachte. De verdachte heeft in de media afstand genomen van de passage “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s” en een nieuwe versie van het nummer “ [naam nummer] ” opgenomen. Daarnaast is het in de rapcultuur gebruikelijk grovere uitlatingen te doen dan in het gewone taalgebruik.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat verdachte werkt als artiest; hij maakt rapmuziek. Op 28 april 2014 heeft verdachte onder zijn artiestennaam [artiestennaam] de muziekvideo “ [naam nummer] ” uitgebracht en op YouTube (www.youtube.com) geplaatst. In de genoemde muziekvideo is een rappende verdachte te zien, in welke rap hij drie keer zegt “Flikkers geef ik geen hand” en één keer zegt “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s”. Tegen deze uitlatingen zijn vier aangiftes gedaan.
De vraag die thans ter beoordeling aan het hof voorligt, is of voormelde uitlatingen onder de reikwijdte van de strafbepalingen van artikel 137c of 137e van het Wetboek van Strafrecht vallen. De Hoge Raad heeft met betrekking tot deze strafbepalingen in zijn jurisprudentie een toetsingskader ontwikkeld om te kunnen beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn. In de jurisprudentie zijn drie stappen te onderscheiden:
- Heeft de uitlating op zichzelf een beledigend karakter?;
- Zo ja, neemt de context waarin de uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg?;
- Zo ja, is de uitlating toch onnodig grievend?
Om te beoordelen of een uitlating op zichzelf een beledigend karakter heeft, dient een objectieve toets plaats te vinden, waarbij het van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is.
De tweede toets uit het toetsingskader bestaat uit de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan die het beledigende karakter daaraan ontnemen. Dit kan het geval zijn indien de uitlating wordt gedaan in de context van een publiek debat over zaken van maatschappelijk belang waarbinnen de uitlating een bijdrage levert of kan leveren, binnen de context van een geloofsopvatting of binnen de context van artistieke expressie. Binnen die context dient de uitlating niet onnodig grievend te zijn. Het hof stelt voorop dat de reikwijdte van die context, gevormd wordt door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. Onbeperkt is dat recht niet. Ingevolge artikel 10, tweede lid, EVRM kan de uitoefening van dat recht met het oog op de aldaar genoemde belangen bij wet worden beperkt.
Het hof heeft niet alleen acht geslagen op de bewoording van de uitlatingen “Flikkers geef ik geen hand” en “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s”, maar ook op de context waarin zij zijn gedaan. Daarbij heeft het hof de vraag onder ogen gezien of de gewraakte uitlatingen een bijdrage (kunnen) leveren aan het maatschappelijk debat of een uiting zijn van artistieke expressie. Het hof heeft in aanmerking genomen dat een rapper - naast de voor een ieder geldende vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in artikel 10 EVRM - een zekere mate van artistieke expressie geniet, zij het dat die wordt overschreden indien uitlatingen zijn gedaan met de bedoeling een ander te kwetsen.
De vraag wanneer bij een kunstuiting sprake is van overschrijding van de rechtens geldende grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie, valt in haar algemeenheid niet te beantwoorden, maar zal volgens de Hoge Raad in concreto door de rechter in het licht van de in het geding zijnde belangen moeten worden beslist na weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Die afweging dient te geschieden tegen de achtergrond van het bijzondere belang dat met de vrijheid van artistieke expressie is gemoeid en met inachtneming van de aard en de kenmerken van de in het geding zijnde kunstuiting. Van overschrijding van de grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie is in ieder geval sprake wanneer de kunstenaar die vrijheid kennelijk misbruikt om beledigingen te uiten.
De uitlating “Flikkers geef ik geen hand”
Het hof is van oordeel dat de zin “Flikkers geef ik geen hand” op zichzelf beschouwd beledigend kan zijn voor homoseksuelen, nu het woord “flikker” naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen. Door de toevoeging “geef ik geen hand” krijgt het geheel een nog negatievere lading, nu volgens in Nederland heersende opvattingen het niet willen geven van een hand aan een ander betekent dat die betreffende persoon niet wordt gerespecteerd of wordt geminacht. De lezing van verdachte dat de term “flikkers” in zijn uitlating ziet op anderen dan homoseksuelen, maakt dit niet anders.
Het hof is van oordeel dat uit de context niet blijkt dat de uitlating “Flikkers geef ik geen hand” ziet op anderen dan homoseksuelen en dat, hoewel kenmerkend voor rap is dat grove bewoording niet geschuwd wordt, de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen, niet voldoende is om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Aldus heeft de verdachte zijn vrijheid van artistieke expressie om beledigingen te uiten, misbruikt. Wanneer het hof uitgaat van de lezing van verdachte, -zakelijk weergegeven - inhoudende dat de uiting “Flikkers geef ik geen hand” een metafoor is om zijn mate van afkeer te duiden voor personen die hem ‘flashen’, is volgens het hof bewust gekozen voor het beledigende en confronterende karakter van deze zin en misbruikt de verdachte de vrijheid van artistieke expressie om beledigingen te uiten. Het hof merkt overigens op dat deze lezing minder voor de hand ligt, nu de verdachte eerder in de raptekst het woord ‘zemmer’ - Arabisch/straattaal voor ‘homo’ - gebruikt.
De uitlating “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi 's ”
Het hof is van oordeel dat de zin “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s” op zichzelf beschouwd beledigend kan zijn voor joden, nu de verdachte zowel joden als nazi’s in een zin noemt en daarbij aangeeft dat hij de joden nog meer haat dan de nazi’s dat deden. Hiermee legt de verdachte een relatie met de historische werkelijkheid van de holocaust.
Een dergelijke duidelijke referentie impliceert het goedkeuren van de holocaust en is reeds daardoor beledigend voor mensen van het joodse ras. Gelet hierop en op de bewoording zelf, waarbij verdachte het woord “fucking” gebruikt om aan de gehele uitlating een negatievere lading te geven, waardoor joden worden aangetast in hun goede naam en eer, acht het hof de uitlating op zichzelf beschouwd beledigend voor mensen van het joodse ras.
Het hof is van oordeel dat de op zichzelf grievende uitlating “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s” zijn beledigende karakter niet verliest door de context waarin de uitlating is gedaan. Hoewel kenmerkend is voor rap dat grove bewoording niet geschuwd wordt, is de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen - zoals verdachte betoogt dat “nazi’s” rijmt op “bestaat niet” - niet voldoende om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Daarnaast is het hof van mening dat de context van de rap “ [naam nummer] ” ziet op het zijn van een ‘self-made-man’. De uiting van de haat die verdachte voelt jegens de joden door de zin “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s” te gebruiken, houdt volgens het hof geen verband met de rest van de raptekst. De uitlating is derhalve niet functioneel en verliest door de context het beledigende karakter niet. De verdachte heeft aldus zijn artistieke vrijheid misbruikt om een belediging te uiten.
Gelet op het vorenstaande komt het hof aan de bespreking van het derde toetsingskader niet toe.
Met betrekking tot het door verdediging bestreden (voorwaardelijk) opzet, overweegt het hof als volgt.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk geworden dat de verdachte met zijn muziekvideo “ [naam nummer] ” via YouTube een groot publiek wilde bereiken. Het hof is op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat het niet anders kan dat de verdachte zich dan ook bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter van zijn uitlatingen, zodat hij door het doen van deze uitlatingen via YouTube willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij homoseksuelen en joden zou beledigen.
Bijgevolg acht het hof uit het onderzoek ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde heeft begaan zoals in de bewezenverklaring is verwoord en wordt het verweer van de raadsvrouwe verworpen.”
6. Het hof heeft voor het bewijs onder meer gebezigd de volgende bewijsmiddelen:
“4. De als bijlage bij het onder bewijsmiddel 3 genoemde proces-verbaal gevoegde songtekst van het nummer “ [naam nummer] ”, zijnde een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering (politiedossier, pg. 30 - 32), voor zover inhoudende:
Een paar niffo’s moeten niet met me praten
Een paar niffo’s kunnen mij beterlaten
Jij hoeft niet van mij te houden jij kan mij beter haten
nu zijn we zo heet we zijn er niet meer te evenaren
deze dagen haat het beter, weinig tegenslagen
lege dagen wil een ton, maar dat is nog even jagen
werk hard, ik wil niet meer mijn hele leven klagen
ik kom uit de buurt van heel dealers, junkies en te veel lege magen
wil niet weg hier
ik wil op mijn plek hier
wil je me flashen met iets?
broer dan ken jij je plek niet
ze zeiden hij is nep vriend
want dan ben je niet real
wasje real?
dan voelde je elke line die ik schreef op je netvlies
maar wie ben jij zemmel (het hof leest: ‘zemmer’, Arabisch/straattaal voor: ‘homo’)?
niemand die kent je naam
niemand weet van je bestaan
zeg mij wat je hebt gedaan
ik kom op plekken waar jij nooit hebt bestaan
en ik geloof niks blind behalve de qoran (het hof leest: de koran).
ze vragen of het betaald en hoeveel pakje per show
maar wat ik pak, pak ik voor ma ik pak het niet voor de show
nu zegje mij dit word je jaar
kom maar als of je dat hoopt
ik weet nog wel dat je mij haat, het liefst dan zie je mijn broke
hebt niemand nodig ben eenmans
duivel roept maar heeft hem geen dans
kom mij niet testen broer, geen kans
flikkers geef ik geen hand
doekoe staat op een want
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
overal bekend en het betaalde een beetje
heeft geen fuck om wie je bent of om wat je daar hebt gewezen
hier moeten staan op je strepen
haters laten we spreken
het spreekt voor zich dat we draaien
maar nu zijn we voor plan om die haters geen adem te geven
me shit is adembenamend (het hof leest: adembenemend)
je zag me klimmen naar boven
ik zag je gaan naar beneden
je wou niet in geloven tot dat je zag wat we deden
nu wil je love komen showen, maar nu show je me paper
af en toe zie je me minder maar nooit zie je me kapot
niemand hier die kan me breken broer behalve god
je vraagt je af wie me stopt
maar diegene bestaat niet
en ik haat de fucking joden nog meer dan de naties (het hof begrijpt: nazi’s)
broer die shit van jou kan niet
man het is niet eens funny
maak een boek met je teksten
en noem het rappen voor dommies
ik hoor je praten over alles
ik hoor je praten over sannie
maar jij hebt nooit een pack verkocht
je moeder heeft je nog donnies
dus wie hou je voor de gek
ben in rotterdam in torro
of bij paolo voor de doro
hopenlijk zie ik tomorrow
iedereen die word gek
nohes scheint van de malboro
ik moet stressen om de toekomst
kan niet stressen om de follow
hebt niemand nodig ben eenmans
duivel roept maar heeft hem geen dans
kom mij niet testen broer, geen kans
flikkers geef ik geen hand
doekoe staat op een want
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
hebt niemand nodig ben eenmans
duivel roept maar heeft hem geen dans
kom mij niet testen broer, geen kans
flikkers geef ik geen hand
doekoe staat op een want
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
doekoe doekoe dat is wat ik zie
dat is wat ik wil showen aan mijn enemies
7. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 12 mei 2014 (politiedossier, pg. 14 - 20), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van verdachte [verdachte] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
(pg- 14-15)
V: Wat is je volledige naam?
A: [verdachte] .
V: Wat is je bijnaam?
A: Mijn bijnaam is [bijnaam verdachte] .
V: Wat is je artiestennaam?
A: [artiestennaam] . Dat komt van mijn bijnaam af.
V: Wat is je beroep?
A: Ik ben artiest.
V: Heb je werk op dit moment?
A: Dat is mijn werk (het hof begrijpt: het zijn van artiest).
(Pg. 16)
V: Wat versta je onder discriminatie?
A: Een hele groep, met een hele groep bedoel ik bijvoorbeeld Nederlanders, Joden, Christenen [...], in ieder geval een hele bevolkingsgroep, verkeerd afschildert of probeert te beledigen. Dat kan ook te maken hebben met religie of met seksuele geslachtsheid (het hof begrijpt: seksuele geaardheid/gerichtheid) dat kan natuurlijk ook niet.
V: Wat versta je onder belediging?
A: Stel je voor dat ik zou zeggen “ik haat alle joden”, of “ik geef homo’s geen hand”. Dat versta ik onder beledigen.
V: Wanneer is je muziekvideo “ [naam nummer] ” uitgekomen?
A: 28 april 2014.
V: Hoe ben je daar zo bijgekomen?
A: ik heb alles zelf gedaan.
V: Waar is deze video opgenomen?
A: dat is opgenomen in Breda.
V: Waar zijn die video’s te vinden?
A: mijn video is te vinden op YouTube.com.
V: zijn die bewust op internet gezet?
A: Ik drop gewoon mijn clip online.
V: Wat is de bedoeling van de muziekvideo “ [naam nummer] ”?
A: Ik rap gewoon. Ik zeg dat ik die Joden meer haat dan de nazi’s.
V: Jij geeft in de muziekvideo “ [naam nummer] ” de volgende teksten weer: “Flikkers geef ik geen hand”. Wat bedoel je daarmee?
A: Flikkers zijn vieze mensen.
V: Kun je je voorstellen dat mensen die homoseksueel zijn zich beledigd of gediscrimineerd voelen?
A: Ja dat kan ik.
V: Je spreekt in je muziekvideo over ‘ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s”. Wat bedoel je daarmee?
A: Met die ‘ fucking joden’ bedoel ik de zionistische joden. Ik haat de zionistische joden.
V: Wat bedoel je met “nazi’s”?
A: ik zocht naar een groep mensen die een groep mensen haatte. Zo kwam ik bij de nazi’s uit.
V: Je bent op de hoogte van de Tweede Wereldoorlog neem ik aan?
A: Ja.
V: Begrijp je dan dat teksten over jodenhaat niet in goede aarde vallen bij veel mensen?
A: Ik snap dat.
V: Begrijp je dan dat teksten over nazi’s niet in goede aarde vallen bij veel mensen?
A: Hiphop moet ophef veroorzaken.
8. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 24 november 2015, voor zover inhoudende:
Ik ben werkzaam als artiest en mijn artiestennaam is [artiestennaam] . Op 28 april 2014 heb ik een muziekvideo “ [naam nummer] ” op Youtube gezet. Die video is gemaakt in Breda en staat nog steeds op YouTube.
De voorzitter:
Er zijn ook mensen die woord ‘flikkers’ anders opvatten dan hoe u het nu uitlegt.
Verdachte: dat weet ik.
De voorzitter:
Waarom maakt u een vergelijking met de nazi’s?
Verdachte:
De nazi s hadden ook haatgevoelens en het rijmde enigszins op “bestaat niet”. [...]. Ik wilde met die zin aangeven dat ik ze nog meer haat dan de nazi’s dat deden.
De voorzitter:
Waarom heeft u ervoor gekozen om die zin (het hof begrijpt: ‘ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi’s’) één keer te laten terugkomen in de rap?
Verdachte:
Ik schrijf zelf mijn coupletten en tijdens het maken van deze rap kwam deze zin in mij op.”
7. Art. 137c lid 1 Sr luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
8. Art. 137c Sr, zoals dat bij Wet van 18 februari 19711.door wijziging van het reeds bestaande art. 137c Sr in het Wetboek van Strafrecht werd opgenomen, maakte deel uit van een groep bepalingen2.die in de wet werden opgenomen ter uitvoering van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie3.. Dit verdrag beoogde een bijdrage te zijn tot opheffing van de in een aantal landen in verschillende vorm bestaande misstand, dat mensen wegens hun ras feitelijk of rechtens worden achtergesteld bij anderen in het genot van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden. De nieuwe bepalingen doen, aldus de memorie van toelichting, geen afbreuk aan de vrijheid van voorlichting, meningsuiting en wetenschapsbeoefening met betrekking tot rassenvraagstukken. Zij verbieden alleen het in het openbaar doen van uitlatingen die beledigend zijn voor groepen van personen die tot een bepaald ras behoren en het aanzetten van anderen tot rassendiscriminatie, tot rassenhaat en tot geweldpleging tegen mensen wegens hun ras.4.
9. De nieuwe bepalingen waren er op gericht uitlatingen, welke een grove aantasting vormen van de eer van tot bepaalde groepen behorende mensen of hun elementaire rechtsgoederen bedreigen, uit het openbare leven te bannen.5.Art. 137c Sr is:
“slechts gericht tegen krenking op punten waarop niet meer kan worden geargumenteerd en tegen aantasting in hetgeen voor het menselijk bestaan van fundamentele waarde is. Strafbaar is enkel het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging is toegedaan. Kritiek op opvattingen of gedragingen - in welke vorm ook - valt buiten het bereik van de ontworpen strafbepaling.”6.
10. Bij Wet van 14 november 19917.werd aan het eerste lid van art. 137c Sr toegevoegd “hun hetero- of homoseksuele gerichtheid”.8.Daarmee werd beoogd een belangrijke bijdrage te leveren aan de bestrijding van agressie tegen homoseksuelen. Niet alleen zal daardoor, aldus de memorie van toelichting, kunnen worden opgetreden tegen opzettelijke belediging van homoseksuelen door middel van geschriften, maar ook tegen mondelinge ophitsing, bij voorbeeld tot het verstoren van bijeenkomsten van homoseksuelen.9.
11. Bij Wet van 10 maart 200510.werd art. 137c lid 1 Sr aangevuld met “hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap”.
12. In zijn arrest van 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 m.nt. N. Rozemond, overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de vraag in hoeverre het recht op vrijheid van meningsuiting aan een veroordeling ter zake van art. 137c Sr in de weg staat en hoe mede in dat verband dient te worden bepaald of van strafbare groepsbelediging sprake is:
“4.4.2. Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging en/of aanzetten tot discriminatie in de zin van art. 137c Sr onderscheidenlijk 137d Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
4.4.3. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging en/of aanzetten tot discriminatie in de zin van voormelde wettelijke bepalingen, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
4.4.4. Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.”
13. Het hof heeft de vraag of de verdachte zich aan overtreding van het bepaalde in art. 137c Sr schuldig heeft gemaakt beantwoord aan de hand van een driestappenplan11.:
“- Heeft de uitlating op zichzelf een beledigend karakter?;
- Zo ja, neemt de context waarin de uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg?;
- Zo ja, is de uitlating toch onnodig grievend?”
en is deze vragen stapsgewijs nagelopen. De Hoge Raad verweeft in de vraag of sprake is van groepsbelediging niet alleen de aard van de bewoordingen van de uitlating alsmede de context waarin zij is gedaan maar ook de vraag of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie.12.Dat punt neemt het hof mee in de vraag of de context van op zich beledigende bewoordingen het groepsbeledigende karakter wegneemt.
14. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/670).13.
15. De rechtspraak biedt voorbeelden van al dan niet als groepsbelediging te duiden uitingen. De leus "Hamas, hamas, Joden aan het gas" verliest zijn groepsbeledigende karakter niet doordat deze veelvuldig wordt gebruikt tijdens voetbalwedstrijden en als zodanig een onderdeel vormt van de cultuur van voetbalsupporters.14.De uitlating "sinds de nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zo ver heeft kunnen komen" is "op zichzelf beschouwd beledigend (...) voor Joodse mensen", maar "gelet op het onderwerp van de column, de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, [kan] in het licht van dat onderwerp, column en de inhoud van de column, niet gezegd (...) worden dat de betreffende uitlating nodeloos grievend was". De in dezelfde column opgenomen uitlatingen "maar de afgelopen maanden heb ik meerdere malen gemerkt dat ik bij conflicten altijd aan de kant van de niet-Jood sta" en "misschien moet ik dus niet alle joden door de mangel halen, omdat het me vooral om de ziekmakende Israëliërs gaat, maar eerlijk is eerlijk: uiteindelijk kunnen we ze allemaal terug leiden naar het heilige land" - zijn noch op zichzelf, noch naar de context beschouwd, beledigend voor Joodse mensen omdat niet kan worden gezegd dat "zij Joden in discrediet brengen of de eigenwaarde van Joden als groep aantasten".15.Het oordeel dat een cartoon met de volgende groepsbeledigende, op twee websites geplaatste, inhoud: “twee Joodse mannen bestuderen lijken onder het bordje 'Auswitch'. De ene Joodse man zegt: 'I don't think they are Jews'. De andere Joodse man zegt: 'We have to get to the 6.000.000 somehow'” onnodig grievend is, achtte de Hoge Raad16.niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk. Groepsbeledigend ten opzichte van moslims en allochtonen waren de volgende op een website geplaatste uitlatingen:
“- "Zo'n berberaap of kakkerlak moet u gewoon binnenlaten" en
- "Blijf in uw woestijn en ga nog eens fijn van bil met een van uw kamelen" en
- "We hebben ze als waarde gasten behandeld. Althans voordat ze onze blondines gingen verkrachten" en
- "Met een invasie van meer dan 1 miljoen berberapen kunnen we spreken over een dreigende Derde Wereldoorlog" en
- "Ratten die ons het liefst allemaal zouden willen afslachten omdat we ongelovige onreine varkens zijn."."17.
Deze uitlatingen waren onnodig grievend18.en konden niet dienstig zijn aan het maatschappelijk debat of tot de artistieke of humoristische excepties worden gerekend. De bewoordingen "Ali B. en Mustapha, ga toch terug naar Ankara" kunnen als beledigend voor een groep mensen wegens hun ras worden aangemerkt.19.
16. Over het karakter van “rappen” schrijft mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie bij HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135 (PHR:2007:BA3135) - met inbegrip van de hier niet vermelde voetnoten -:
“Het kan mijns inziens als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat een niet onaanzienlijk deel van de raps die worden geschreven, uiterst grof, beledigend en gewelddadig zijn. In gangsta-raps worden agressieve fantasieën uitgeleefd. De rappers verbeelden zich gangsters te zijn, die vrouwen verkrachten en ieder die hun een voet dwars zet (niet zelden de politie) op gewelddadige wijze om het leven brengen. In Battleraps proberen tegenstanders elkaar op min of meer goedaardige wijze met rapteksten de loef af te steken. Diss tracks zijn kwaadaardiger: daarin wordt de tegenstrever beledigd en met de dood bedreigd.”
17. Ik kom nu tot de bespreking van de in de toelichting op het middel vervatte klachten. Daarbij stel ik voorop dat het antwoord op de vraag of verdachtes uitlatingen groepsbeledigend van karakter zijn tot op zekere hoogte verweven is met oordelen van feitelijke aard en in zoverre slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.20.
De uitlating “Flikkers geef ik geen hand”
18. Het hof heeft geoordeeld dat “flikker” naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen. Door de toevoeging “geef ik geen hand” krijgt het geheel een nog negatievere lading, nu volgens in Nederland heersende opvattingen het niet willen geven van een hand aan een ander betekent dat die betreffende persoon niet wordt gerespecteerd of wordt geminacht.
18. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, is het oordeel van het hof dat met “flikker” ”homoseksueel” is bedoeld gelet op het karakter van de onderhavige rap, niet onbegrijpelijk. Van Dale’s groot woordenboek der Nederlandse taal noemt als één van de betekenissen van flikker (zowel scheldwoord als geuzennaam) homoseksuele man, Straatwoordenboek.nl geeft als betekenis van “flikker” homo. Nu, zoals het hof niet onbegrijpelijk overweegt, volgens in Nederland heersende opvattingen het niet willen geven van een hand aan een ander betekent dat die betreffende persoon niet wordt gerespecteerd of wordt geminacht, ligt een andere betekenis zoals die als geuzennaam bepaald niet voor de hand, zeker niet nu “flikker” - zoals de verdachte met zoveel woorden doet21.- in de rap in verband wordt gebracht met “flashen”, d.i. iemand naaien of neppen.22.Gelet op deze context van het gebruik van het woord “flikker” doet aan het oordeel van het hof dat de onderhavige uitlating beledigend is voor een groep mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid niet af dat het enkele gebruik van het woord “flikker” op zichzelf niet beledigend is.23.
20. Hetgeen het hof overweegt over het woord ‘zemmer’ in de raptekst kan als ten overvloede overwogen buiten beschouwing blijven.
De uitlating “Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's”
21. Volgens de toelichting op het middel heeft de verdachte met deze uitlating enkel uiting gegeven aan zijn negatieve gevoelens jegens joden, meer niet.
22. Het hof heeft dat anders gezien. Doordat de verdachte zowel joden als nazi’s in een zin noemt en daarbij aangeeft dat hij de joden nog meer haat dan de nazi’s legt de verdachte een relatie met de historische werkelijkheid van de holocaust. Een dergelijke duidelijke referentie impliceert het goedkeuren van de holocaust en is reeds daardoor beledigend voor mensen van het joodse ras. Gelet hierop en op de bewoordingen zelf, waarbij verdachte het woord “fucking” gebruikt om aan de gehele uitlating een negatievere lading te geven, waardoor joden worden aangetast in hun goede naam en eer, acht het hof de uitlating op zichzelf beschouwd beledigend voor mensen van het joodse ras.24.
23. De verdachte heeft met zijn uitlating niet alleen zijn afkeer van joden onder woorden gebracht. Hij heeft zijn afkeer gerelateerd aan de afkeer die de nazi’s hadden van de joden. Wie stelt joden nog meer te haten dan nazi’s brengt tot uitdrukking joden nog meer te haten dan degenen die er alles aan hebben gedaan joden uit te roeien. Daarom is de relatie die het hof legt met de holocaust allesbehalve onbegrijpelijk en heeft het hof kunnen oordelen dat in bedoelde uitlating van de verdachte besloten ligt dat joden als nog minderwaardiger worden gezien dan door de nazi’s en dus door die uitlating werden aangetast in hun goede naam en eer.25.
Vrijheid van meningsuiting
24. In navolging van HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 m.nt. N. Rozemond, rov. 4.4.3 heeft het hof onderzocht of de context van de op zichzelf beledigende uitlatingen gelet op het in art. 10 EVRM voorziene recht van vrijheid van meningsuiting niettemin niet als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt omdat de gewraakte uitlatingen een uiting zijn van artistieke expressie. Dusdoende, aldus de toelichting op het middel, heeft het hof miskend dat de rechtspraak van het EHRM er op wijst dat een uitlating pas als beledigend kan worden aangemerkt als er een “pressing social need” is om het doen van die uitlating te verbieden.
25. De aanpak van Hoge Raad en hof strookt met de bedoeling van de wetgever. Zoals de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis laat zien wilde de wetgever met het in art. 137c lid 1 Sr verwoorde verbod immers geen inbreuk maken op de vrijheid van meningsuiting. Dat betekent dat uitingen die onder het recht op vrijheid van meningsuiting zijn te scharen niet onder “beledigend uitlaten” in de zin van art. 137c lid 1 Sr kunnen worden begrepen. Het gevolg daarvan is dat de vraag of een veroordeling in strijd is met het bepaalde in art. 10 EVRM zelden nog aan de orde komt.26.
26. De in de toelichting op het middel voorgestane werkwijze lijkt mij ook niet praktisch. Doordat de wet alleen beledigende uitlatingen verbiedt, komt de vraag naar de “pressing social need” pas aan de orde ten aanzien van die uitlatingen, niet ten aanzien van uitlatingen die de wet niet verbiedt.
27. Volgens de toelichting op het middel is het oordeel van het hof dat de gewraakte uitlatingen in het geheel van de rap niet functioneel zijn en dat de verdachte door deze uitlatingen in zijn rap te verweven zijn recht op artistieke vrijheid heeft misbruikt, niet begrijpelijk. Dat wordt als volgt toegelicht:
“Voorts moet natuurlijk deze uiting [WHV: "Flikkers geef ik geen hand"] in het gehele stuk worden geplaatst. Op dan kennelijk de interpretatie van het Hof van het woordje "zemmel/zemmer" na, gaat het lied niet over de seksuele geaardheid van personen. Verzoeker wijst in dat verband ook naar de als bewijsmiddel 4 opgenomen en uitgeschreven tekst. Het nummer gaat natuurlijk over hoe gaaf verzoeker zelf is en hoe gaaf hij zichzelf vindt, in zijn eentje alles heeft bereikt en heeft moeten bereiken, dat anderen niemand zijn, hij heel veel geld verdient (doekoe), hij niemand nodig heeft, hij zijn eigen plek heeft moeten bevechten, hij naar boven is geklommen en anderen naar beneden zijn gedaald, hij verder alleen God boven zich heeft, niemand hem kan stoppen, niemand zo goed kan rappen als hij en het nog een keer over geld gaat.
In de gehele tekst en de clip komen aldus geen flikkers in de zin van homoseksuelen voor, wordt daar ook niet verder negatief aan gerefereerd en gaat het toch vooral om verzoeker die zich uit een slechte buurt naar boven heeft opgewerkt/gezongen en dat iedereen dat nu mag weten. Uiteindelijk is het lied bedoeld om aan iedereen aan te geven dat het goed met verzoeker gaat, met name ook uit financieel oogpunt.
(...)
Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook voor de uitlating "Ik haat die fucking Joden nog meer dan de nazi's", gelet ook op de solide plek die de Joods-Nederlandse bevolking in onze samenleving inneemt (en die verzoeker ook niet wenst aan te vallen). (...)Deze uitlating van verzoeker komt maar éénmaal voor in de tekst. De uitlating staat, zoals het Hof ook heeft aangegeven, op zichzelf. Dat maakt juist dat van een negatieve connotatie, die zover zou gaan dat het beledigende karakter daarvan niet wordt weggenomen door art. 10 lid 1 EVRM, geen sprake is.”
28. Juist omdat het nummer niet gaat over homo’s of joden is ’s hofs oordeel dat de gewraakte uitlatingen in het geheel van de rap niet functioneel zijn en derhalve misbruik van het recht van vrijheid van artistieke expressie27.opleveren niet onbegrijpelijk.28.Waarom immers zou artistieke expressie nopen tot het opnemen van de gewraakte uitlatingen - uitlatingen die beledigend zijn voor groepen die nogal eens in het verdomhoekje plegen te zitten - terwijl die uitlatingen niet in verband staan met de inhoud van de rap? Dat een rap grove bewoordingen pleegt te bevatten maakt dit niet anders. Die omstandigheid brengt immers nog niet mee dat de onderhavige uitlatingen in het verband van de rap uit artistiek oogpunt functioneel zijn.
Bewijs van het opzet
29. In de toelichting op het middel wordt ten slotte geklaagd dat hetgeen het hof heeft overwogen over het bewijs van het opzet onbegrijpelijk is, en wel omdat niet valt in te zien dat uit de omstandigheid dat de verdachte een groot publiek wilde bereiken, kan worden afgeleid dat hij zich daarom bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter en hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij homoseksuelen en joden zou beledigen.
30. Anders dan aan deze klacht ten grondslag ligt, heeft het hof niet louter uit de omstandigheid dat de verdachte een groot publiek wilde bereiken, afgeleid dat hij het bewezenverklaarde opzet had. Het hof wijst immers uitdrukkelijk naar de inhoud van de bewijsmiddelen.
31. De bewijsmiddelen houden als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 7) onder meer in:
“V: Kun je je voorstellen dat mensen die homoseksueel zijn zich beledigd of gediscrimineerd voelen?
A: Ja dat kan ik.
(...)
V: Begrijp je dan dat teksten over jodenhaat niet in goede aarde vallen bij veel mensen?
A: Ik snap dat.
V: Begrijp je dan dat teksten over nazi’s niet in goede aarde vallen bij veel mensen?
A: Hiphop moet ophef veroorzaken.”
32. Gelet op deze inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen oordelen dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich dan ook bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter van zijn uitlatingen, zodat hij door het doen van deze uitlatingen via YouTube willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij homoseksuelen en joden zou beledigen.
33. Het middel faalt.
34. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2018
Art. 90quater, 137c-137e, 429ter en 429 quater Sr.
Trb. 1967, 48.
Kamerstukken II 1967-1968, 9724, nr. 3, p. 3 en 4.
Stb. 1991, 623.
Het aanvankelijke voorstel van wet sprak van “seksuele gerichtheid”; tijdens de behandeling van het wetsontwerp is dit gewijzigd in “hun hetero- of homoseksuele gerichtheid” (Kamerstukken II 1989-1990, 20 239, nr. 30), en wel omdat onder seksuele gerichtheid niet het praktiseren van elke seksuele voorkeur moet worden verstaan, maar in de eerste plaats is gedacht aan hetero- en homoseksuele gerichtheid (Kamerstukken II, 1988-1989, 20 239, nr. 5, p. 5).
Kamerstukken II 1987-1988, 20 239, nr. 3, p. 2 en 3.
Stb. 2005, 111.
Vgl. HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261 m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge bij HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 m.nt. N. Rozemond (PHR:2014:1479, noot 1), waarin hij zich afvraagt of in de rechtspraak van de Hoge Raad inderdaad wel wordt gewerkt met drie opeenvolgende vragen als drietrapsraket.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:511. Zie HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129 voor art. 266 en 267 Sr.
HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4739, NJ 2009/445.
HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37 m.nt. E.J. Dommering.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623, NJ 2012/220.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9189, NJ 2012/415.
Zie HR 11 februari 1986, NJ 1986/689 voor een geval waarin het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom groepsbeledigende uitlatingen (i.c. jegens joden) niet onnodig grievend waren.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:511.
Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:511, rov. 3.5.
In de toelichting op het middel, p. 16, wordt uitdrukkelijk gerefereerd aan de lezing van de verdachte, dat hij met “Flikkers geef ik geen hand” heeft bedoeld aan te geven dat hij een afkeer heeft van mensen die hem 'flashen'.
In HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9960 werd geoordeeld dat het enkele gebruik van het woord “flikker” op zichzelf niet beledigend is.
Vgl. HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37 m.nt. E.J. Dommering, voor wat betreft de op zichzelf beledigende uitlating 'sinds de nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zo ver heeft kunnen komen'.
Vgl. L.A. van Noorloos, Hate speech revisited, diss. Utrecht 2011, die op p. 78 als samenvatting van de rechtspraak van het EHRM schrijft dat van wezenlijk belang is voor de kwalificatie van uitlatingen als ‘hate speech’ “that hateful remarks on the grounds of race, ethnicity or religion deny persons’ equal worth and dignity.” Op p. 77 merkt zij over de rechtspraak van het EHRM op: ”An important rationale appears to be the argument from “negative imaging/non-discrimination” (Soulas, Féret).
Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 137c, aant. 12 (suppl. 172, oktober 2017). Zie ook HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9367, NJ 2001/204 m.nt. J. de Hullu, rov. 3.4.4. Het sanctioneren van “hate speech”wordt door het EHRM niet gezien als een ongeoorloofde inbreuk op de vrijheid van meningsuiting. Kortheidshalve verwijs ik naar E.H. Janssen, Strafbaarstelling van groepsbelediging en haatzaaien afschaffen?, NJB 2016, p. 450-457, alsmede naar het factsheet “Hate speech” van het EHRM van februari 2018 (https://www.echr.coe.int/Documents/FS_Hate_speech_ENG.pdf).
Vgl. HR 9 oktober 2001, NJ 2002/76 m.nt. J. de Hullu: “Van overschrijding van de grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie is in ieder geval sprake wanneer de kunstenaar die vrijheid kennelijk misbruikt om beledigingen te uiten.”
Vgl. HR 11 december 1990, NJ 1991/313 m.nt. A.C. ‘t Hart: beroep op artistieke exceptie wordt getoetst op begrijpelijkheid; voor het overige kan het oordeel daarover verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
Beroepschrift 24‑08‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR EX ARTIKEL 437 SV
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
S 17/01485
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] en wonende aan de [adres] te ([postcode]) [gemeente], dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch met rolnummer 20/003877-15 en uitgesproken op 21 februari 2017, het volgende middel voordraagt.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder heeft het Hof art. 137c Sr, art. 359 juncto 415 Sv en/of art. 7 Grondwet, art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR geschonden, doordat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het zich (opzettelijk) beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en/of homoseksuele gerichtheid, dan wel doordat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd en/of de (artistieke) grenzen van de vrijheid van meningsuiting heeft miskend.
Toelichting
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat hij:
‘Hij in de periode van 28 april 2014 tot en met 05 mei 2014 in Nederland, zich in het openbaar, namelijk door middel van het plaatsen van een videoclip van/met een rap/songtekst op YouTube, mondeling en bij afbeelding, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten:
- —
homoseksuelen, wegens hun homoseksuele gerichtheid, door opzettelijk beledigend in die rap/songtekst de volgende woorden te gebruiken en de volgende woorden te hebben uitgesproken in die videoclip op YouTube: ‘Flikkers geef ik geen hand’; en
- —
joden, wegens hun ras, door opzettelijk beledigend in die rap/songtekst de volgende woorden te gebruiken en de volgende woorden te hebben uitgesproken in die videoclip op YouTube: ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’.’
Voor de gebruikte bewijsmiddelen verwijst verzoeker naar pagina's 3 tot en met 9 van het arrest. Het Hof heeft daarnaast de volgende bijzondere overwegingen omtrent het bewijs gegeven:
I.
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte ter zake van het onder primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Ter onderbouwing daarvan heeft de raadsvrouwe —zakelijk weergegeven— het volgende aangevoerd.
‘De uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’ kan op zichzelf beledigend zijn voor homoseksuelen, maar is naar algemeen taalgebruik niet per definitie beledigend, nu daar niet onmiskenbaar homoseksuelen mee worden bedoeld. De verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij met de term ‘flikker’ een onbetrouwbaar persoon, die achter je rug om iets doet, bedoelt. De term ‘flikker in straattaal heeft de betekenis van een onbetrouwbaar persoon, wat maakt dat van een evident beledigende tekst geen sprake is. De tekst van de rap en de titel ‘[naam nummer]’ sluiten aan bij de uitleg die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gegeven aan de term ‘flikkers’ en dat de uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’ daardoor niet ais beledigend voor een groep mensen, in casu homoseksuelen, moet worden aangemerkt.
De uitlating ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’ is op zichzelf niet beledigend, omdat deze uitlating niet de strekking heeft een ander vanwege zijn ras bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen. Het enkele feit dat joden en nazi's in een zin worden genoemd, betekent niet dat joden in een kwaad daglicht worden gesteld of dat er negatieve conclusies over joden worden getrokken.
Voor zover het hof meent dat de uitspraken ‘Flikkers geef ik geen hand’ en ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’ wet aangemerkt kunnen worden als op zichzelf beledigende uitlatingen, zijn deze uitlatingen gedaan binnen de context van artistieke expressie. De context, een rap waarin de verdachte zijn emoties, boosheid en frustraties ten gehore brengt, neemt deze context het eventueel beledigende karakter van de uitlatingen weg. De grens vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM is niet door de verdachte overschreden.
Tot slot is er volgens de raadsvrouwe geen sprake van opzet, dan wel voorwaardelijk opzet, op het opnemen van een beledigende tekst door de verdachte. De verdachte heeft in de media afstand genomen van de passage ‘Ik haat die joden nog meer dan de nazi's’ en een nieuwe versie van het nummer ‘[naam nummer]’ opgenomen. Daarnaast is het in de rapcultuur gebruikelijk grovere uitlatingen te doen dan in het gewone taalgebruik.’
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat verdachte werkt als artiest; hij maakt rapmuziek. Op 28 april 2014 heeft verdachte onder zijn artiestennaam [artiestennaam] de muziekvideo ‘[naam nummer]’ uitgebracht en op YouTube (www.youtube.com) geplaatst. In de genoemde muziekvideo is een rappende verdachte te zien, in welke rap hij drie keer zegt ‘Flikkers geef ik geen hand’ en één keer zegt ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’. Tegen deze uitlatingen zijn vier aangiftes gedaan.
De vraag die thans ter beoordeling aan het hof voorligt, is of voormelde uitlatingen onder de reikwijdte van de strafbepalingen van artikel 137c of 137e van het Wetboek van Strafrecht vallen. De Hoge Raad heeft met betrekking tot deze strafbepalingen in zijn jurisprudentie een toetsingskader ontwikkeld om te kunnen beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn. In de jurisprudentie zijn drie stappen te onderscheiden:
- —
Heeft de uitlating op zichzelf een beledigend karakter?;
- —
Zo ja, neemt de context waarin de uitlating is gedaan het beledigende karakter van de uitlating weg?;
- —
Zo ja, is de uitlating toch onnodig grievend?
Om te beoordelen of een uitlating op zichzelf een beledigend karakter heeft, dient een objectieve toets plaats te vinden, waarbij het van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is.
De tweede toets uit het toetsingskader bestaat uit de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder de uitlating is gedaan die het beledigende karakter daaraan ontnemen. Dit kan het geval zijn indien de uitlating wordt gedaan in de context van een publiek debat over zaken van maatschappelijk belang waarbinnen de uitlating een bijdrage levert of kan leveren, binnen de context van een geloofsopvatting of binnen de context van artistieke expressie. Binnen die context dient de uitlating niet onnodig grievend te zijn. Het hof stelt voorop dat de reikwijdte van die context, gevormd wordt door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM. Onbeperkt is dat recht niet. Ingevolge artikel 10, tweede lid, EVRM kan de uitoefening van dat recht met het oog op de aldaar genoemde belangen bij wet worden beperkt.
Het hof heeft niet alleen acht geslagen op de bewoording van de uitlatingen ‘Flikkers geef ik geen hand’ en ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’, maar ook op de context waarin zij zijn gedaan. Daarbij heeft het hof de vraag onder ogen gezien of de gewraakte uitlatingen een bijdrage (kunnen) leveren aan het maatschappelijk debat of een uiting zijn van artistieke expressie. Het hof heeft in aanmerking genomen dat een rapper — naast de voor een ieder geldende vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in artikel 10 EVRM — een zekere mate van artistieke expressie geniet, zij het dat die wordt overschreden indien uitlatingen zijn gedaan met de bedoeling een ander te kwetsen.
De vraag wanneer bij een kunstuiting sprake is van overschrijding van de rechtens geldende grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie, valt in haar algemeenheid niet te beantwoorden, maar zal volgens de Hoge Raad in concreto door de rechter in het licht van de in het geding zijnde belangen moeten worden beslist na weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Die afweging dient te geschieden tegen de achtergrond van het bijzondere belang dat met de vrijheid van artistieke expressie is gemoeid en met inachtneming van de aard en de kenmerken van de in het geding zijnde kunstuiting. Van overschrijding van de grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie is in ieder geval sprake wanneer de kunstenaar die vrijheid kennelijk misbruikt om beledigingen te uiten.
De uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’
Het hof is van oordeel dat de zin ‘Flikkers geef ik geen hand’ op zichzelf beschouwd beledigend kan zijn voor homoseksuelen, nu het woord ‘flikker’ naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen. Door de toevoeging ‘geef ik geen hand’ krijgt het geheel een nog negatievere lading, nu volgens in Nederland heersende opvattingen het niet willen geven van een hand aan een ander betekent dat die betreffende persoon niet wordt gerespecteerd of wordt geminacht. De lezing van verdachte dat de term ‘flikkers’ in zijn uitlating ziet op anderen dan homoseksuelen, maakt dit niet anders.
Het hof is van oordeel dat uit de context niet blijkt dat de uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’ ziet op anderen dan homoseksuelen en dat, hoewel kenmerkend voor rap is dat grove bewoording niet geschuwd wordt, de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen, niet voldoende is om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Aldus heeft de verdachte zijn vrijheid van artistieke expressie om beledigingen te uiten, misbruikt. Wanneer het hof uitgaat van de lezing van verdachte, — zakelijk weergegeven — inhoudende dat de uiting ‘Flikkers geef ik geen hand’ een metafoor is om zijn mate van afkeer te duiden voor person en die hem ‘flashen’, is volgens het hof bewust gekozen voor het beledigende en confronterende karakter van deze zin en misbruikt de verdachte de vrijheid van artistieke expressie om beledigingen te uiten. Het hof merkt overigens op dat deze lezing minder voor de hand ligt, nu de verdachte eerder in de raptekst het woord ‘zemmer’ — Arabisch/straattaal voor ‘homo’ — gebruikt.
De uitlating ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’
Het hof is van oordeel dat de zin ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’ op zichzelf beschouwd beledigend kan zijn voor joden, nu de verdachte zowel joden als nazi's in een zin noemt en daarbij aangeeft dat hij de joden nog meer haat dan de nazi's dat deden. Hiermee legt de verdachte een relatie met de historische werkelijkheid van de holocaust. Een dergelijke duidelijke referentie impliceert het goedkeuren van de holocaust en is reeds daardoor beledigend voor mensen van het joodse ras. Gelet hierop en op de bewoording zelf, waarbij verdachte het woord ‘fucking’ gebruikt om aan de gehele uitlating een negatievere lading te geven, waardoor joden worden aangetast in hun goede naam en eer, acht het hof de uitlating op zichzelf beschouwd beledigend voor mensen van het joodse ras.
Het hof is van oordeel dat de op zichzelf grievende uitlating ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’ zijn beledigende karakter niet verliest door de context waarin de uitlating is gedaan. Hoewel kenmerkend is voor rap dat grove bewoording niet geschuwd wordt, is de enkele omstandigheid dat de uitlatingen rijmen — zoals verdachte betoogt dat ‘nazi's’ rijmt op ‘bestaat niet’ — niet voldoende om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Daarnaast is het hof van mening dat de context van de rap ‘[naam nummer]’ ziet op het zijn van een ‘self-made-man’. De uiting van de haat die verdachte voelt jegens de joden door de zin ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’ te gebruiken, houdt volgens het hof geen verband met de rest van de raptekst. De uitlating is derhalve niet functioneel en verliest door de context het beledigende karakter niet. De verdachte heeft aldus zijn artistieke vrijheid misbruikt om een belediging te uiten.
Gelet op het vorenstaande komt het hof aan de bespreking van het derde toetsingskader niet toe.
Met betrekking tot het door verdediging bestreden (voorwaardelijk) opzet, overweegt het hof als volgt.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk geworden dat de verdachte met zijn muziekvideo ‘[naam nummer]’ via YouTube een groot publiek wilde bereiken. Het hof is op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat het niet anders kan dat de verdachte zich dan ook bewust moet zijn geweest van het beledigende karakter van zijn uitlatingen, zodat hij door het doen van deze uitlatingen via YouTube willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij homoseksuelen en joden zou beledigen.
Bijgevolg acht het hof uit het onderzoek ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder primair ten laste gelegde heeft begaan zoals in de bewezenverklaring is verwoord en wordt het verweer van de raadsvrouwe verworpen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
III.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.’
Ter terechtzitting van 8 februari 2017 is namens verzoeker door zijn raadsvrouw gepleit overeenkomstig de aan het proces-verbaal van die zitting aangehechte pleitaantekeningen, waarnaar verzoeker expliciet verwijst, inclusief het betoog in eerste aanleg waarnaar door de raadsvrouw uitdrukkelijk is verwezen. Voor het leesgemak geeft verzoeker hier het pleidooi in hoger beroep (grotendeels) weer:
‘Uitlating beledigend?
Ten aanzien van de uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’ heeft de rechtbank overwogen dat dit op zichzelf beschouwd beledigend zou kunnen zijn voor homoseksuelen, nu het woord flikker in het algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen. Door te zeggen ‘Flikkers geef ik geen hand’ krijgt het geheel een extra negatieve lading, gelet op de feit dat het niet willen geven van een hand aan een ander naar de heersende opvattingen betekent dat de persoon niet wordt gerespecteerd, wordt geminacht, aldus de rechtbank.
De verdediging heeft in eerste aanleg aangevoerd ‘en persisteert hierbij’ dat dit genuanceerder ligt. Het woord ‘flikkers’ is naar algemeen taalgebruik niet per definitie beledigend, nu daar niet onmiskenbaar homoseksuelen mee worden bedoeld. En dat is vereist, het moet gaan om een evident beledigende tekst (aldus de rechtbank Den Haag, 12 mei 2011, ECLI:NL:RBGR:2011: BQ4301).
De officier van justitie heeft in eerste aanleg aangegeven dat de Hoge Raad op 3 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW9960) heeft geoordeeld dat de term ‘flikkers’ beledigend is. Dat lees ik niet terug in dat arrest. Er staat dat het gebruik van de term ‘flikker’ op zichzelf niet beledigend is, maar dat de context relevant is. De term ‘flikker’ kan duiden op een persoon met een homoseksuele geaardheid (waarbij het een scheldwoord is), maar ook op een onbetrouwbaar persoon, iemand die achter je rug om iets doet. Zeker in de straattaal zal de term ‘flikker’ eerder die laatste betekenis hebben, maar ook naar algemeen spraakgebruik is het zo dat de uitlating in het geheel geen betrekking hoeft te hebben op homoseksuele geaardheid. Van een evident beledigende tekst is dan ook geen sprake. Daar strandt het toetsingskader naar de mening van de verdediging al.
Maar in ieder geval bij de samenhang met de tekst. De rechtbank heeft vervolgens naar de mening van de verdediging terecht overwogen dat, indien de zin ‘Flikkers geef ik geen hand’ wordt bezien in samenhang met de rest van de tekst en de titel van de rap voldoende duidelijk is dat met de term flikkers in dit geval geen homoseksuelen worden bedoeld, maar personen die je flashen, die achter je rug om iets doen. Dit heeft de verdediging ook bepleit, en daarbij in het bijzonder gewezen op de regels die vooraf gaan aan deze zin. ‘Kom mij niet testen broer, geen kans’ gaat erover dat cliënt zijn doelen alleen bereikt, zonder dat hij mensen toelaat die hem zouden willen flashen. [naam nummer], zoals de titel van de rap luidt.
De officier van justitie geeft daar in de appelmemorie een geheel andere uitleg aan. De officier geeft aan dat de gemiddelde toehoorder de term flikkers maar op een manier kan begrijpen, en ziet daar ook ondersteuning voor de in de tekst. De zinnen ‘en ik geloof niks blind behalve de qoran’ en ‘duivel roept maar heeft hem geen dans’ zouden duiden op homoseksualiteit, omdat in de qoran passages staan over homoseksualiteit (ja, en over vele andere onderwerpen). Je zou de tweede zin dan volgens de officier moeten uitleggen dat hij tegen de duivel zegt dat hij hem niet hoeft te testen door een homoseksueel om hem af te sturen. Ik heb dit met verbazing gelezen. Dit is een behoorlijk onaannemelijke interpretatie, om in de woorden van de officier van justitie te blijven. Er is geen enkel aanknopingspunt dat de rap zo uitgelegd moet worden. De zin dat hij ‘niks blind gelooft behalve de qoran’en‘duivel roept maar geef hem geen dans’ duidt juist op alles zelf en alleen kunnen bereiken en niemand de kans geven je te flashen, waar heel de tekst over gaat.
De rechtbank overweegt dan ook terecht dat de tekst van de rap en de titel aansluit bij de uitleg die cliënt aan de term flikkers geeft. En dat de uitlating daardoor niet als beledigend voor een groep mensen (in dit geval homoseksuelen) moet worden aangemerkt, dus niet strafbaar is op grond van artikel 137e of 137e Sr.
Dan de uitlating ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat aan de eerste stap van het toetsingskader is voldaan, omdat cliënt in een zin spreekt over zowel joden als nazi's en daardoor een relatie legt met de historische werkelijkheid van de holocaust. Referenties daaraan impliceren al snel het goedkeuren daarvan en zijn daardoor beledigend voor mensen met het joodse ras, aldus de rechtbank.
De verdediging meent dat dit anders ligt en dat niet aan de eerste stap van het toetsingskader van de Hoge Raad is voldaan. De Hoge Raad zegt over deze eerste stap: een uitlating is beledigend wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen vanwege hun ras (HR 30 oktober 2001, EClI:NL:HR:2001:AB3143). Het gaat om het openlijk in diskrediet brengen van een groep mensen of het aantasten van de eigenwaarde als groep, aldus de Hoge Raad op 29 november 2011 (EClI:NL:HR:2011:BQ6731).
Het gerechtshof Amsterdam heeft dit in een aantal recente zaken nog overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak d.d. 5 oktober 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:5268). In dit zaak ging het om uitlatingen waarbij joden op een zeer negatieve wijze werden neergezet als groep in het geheel. Er werden negatieve conclusies getrokken over joden waarbij gewezen werd op gebeurtenissen uit het verleden. Dát is beledigend.
Dat ligt hier anders. Het enkele feit dat joden in een zin worden genoemd met nazi's betekent niet dat joden daardoor in een kwaad daglicht worden gesteld of dat er negatieve conclusies over joden worden getrokken. Ik heb daartoe in eerste aanleg gesteld dat er geen vergelijking op inhoud wordt gemaakt tussen de joden en de nazi's. Ik bedoel daarmee dat er geen vergelijkingen of inhoudelijke opmerkingen worden gemaakt waardoor de toehoorder op een negatieve manier aan de arrestatie, deportatie en vernietiging van de joden in de Tweede Wereldoorlog wordt herinnerd. Dát is kwetsend en beledigend. Waar we in de jurisprudentie zaken tegen komen waar de belediging van joden centraal staat is dat steeds wel aan de orde. Er wordt gerefereerd aan gaskamers, aan vernietiging van de joden, kortom om verwijzingen naar de wijze waarop veel mensen van deze groep in de Tweede Wereldoorlog wegens dit gezamenlijke kenmerk werden vermoord (dat maakt de uitlating beledigend, aldus bijvoorbeeld de rechtbank Den Haag op 17 September 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12631). Hier wordt enkel de term joden in dezelfde zin gebruikt als de term nazi's. Dat leidt naar de mening van de verdediging op zichzelf beschouwd nog niet dwingend tot de conclusie dat dit opzettelijk beledigend is voor joden.
Cliënt heeft zelf de zin nog genuanceerd, door aan te geven dat hij het over ‘die’ joden heeft waarmee hij de zionistische joden bedoelt (en waarmee de uitlating dus niet de joden collectief als groep treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, dus het ras). De rechtbank heeft dit betoog terzijde geschoven, met de overweging dat uit de tekst niet blijkt dat hij alleen de Zionistische joden bedoelt Dat is juist, maar feit blijft wel dat cliënt met de rap zijn frustratie en ongenoegen heeft geuit over de actualiteit van dat moment, en dat waren de aanslagen in Palestina.
Context
Dat brengt mij bij de tweede stap in het toetsingskader, de context, voor zover uw Gerechtshof meent dat aan de eerste stap is voldaan. De reikwijdte van de tweede stap, de context, wordt gevormd door het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM, een recht dat nauwelijks kan worden beperkt via de strafwet. Hiervoor moet een ‘pressing social need’ aanwezig zijn. De Hoge Raad heeft dit verder ingevuld door de derde stap in het toetsingskader: een uitlating mag niet onnodig grievend zijn.
Zoals ik bij de rechtbank heb aangegeven is mij geen uitspraak bekend waarin de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over de reikwijdte van de artistieke vrijheid, specifiek ten aanzien van een rapper.
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 oktober 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZD2776), waarbij het ging om passages in een roman. De Hoge Raad heeft toen overwogen dat ‘de vraag hoever de begrenzing strekt en wanneer bij een kunstuiting sprake is van overschrijding van de rechtens geldende grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie in haar algemeenheid niet valt te beantwoorden, maar zal in concreto in het licht van de in het geding zijnde belangen moeten worden beslist na weging en waardering van de omstandigheden van het geval.’
De Hoge Raad heeft dit in het arrest van 29 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011: BQ6731), waarbij het ging om een column, nog nader geconcretiseerd (door de overwegingen van het gerechtshof in stand te laten). Het Gerechtshof had in dit verband overwogen dat ‘een column veelal het karakter heeft van een korte, betrekkelijk oppervlakkige en enigszins ironische beschouwing, waarbij overdrijving niet wordt geschuwd en die bovendien provocerend en choquerend kan zijn’. Het Gerechthof had geoordeeld dat de uitlating waar het in die zaak om ging ‘op zichzelf beschouwd beledigend is voor joodse mensen en zonder twijfel shockerend, maar dat ‘gelet op het onderwerp van de column, de context waarin de uitlatingen zijn gedaan in het licht van dat onderwerp, column en inhoud van de column’ niet kan worden gezegd dat die uitlating nodeloos grievend was. Kortom, geen strafbare belediging.
De overwegingen in deze uitspraak zijn ook toepasbaar op een rap. Voor kunst in het algemeen geldt dat dit uitdagend en choquerend kan zijn wat al snel kan raken aan kwetsen, beledigen of discrimineren. Voor een rap geldt net als voor een column dat een zekere mate van overdrijving niet wordt geschuwd. Daar komt bij dat het in rapteksten doorgaans gebruikelijk is dat er ‘stevige’ taal wordt gebruikt. Ik heb in eerste aanleg in dit verband gewezen op de conclusie van mr. Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2007 (ECLI:NL:PHR:2007: BA3135), waarin nadrukkelijk wordt ingegaan op de rapcultuur. ‘Het kan als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat een niet onaanzienlijk deel van de raps die worden geschreven uiterst grof, beledigend en gewelddadig zijn’, aldus mr. Knigge.
De rechtbank heeft dit naar de mening van de verdediging terecht betrokken in de afweging van belangen. De Hoge Raad heeft op 9 oktober 2001 ten aanzien van de belangenafweging ook overwogen ‘dat de afweging dient te geschieden tegen de achtergrond van het bijzondere belang dat met de vrijheid van artistieke expressie is gemoeid en met inachtneming van de aard en de kenmerken van de in het geding zijnde kunstuiting.
In dit kader heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat van belang is dat cliënt in zijn rap zijn eigen boosheid en frustraties ten. gehore heeft gebracht. Het is ook gebruikelijk dat muziek wordt gebruikt om gevoelens te uiten, ook over ongenoegens in de samenleving. Dat is hier ook aan de orde. Cliënt heeft zijn gevoel willen uiten, een ongenoegen over wat speelt in Palestina. Want daar gaat het cliënt om, om de zionistische Joden, die aanslagen plegen in Palestina. In de ten laste gelegde periode hadden de aanslagen in Palestina ook een prominente rol in het nieuws. Dat uiten van gevoel is juist kenmerkend voor een rap. En dus relevant in de belangenafweging.
Blijkens de appelmemorie denkt de officier van justitie daar anders over. Volgens de officier van justitie kun je je niet negatiever uitdrukken over de joden dan te stellen dat je ze nog meer haat dan de nazi's. ‘Dat is niet een zekere mate van overdrijving, dat is uitdrukking geven aan ultieme haat met de verborgen boodschap dat dit ultieme kwaad met wortel en tak moet worden uitgerukt’. Cliënt zou de ‘slechte eigenschappen van de nazi's gebruikt hebben om de joden van iets aan te wrijven’, aldus de officier van justitie. Ik weet niet waar de officier van justitie dat ziet staan, maar ik lees dat echt niet in die ene regel waarin joden en nazi's genoemd worden. Ik begrijp de stelling van het openbaar ministerie dan ook niet, dat je je niet negatiever kan uitdrukken over joden dan zoals cliënt heeft gedaan. Als we naar de jurisprudentie kijken, dan zijn er voorbeelden te over te noemen waarin de uitlatingen over joden veel en veel verder gaan.
Voor wat betreft de tweede omstandigheid, dat cliënt zijn eigen emotie tot uiting heeft gebracht, stelt het openbaar ministerie dat het geen steun vindt in de jurisprudentie dat de motieven van de dader worden meegewogen in de belangenafweging. Dat ziet de verdediging anders. De Hoge Raad heeft immers overwogen dat de belangenafweging moet plaatsvinden ‘met inachtneming van de aard en de kenmerken van de in het geding zijnde kunstuiting’. En zoals ik al zei, kenmerkend voor een rap (en voor muziek in het algemeen) is dat iemand zijn emoties tot uitdrukking brengt.
Ten aanzien van de derde relevante omstandigheid, dat de uitlating slechts een keer voorkomt en op zichzelf staat (waardoor de uitlating minder betekenis krijgt) stelt de officier van justitie dat het er hierdoor juist alle schijn van heeft dat cliënt de vrijheid van artistieke expressie misbruikt om een zeer vergaande haatzaaiende belediging te uiten. Het gaat hier niet om een ‘zeer vergaande haatzaaiende belediging’, waardoor de verdediging het ‘misbruik van de artistieke vrijheid niet ziet. Cliënt heeft het gebruik van de zin bij de rechtbank uitgelegd. Het enige dat hij bedoelde met de vergelijking is dat de nazi's ook haatgevoelens hadden en dat nazi's enigszins rijmde op ‘bestaat niet’ (proces-verbaal zitting 24 november 2015). Hij wilde zijn ongenoegen over de aanslagen in Palestina uiten, niet de joden beledigen.
Daar komt bij dat cliënt, toen er commotie ontstond over de uitlatingen, meteen uitleg heeft gegeven. Hij heeft vanaf het begin toegelicht wat hij bedoelde met de opmerkingen en afstand genomen van een mogelijk beledigende inhoud. Ook dit is nog een relevante factor in de beoordeling van de vraag of de context het beledigende karakter wegneemt (rechtbank Utrecht, 22 april 2014, ECLI:NL:RBUTR:2010:BM5860 ---> in media afstand genomen beledigende inhoud cartoon, vrijspraak).
De context van de artistieke expressie neemt dus het beledigende karakter van de uitlating weg. Dat zou enkel anders zijn indien de uitlating onnodig grievend is. Maar daarvan overweegt de rechtbank naar de mening van de verdediging terecht dat daar, alles afwegend geen sprake van is. De grens van artikel 10 EVRM is dus niet overschreden.
In de zaak van het gerechtshof Amsterdam van 5 oktober 2016 is het hof er nader op ingegaan wanneer een uitlating onnodig grievend is. Het gerechtshof overwoog dat de uitlatingen ‘dermate indruisen tegen de (Grond)wet en de grondbeginselen van de Nederlandse democratie dat deze niet beschermingswaardig zijn’. Daar ligt dus de grens. Daar is in casu geen sprake van.
De rechtbank komt dan ook terecht tot een vrijspraak van het primair èn het subsidiair ten laste gelegde. Voor het subsidiair ten laste gelegde geldt immers hetzelfde toetsingskader (aldus het Gerechtshof, welke overweging de Hoge Raad in stand laat in het arrest van 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623).
Opzet / schuld
Tot slot wil ik nog een opmerking maken over het opzet dan wel de schuld, en wel op het ontbreken hiervan.
Er is allereerst geen sprake van opzet, ook niet in zijn voorwaardelijke vorm. Als wij kijken naar de invulling van het voorwaardelijk opzet in dit soort zaken, dan komen steeds twee elementen terug: de welbewustheid waarmee iemand de betreffende passage heeft geschreven en het objectief beledigende karakter van de passages. Hieruit volgt dan, dat is de overweging, dat de verdachte wist dat de passages, gezien de inhoud, bezwaarlijk anders dan als beledigend kunnen worden beschouwd (Hoge Raad 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:952).
In deze zaak ligt dat anders. Er kan niet gesproken worden van een welbewustheid bij het schrijven van de passage in het nummer. Cliënt heeft, op het moment dat hij het nummer schreef, niet bewust een beledigende tekst opgenomen. Hij heeft juist, toen er commotie ontstond, afstand genomen van een mogelijk beledigende inhoud en uitleg gegeven wat hij met de uitlatingen bedoeld heeft. Hij heeft zelfs een versie 2.0 van zijn nummer gemaakt, om iedere schijn van mogelijke belediging weg te nemen. Van een objectief beledigend karakter van de uitlatingen is ook geen sprake. Gelet hierop kan het opzet naar de mening van de verdediging niet bewezen worden. Ook daarom dient een vrijspraak te volgen.
Dan het subsidiair ten laste gelegde ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’. Had cliënt nu redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij zich met de bedoelde uitlatingen schuldig zou maken aan belediging in strafrechtelijke zin? Nee. Ik wijs er nogmaals op dat men in de rapcultuur in de teksten verder gaat dan in het gewone taalgebruik. Cliënt geeft aan dat hij meerdere nummers kan noemen, waarin de teksten veel verder gaan dan de uitlatingen in zijn nummer. Deze zaken hebben ook niet tot vervolging geleid, kennelijk omdat de uitlatingen niet als beledigend zijn aan te merken. Cliënt heeft er dan ook geen rekening mee hoeven houden dat zijn uitlatingen als beledigend in de zin van artikel 137c/137e Sr zouden kunnen worden gekwalificeerd. Ook van schuld is geen sprake. Ik verzoek u derhalve cliënt integraal vrij te spreken.’
In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw nog het volgende opgemerkt:
‘Mijn cliënt heeft inderdaad meteen een versie 2.0 van het nummer ‘[naam nummer]’ gemaakt, waarin het woord ‘Jood’ is vervangen door ‘zionist’. Als mijn cliënt optreedt, laat hij die woorden weg. Het is voor mijn cliënt niet mogelijk de video van YouTube af te halen.
(…)
Mijn cliënt zegt dat dit veel met hem heeft gedaan. Op moment dat er iets verkeerd uitgelegd zou kunnen worden, heeft hij uitleg gegeven over de bedoeling van zijn raptekst. Cliënt zegt het niet eens te zijn met het verwijt, maar is zich wel bewust van zijn voorbeeldfunctie en het enorme bereik van zijn raps.’
Algemene opmerking
Het hoeft geen nader betoog dat in een democratische samenleving de vrijheid van meningsuiting een groot goed is. Dit grond- en mensenrecht wordt erkend in diverse (internationale) bepalingen. Verzoeker wijst op art. 7 grondwet, art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR. Het voorgaande brengt mee dat iedere burger in beginsel het recht heeft om te zeggen, zingen en schrijven wat hij denkt en vindt. Daarbij moet natuurlijk niet uit het oog worden verloren dat het recht op vrije meningsuiting niet absoluut is. De begrenzing van het recht is echter zo beperkt als mogelijk. Aldus mocht verzoeker rappen wat hij wilde, tenzij hij daarmee ‘te ver’ is gegaan.
Een niet-juridische discussie is nog wel of je alles wat je mag zeggen, ook moet zeggen (zie bijvoorbeeld de stichtelijke woorden van annotator Mevis, NJ 2003/261, punt 10). Maar dat is een kwestie van smaak en daarover valt — spreekwoordelijk — niet te twisten. In dat verband merkt verzoeker op dat hij de gewraakte uitlatingen inmiddels uit de tweede versie van zijn videoclip heeft gehaald. Hierin moet evenwel geen erkenning van schuld worden gezien. Wel is het zo dat verzoeker zich ervan bewust is dat het de toon is die de muziek maakt en dat dat best ook iets milder (milder, milder) kan.
Juridisch kader
Naar positief recht wordt aan de hand van uw jurisprudentie het volgende schema of stappenplan gehanteerd om te bezien of sprake is van een onder de vlag van artikel 137c Sr vallende uiting, die aldus niet gedekt wordt door het recht op vrijheid van meningsuiting. Ten eerste moet worden bezien of de gewraakte uitlating op zichzelf beschouwd, of in de omstandigheden van het geval bezien, beledigend is. Daarna wordt beoordeeld of de context waarin de uitlating is gedaan alsnog maakt dat geen sprake is van het zich beledigend uitlaten over een in art. 137c Sr genoemde groep, waarbij ook de vrijheid van godsdienst, het maatschappelijke debat en de artistieke vrijheid een rol spelen (met name in het licht van artikel 10 EVRM), waarbij ten slotte moet worden bekeken of de uitlating toch niet onnodig grievend is. Verzoeker verwijst naar HR 9 oktober 2001, NJ 2002/76 m.nt. J. de Hullu, HR 14 januari 2003, NJ 2003/261 m.nt. P.A.M. Mevis en meer recent de conclusie van advocaat-generaal Harteveld voor HR 29 maart 2016, NJ 2016/248 m.nt. N. Keijzer.
Het beledigende karakter van de uitingen (in context)
Het gaat in de onderhavige zaak om het driemaal herhalen, in het refrein, van de zin ‘Flikkers geef ik geen hand’ en eenmalig ‘Ik haat die fucking joden nog meer dan de nazi's’.
‘Flikkers geef ik geen hand’
Allereerst getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk dat het woord flikker naar algemeen spraakgebruik wordt gebruikt als scheldwoord en als minachtende benaming voor homoseksuelen (arrest p. 11–12). U heeft immers in HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9960 overwogen dat het woord flikker op zichzelf niet beledigend is (r.o. 3.3). Het oordeel van het Hof is in zoverre dus onjuist, of in ieder geval, onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het Hof de toevoeging ‘geef ik geen hand’ in dat oordeel heeft betrokken en heeft geoordeeld dat het geheel daardoor ‘een nog negatievere lading’ heeft gekregen, omdat volgens het Hof het niet willen geven van een hand aan een ander naar de in Nederland heersende opvatting betekent dat die betreffende persoon niet wordt gerespecteerd of wordt geminacht. De uiting van verzoeker dat hij flikkers geen hand geeft, is daarmee nog niet beledigend op te vatten in de zin van artikel 137c Sr.
Uw vaste rechtspraak houdt immers het volgende in (recent (NJ 2016/248). Van belediging is enkel sprake als de eigenwaarde van een groep wordt aangetast of die groep in diskrediet wordt gebracht. Zo aldus de wetgever (door u aangehaald in r.o. 3.3.2), hetgeen u vertaald heeft in de overweging dat een uitlating als beledigend kan worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam (r.o. 3.3.3).
Het bezigen van de tekst ‘Flikkers geef ik geen hand’ is niet van dien aard dat de groep mensen met een homoseksuele gerichtheid hierdoor wordt aangetast in hun eigenwaarde (wetgever) of in hun eer en goede naam (uw vertaling).1. Nog los van de diverse redenen om iemand geen hand te geven (dat kan ook uit respect, uit Godsdienstige overwegingen of zoiets als smetvrees), is de symboliek of betekenis daarvan niet zó zwaar (al kan in iemand geen hand geven een bepaalde blijk van afkeuring zitten), dat dit een krenking oplevert als bedoeld in art. 137c Sr. Ook in combinatie met de term ‘Flikkers’ is dat niet het geval. Verzoeker heeft niet de morele integriteit van homoseksuelen (als groep) aangetast (vergelijk Janssens & Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, 2011, p. 206).
Het Hof heeft op dit punt ook nog overwogen dat de lezing van verdachte dat hij met de term flikkers ziet op anderen dan homoseksuelen, zijn oordeel niet anders maakt. Gelet op het volgende lijkt het verzoeker dat dit geen overweging ten overvloede is geweest. Op zich kan het beledigende karakter van een uitlating deels geobjectiveerd worden (Janssens & Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, 2011, p. 206). Maar de bedoeling van degene die de uitlating doet speelt wel een (grote) rol in de beoordeling van het beledigende karakter van de uitlating (in de gegeven context).2. Het Hof is in dat verband ook van oordeel dat uit de context niet blijkt dat de uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’ ziet op anderen dan homoseksuelen en dat de omstandigheid dat het gaat om een rijmende uiting in een rap onvoldoende is om van functionaliteit in het kader van artistieke expressie te kunnen spreken. Verzoeker zou, aldus het Hof, zijn vrijheid van artistieke expressie hebben misbruikt om te beledigen.
Het Hof miskent dat het woord ‘Flikker’ niet zonder meer beledigend is te achten en dat het juist de context moet zijn die maakt dat het wél zo moet worden opgevat. Het woord heeft dus niet intrinsiek, of in de woorden van het Hof: naar algemeen spraakgebruik, de lading van een scheldwoord en van een minachting voor homoseksuelen waardoor direct sprake is van een belediging ex art. 137c Sr. Het oordeel van het Hof is voorts niet zonder meer begrijpelijk nu het de lezing van verzoeker, inhoudende dat hij heeft bedoeld om aan te geven dat hij een afkeer heeft van mensen die hem ‘flashen’, uiteindelijk niet heeft verworpen. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat de lezing van verzoeker minder voor de hand ligt nu hij eerder in de raptekst het woord ‘zemmel’ zou hebben gebruikt, hetgeen het Hof leest als ‘zemmer’, wat Arabisch/straattaal zou zijn voor ‘homo’.
Allereerst moet worden opgemerkt dat het door verzoeker gebruikte woord ‘zemmel’ de betekenis heeft van ‘klootzak’ (zie encydo.nl: ‘[slang] fucker; zebbe; zemmel = klootzak’). Daarmee heeft het Hof de betekenis van de raptekst (zoals weergegeven in bewijsmiddel 4), gedenatureerd, omdat het een wezenlijk andere betekenis aan die tekst van verzoeker, het woord zemmel in het bijzonder, heeft gegeven (zie over denatureren de recente bewerking van J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, 2017, par. 6.1.3., 6.3.1. en 7.6.5.). Het Hof had het woord ‘zemmel’ dan ook niet mogen lezen als ‘zemmer’ en daarmee niet aan de haal mogen gaan. Onmiskenbaar speelde de opvatting van het Hof over dit woord een rol in de beoordeling van de uitlating van verzoeker (en niet ten overvloede).
Het woord staat los van de gewraakte uitlating en de betekenis ‘klootzak’ kan dus niet gekoppeld worden aan ‘Flikkers’ om een negatieve indruk voor homoseksuelen achter te laten. Zemmel/klootzak strookt ook (veel meer) met het standpunt van verzoeker, zoals ook in hoger beroep aangevoerd, dat hij geen homoseksuelen bedoelde. Het oordeel van het Hof kan dus niet gevolgd worden en is in zoverre onbegrijpelijk.
In dat verband merkt verzoeker tot slot op dat uit het bewijs niet blijkt dat het woord ‘zemmel’, gelezen dus als ‘zemmer’ (bewijsmiddel 4), staat voor homo in het Arabisch of in straattaal. Dat gegeven is naar mening van verzoeker overigens niet van algemene bekendheid (dit wordt in cassatie betwist), althans verzoeker wordt door die uitleg van het Hof overvallen nu het Hof dat ter zitting niet ter sprake heeft gebracht en aldus de verdediging niet de kans heeft gegeven zich over de betekenis van dat woord uit te laten (zie HR 11 januari 12011, NJ 2011/116, m.nt. P.A.M, Mevis over de betekenis van A.C.A.B.). Verzoeker had dan naar voren kunnen brengen en brengt nu dus maar in cassatie naar voren dat hij daadwerkelijk zemmel/klootzak bedoelde en dat zemmer (dat hij niet heeft gebruikt, noch bedoelde te gebruiken), voor hem, op straat net als ‘zemmel’ niet of niet zonder meer ziet op de homoseksuele gerichtheid van iemand.
Niet zonder meer begrijpelijk is de overweging van het Hof dat verzoeker bewust gekozen heeft voor het beledigende en confronterende karakter van die zin en aldus zijn artistieke vrijheid heeft misbruikt om te beledigen. Hierop komt verzoeker bij de volgende stappen terug.
Boven de markt van de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof over het beledigende karakter van de uitlating hangt dus dat het kan dat verzoeker heeft bedoeld te wijzen op de mensen die hem wat flikken, dus mensen die achter je rug om iets doen: flashen (zo ook de raadsvrouwe in hoger beroep, pleitnota, p. 2 en de rechtbank in de onderhavige zaak, zie het vonnis van 8 december 2015, p. 3). Daarmee is het oordeel van het Hof dat de uiting ‘Flikkers geef ik geen hand’, al of niet in context geplaatst door het Hof, beledigend is als bedoeld in art. 137c Sr voor een groep mensen met een homoseksuele gerichtheid, niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof heeft de betekenis van de tekst gedenatureerd (zemmel versus zemmer) en de uitlating staat op zichzelf in de tekst (zie bewijsmiddel 4). De uitlating is niet intrinsiek beledigend (anders dan het Hof heeft overwogen), terwijl de context die het Hof schetst ook niet te begrijpen is en in ieder geval niet met zich brengt dat de uitlating beledigend is als bedoeld in art. 137c Sr.
‘Ik haat die fucking Joden nog meer dan de nazi's’
Dan de uitlating ‘Ik haat die fucking Joden nog meer dan de nazi's’, Verzoeker meent dat hij hier louter een uiting heeft gegeven van zijn negatieve gevoelens jegens Joden, waarbij aanstonds wordt teruggekomen op de vraag welke Joden dan. Eigenlijk is van niet meer sprake dan een uiting van haat (maar niet van haatzaaien als bedoeld in art. 137d Sr).3. In dat verband is algemeen bekend dat de nazi's een antisemitische inborst hadden. Verzoeker heeft op de keper beschouwd niet meer gedaan dan aangeven dat zijn afkeer jegens Joden nog groter is dan die van de nazi's.
Verzoeker is van mening dat het hem vrijstaat om een bepaalde (bevolkings)groep te haten en dat ook uit te dragen zoals hij dat heeft gedaan. Dat de een de ander haat en dat met zoveel woorden zegt, maakt nog niet dat de ander zich dan beledigd kan en/of hoeft te voelen in de zin van de strafwet. In hoger beroep is namens verzoeker betoogd dat hij met ‘die joden’ de zionistische Joden bedoelt en dus niet alle Joden collectief (dus als groep). Daarbij is overwogen dat de rap op een tijd kwam dat er aanslagen waren in Palestina en hij dus aansloot bij de actualiteit van dat moment en daarin zijn frustratie en ongenoegen heeft geuit. Anders dan de rechtbank is het Hof hierop niet ingegaan. Ook hierom is het oordeel van het Hof dat sprake is van een beledigende uitlating, en dat de context de strafbaarheid daarvan niet wegneemt, niet zonder meer begrijpelijk. Bij de beoordeling in cassatie moet ervan worden uitgegaan dat verzoeker met ‘die Joden’ dus niet alle Joden bedoelde, maar de zionistische (en hij daarmee kritiek heeft geuit op hun behandeling van Palestina en de Palestijnen).
Verzoeker kan het Hof voorts niet volgen, daar waar het aangeeft dat hij een relatie met de historische werkelijkheid van de Holocaust heeft gelegd en deze duidelijke referentie het goedkeuren van de Holocaust impliciet en daarom reeds beledigend is voor mensen van het Joodse ras.4. Verzoeker meent dat het onbegrijpelijk is dat het Hof dit uit zijn woorden haalt. Zeker nu het Hof verderop in zijn overwegingen aangeeft dat de zin geen verband houdt met de rest van de raptekst, kan de stap van het Hof naar de Holocaust niet worden gemaakt. Laat staan dat verzoeker de Holocaust impliciet heeft goedgekeurd door zijn haat aan die van de nazi's te koppelen. Het gebruik van het woord ‘fucking’ maakt dat allemaal niet anders. Hiermee heeft verzoeker alleen zijn afkeer kracht bijgezet. En zoals gezegd, het uiten van een sterke afkeer van een bepaalde groep, zoals verzoeker in het onderhavige geval heeft gedaan, maakt dat nog niet beledigend in de zin van art. 137c Sr. Niet gezegd kan worden dat het oordeel van het Hof dat hij aldus de eigenwaarde van de Joodse groep heeft aangetast of hen in diskrediet heeft gebracht, omdat zij van dat ras waren, begrijpelijk is. Of anders gezegd, zijn uitlating kan niet als beledigend worden beschouwd nu zij niet de strekking had de Joden bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hen aan te randen in hun eer of goede naam. Het Hof heeft, dat is naar mening van verzoeker de slotsom, op dit punt in zijn woorden en zijn rap veel meer gelegd dan daaruit objectief bezien te halen is.
Voor beide uitlatingen geldt nog, dat er geen negatieve conclusie wordt getrokken ten aanzien van homoseksuelen of Joden (vergelijk A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, diss. 1998, p. 394). In dat verband is er ook een relevant verschil met de uitlating in NJ 2016/248, waarin mensen van niet-Nederlandse (met name een Turkse of Marokkaanse) afkomst niet welkom waren en ‘terug naar Ankara’ moesten.
Ten aanzien van stap 1 kan het arrest dan ook al niet in stand blijven.
Context en art. 10 evrm
Vanuit de rechtspraak EHRM valt te halen dat Straatsburg de vrijheid van meningsuiting hoog in het vaandel heeft en dat hieronder ook artistieke expressie valt (zie ook Van Noorloos, Hate speech revisited, diss. 2011, p. 57–63). Verzoeker kan bijvoorbeeld wijzen naar EHRM 25 april 2007, 68354/01, par. 26 (nota bene een civiele zaak):
‘The Court reiterates that freedom of expression, as secured in paragraph 1 of Article 10, constitutes one of the essential foundations of a democratic society, indeed one of the basic conditions for its progress and for the self-fulfilment of the individual. Subject to paragraph 2, it is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any section of the population. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no ‘democratic society’. Those who create, perform, distribute or exhibit works of art contribute to the exchange of ideas and opinions which is essential for a democratic society. Hence the obligation on the State not to encroach unduly on their freedom of expression. Artists and those who promote their work are certainly not immune from the possibility of limitations as provided for in paragraph 2 of Article 10: Whoever exercises his freedom of expression undertakes, in accordance with the express terms of that paragraph, ‘duties and responsibilities’; their scope will depend on his situation and the means he uses (see Müller and Others v. Switzerland, judgment of 24 May 1988, Series A no. 133, p. 22, §§ 33–34, with further references).’
In die uitspraak wijst het EHRM naar zijn eigen uitspraak van 24 mei 1988, par. 33–34, inhoudende:
- ‘33.
In this connection, the Court must reiterate that freedom of expression, as secured in paragraph 1 of Article 10 (art. 10-1), constitutes one of the essential foundations of a democratic society, indeed one of the basic conditions for its progress and for the self-fulfilment of the individual. Subject to paragraph 2 (art. 10-2), it is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any section of the population. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no ‘democratic society’ (see the Handyside judgment of 7 December 1976, Series A no. 24, p. 23, § 49). Those who create, perform, distribute or exhibit works of art contribute to the exchange of ideas and opinions which is essential for a democratic society. Hence the obligation on the State not to encroach unduly on their freedom of expression.
- 34.
Artists and those who promote their work are certainly not immune from the possibility of limitations as provided for in paragraph 2 of Article 10 (art. 10-2). Whoever exercises his freedom of expression undertakes, in accordance with the express terms of that paragraph, ‘duties and responsibilities’; their scope will depend on his situation and the means he uses (see, mutatis mutandis, the Handyside judgment previously cited, p. 23, § 49). In considering whether the penalty was ‘necessary in a democratic society’, the Court cannot overlook this aspect of the matter.’
Verwezen zij ook naar EHRM 8 juli 1999, 23168/94, par. 48:
‘The Court reiterates the fundamental principles underlying its judgments relating to Article 10, as set out, for example, in the Zana judgment (cited above, pp. 2547-48, § 51) and in Fressoz and Roire v. France ([GC], no. 29183/95, § 45, ECHR 1999-I).
- (i)
Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no ‘democratic society’. As set forth in Article 10, this freedom is subject to exceptions, which must, however, be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly.
- (ii)
The adjective ‘necessary’, within the meaning of Article 10 § 2, implies the existence of a ‘pressing social need’. The Contracting States have a certain margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with European supervision, embracing both the legislation and the decisions applying it, even those given by an independent court. The Court is therefore empowered to give the final ruling on whether a ‘restriction’ is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10.
- (iii)
In exercising its supervisory jurisdiction, the Court must look at the interference in the light of the case as a whole, including the content of the impugned statements and the context in which they were made. In particular, it must determine whether the interference in issue was ‘proportionate to the legitimate aims pursued’ and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are ‘relevant and sufficient’. In doing so, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 10 and, moreover, that they based themselves on an acceptable assessment of the relevant facts.’
Verzoeker moet ook wijzen op EHRM 29 maart 2005, 40287/98, par. 34–38:
- ‘34.
The Court reiterates the basic principles laid down in its judgments concerning Article 10 (see, in particular, Handyside v. the United Kingdom, judgment of 7 December 1976, Series A no. 24; Sunday Times v. the United Kingdom (no. 1), judgment of 26 April 1979, Series A no. 30; Lingens v. Austria judgment of 8 July 1986, Series A no. 103; Oberschlick v. Austria, (no. 1), judgment of 23 May 1991, Series A no. 204; and Observer and Guardian v. the United Kingdom, judgement of 26 November 1991, Series A no. 216).
- 35.
The adjective ‘necessary’, within the meaning of Article 10 § 2, implies the existence of a ‘pressing social need’. The Contracting States have a certain margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with European supervision, embracing both the legislation and the decisions applying it, even those given by an independent court. The Court is therefore empowered to give final ruling on whether a ‘restriction’ is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10.
- 36.
The Court's task, in exercising its supervisory jurisdiction, is not to take the place of the competent national courts but rather to review under Article 10 the decisions they delivered in the exercise of their power of appreciation. This does not mean that the supervision is limited to ascertaining whether the respondent State exercised its discretion reasonably, carefully and in good faith. The Court must examine the interference complained of in the light of the case as a whole, determine whether it was ‘proportionate to the legitimate aim pursued’ and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are ‘relevant and sufficient’.
- 37.
Article 10 does not prohibit prior restraint on publication as such. This is borne out by the words ‘conditions’, ‘restrictions’, ‘preventing’ and ‘prevention’ which appear in that provision (see Sunday Times (no. 1) cited above, and Markt intern Verlag GmbH and Klaus Beermann v. Germany, judgment of 20 November 1989, Series A no. 165). However, the dangers inherent in prior restraint are such that they call for the most careful scrutiny by the Court. This is especially so as far as the press is concerned, for news is a perishable commodity and to delay its publication, even for a short period, may well deprive it of all its value and interest. This danger extends to the censorship of publications other than periodicals that deal with a topical issue.
- 38.
The Court therefore considers that these principles may apply to the publication of books in general or other written texts (see Association Ekin v. France, no. 39288/98, § 57, ECHR 2001-VIII).’
Aldus hanteert het Hof het criterium dat een (artistieke) uiting onder de vrijheid van meningsuiting valt als bedoeld in art. 10 lid 1 EVRM, waarop alleen bij een overtuigend aanwezige ‘pressing social need’ inbreuk op gemaakt mag worden. Dat houdt in dat volgens Straatsburg verzoeker zijn woorden mocht bezigen, tenzij in onze democratische rechtstaat daadwerkelijk een noodzaak bestond hem daarin te beknotten.
Recent is dat door de Grote Kamer van het EHRM nog eens als volgt uiteen gezet in EHRM 4 oktober 2016, 53139/11:
‘(a) General principles
30.
The general principles for assessing the necessity of an interference with the exercise of freedom of expression were recently restated in Bédat v. Switzerland ([GC], no. 56925/08, § 48, 29 March 2016) and Pentikäinen v. Finland ([GC], no. 11882/10, § 87, 20 October 2015):
- ‘(i)
Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no ‘democratic society’. As set forth in Article 10, this freedom is subject to exceptions, which … must, however, be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly …
- (ii)
The adjective ‘necessary’ within the meaning of Article 10 § 2, implies the existence of a ‘pressing social need’. The Contracting States have a certain margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with European supervision, embracing both the legislation and the decisions applying it, even those given by an independent court. The Court is therefore empowered to give the final ruling on whether a ‘restriction’ is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10.
- (iii)
The Court's task, in exercising its supervisory jurisdiction, is not to take the place of the competent national authorities but rather to review under Article 10 the decisions they delivered pursuant to their power of appreciation. This does not mean that the supervision is limited to ascertaining whether the respondent State exercised its discretion reasonably, carefully and in good faith; what the Court has to do is to look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine whether it was ‘proportionate to the legitimate aim pursued’ and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are ‘relevant and sufficient’ … In doing so, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 10 and, moreover, that they relied on an acceptable assessment of the relevant facts …’5.
Zie ook EHRM 20 oktober 2015, 11882/10, par. 87:
‘(…) This protection of Article 10 extends not only to the substance of the ideas and information expressed but also to the form in which they are conveyed (Jersild v. Denmark, 23 September 1994, § 31, Series A no. 298).’
Verzoeker meent allereerst dat voormelde aanpak van het EHRM niet strookt met de aanvliegroute die naar ons positief recht wordt gebruikt. Bij ons wordt immers eerst het beledigende karakter van de uiting vastgesteld, waarna de vrijheid van meningsuiting wellicht nog kan maken dat uiteindelijk toch geen sprake is van een juridische belediging (in casu als bedoeld in art. 137c Sr). Daarmee wordt de Straatsburgse invalshoek van ‘geen inbreuk is toegestaan (en dus geen strafbaarheid mag bestaan), tenzij daarvoor een overtuigende en afdoende noodzakelijke reden is’, vervangen door ‘een beledigende uiting is strafbaar, tenzij dit een onaanvaardbare inbreuk op de vrijheid van meningsuiting inhoudt’.
Aldus is de beoordeling eigenlijk ten onrechte omgekeerd, bezien vanuit art. 10 EVRM. Het is dus niet zo dat een uitlating uiteindelijk niet strafbaar is, omdat deze onder de vrijheid van meningsuiting valt. Het moet zo zijn dat een uitlating toegestaan is (hier in ieder geval in strafrechtelijke zin), tenzij de grenzen van art. 10 lid 2 EVRM zijn bereikt en de inbreuk dus gelegitimeerd is. Verzoeker meent dat zo tegen het oordeel van het Hof moet worden aangekeken. Ten onrechte wordt thans de inbreuk ex het tweede lid van art. 10 EVRM vooropgesteld, in plaats van de vrijheid van het eerste lid. De verhouding tussen art. 137c Sr en art. 10 EVRM moet worden omgekeerd.6. Toetsing van de toelaatbaarheid van de inbreuk op het recht van vrije meningsuiting zou voorop moeten staan, niet de toetsing van de toelaatbaarheid van de uitlating. Het recht bestaat om ook grove uitlatingen te doen (die shockeren etc.), waardoor een uitlating is in beginsel niet strafbaar is (in casu beledigend), tenzij daarvoor op basis van art. 10 lid 2 EVRM daadwerkelijk een goede reden bestaat. Het dient niet art. 10 lid 1 EVRM te zijn dat, in de context van de zaak bezien, alsnog het beledigende/strafbare karakter van de uitlating wegneemt. Het moet de daadwerkelijke noodzaak van toepassing van een inbreuk op de voet van art. 10 lid 2 EVRM zijn, waardoor een in beginsel toegestane beledigende uitlating alsnog wel bestraft mag worden. Dat zou een striktere toepassing van beperkingen op het vrije woord betekenen.
Het oordeel van het Hof getuigt dan dus van een onjuiste opvatting over het bestanddeel zich beledigend uitlaten over een bepaalde groep in het licht van art. 10 EVRM. Het Hof had niet moeten bezien of de door hem op zichzelf grievend geachte uitlatingen in de context hun beledigende karakter verliezen, maar of — uitgaande van de toelaatbaarheid van de uitlatingen — in het onderhavige geval een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting strikt noodzakelijk was in onze samenleving.7.
Als u daarin niet meegaat, geldt het volgende. Ten aanzien van de uitlating ‘Flikkers geef ik geen hand’ overweegt het Hof dat de uitlating functioneel niet valt onder de artistieke expressie en verzoeker dat recht heeft misbruikt om te beledigen. Dat laatste sluit aan bij NJ 2002/76, r.o. 5.3, laatste volzin.8. Alleen als sprake is van kennelijk misbruik van de vrijheid van artistieke expressie, komt strafbaarheid van — in casu — art. 137c Sr in beeld (of anders gezegd, dan komen de grenzen van art. 10 lid 2 EVRM in beeld).
Het oordeel van het Hof dat met deze uitlating, die u dan wellicht ook beledigend acht, een misbruik oplevert kan verzoeker niet volgen. In dat verband is de context van belang, of te wel de omstandigheden van het geval. Daarbij zij benadrukt dat het Hof heeft onderkend dat kenmerkend voor een rap is dat grove bewoordingen niet worden geschuwd. Dat is een feit van algemene bekendheid (zie bijvoorbeeld A. Vogelaar, ‘Gangsterrap en de vrijheid van meningsuiting. Een onderzoek naar de strafrechtelijke grenzen aan de artistieke uitingsvrijheid van rapartiesten’, Proces 2007/4, p. 147–158).
Voorts moet natuurlijk deze uiting in het gehele stuk worden geplaatst. Op dan kennelijk de interpretatie van het Hof van het woordje ‘zemmel/zemmer’ na, gaat het lied niet over de seksuele geaardheid van personen. Verzoeker wijst in dat verband ook naar de als bewijsmiddel 4 opgenomen en uitgeschreven tekst. Het nummer gaat natuurlijk over hoe gaaf verzoeker zelf is en hoe gaaf hij zichzelf vindt, in zijn eentje alles heeft bereikt en heeft moeten bereiken, dat anderen niemand zijn, hij heel veel geld verdient (doekoe), hij niemand nodig heeft, hij zijn eigen plek heeft moeten bevechten, hij naar boven is geklommen en anderen naar beneden zijn gedaald, hij verder alleen God boven zich heeft, niemand hem kan stoppen, niemand zo goed kan rappen als hij en het nog een keer over geld gaat.
In de gehele tekst en de clip komen aldus geen flikkers in de zin van homoseksuelen voor, wordt daar ook niet verder negatief aan gerefereerd en gaat het toch vooral om verzoeker die zich uit een slechte buurt naar boven heeft opgewerkt/gezongen en dat iedereen dat nu mag weten. Uiteindelijk is het lied bedoeld om aan iedereen aan te geven dat het goed met verzoeker gaat, met name ook uit financieel oogpunt.
Verzoeker meent dat hij aldus geen misbruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij spreken om — in de visie van het Hof — homoseksuelen te beledigen. In ieder geval is het oordeel van het Hof in het licht hetgeen het Hof heeft vastgesteld en door en namens verzoeker naar voren is gebracht niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij roept verzoeker expliciet nog eens art. 10 lid 1 EVRM aan (‘shock, offend or disturb’) en wijst hij erop dat de beperkingen zoals die mogelijk zijn op basis van lid 2 in dit geval niet aan de orde zijn: het was niet noodzakelijk om in onze (of: een) democratische samenleving deze uiting tegen te gaan, in de zin dat daarvoor geen ‘pressing social need’ bestond. In dat verband moet worden opgeworpen dat homoseksuelen een stevige plek in de Nederlandse, democratische rechtsorde hebben (veroverd). De samenleving in het algemeen en de groep homoseksuelen in het bijzonder kunnen wel tegen een stootje, althans moeten in dit verband tegen een stootje kunnen als andersdenkenden hun mening dienaangaande verkondigen. Daarbij brengt verzoeker naar voren dat de gewraakte uitlating alleen drie keer in het refrein terugkomt en gekoppeld is aan het gegeven dat geld op één staat (hetgeen niets te maken heeft met een homoseksuele gerichtheid), Zo schokkend en kwetsend was het allemaal ook weer niet.
Voorts is sprake van een rap, een kunstexpressie waarbij naar algemeen bekend is grove woorden worden gebruikt, maar dat die natuurlijk wel met een korreltje zout moeten worden genomen. In dat verband wijst verzoeker op een ook door u en het EVRM/EHRM erkende (zekere) vrijheid van artistieke expressie (NJ 2012/37), ondanks dat deze niet absoluut is en de strafrechter niet hoeft te bepalen of iets eigenlijk wel kunst is (zie NJ 1991/313) en de exceptie geen eigen positie in het strafrecht heeft (zie Janssens, ‘Een hand en één voet aan de exceptio artis; de kunstexceptie nader bekeken’, Mediaforum 1995/2, p. 19–23 en Schalken, ‘Kunstexceptie en strafbare meningsuiting’ in: Constante waarden (Kelk-bundel), 2008, p. 637–645). In casu zit deze vrijheid opgesloten in de vraag of sprake is van een strafbare belediging (zie ook Remmelink, ‘Een en ander over kunst en strafrecht’, in: Drie treden. Over politiek, beleid en recht (De Ruiter-bundel), 1997, p. 121).
Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook voor de uitlating ‘Ik haat die fucking Joden nog meer dan de nazi's’, gelet ook op de solide plek die de Joods-Nederlandse bevolking in onze samenleving inneemt (en die verzoeker ook niet wenst aan te vallen). Zelfs als die tekst beledigend zou zijn voor de Joden, dan heeft te gelden dat de bescherming van art. 10 lid 1 EVRM die aan verzoeker wordt geboden (‘shock, offend or disturb’), hier door verzoeker kan worden ingeroepen. Ook hier is geen sprake van een overschrijding van de (artistieke) uitingsvrijheid, zodat er wederom geen noodzaak bestond hem in zijn vrijheid te temperen (zoals slechts zeer terughoudend door het EHRM wordt toegestaan op basis van het tweede lid). Deze uitlating van verzoeker komt maar éénmaal voor in de tekst. De uitlating staat, zoals het Hof ook heeft aangegeven, op zichzelf. Dat maakt juist dat van een negatieve connotatie, die zover zou gaan dat het beledigende karakter daarvan niet wordt weggenomen door art. 10 lid 1 EVRM, geen sprake is.
Ten overvloede en voor de zekerheid merkt verzoeker nog op dat zijn uitlatingen ook niet onnodig grievend zijn (zij dragen niet het karakter van ‘the sole intent of a particular form of expression (…) to insult a person’). Maar aan die beoordeling is het Hof als laatste stap, niet toegekomen.
Als verzoeker zijn uitlatingen legt naast die in de zaak van NJ 2012/37 en NJ 2002/76 dan meent hij dat zijn veroordeling niet in stand kan blijven. Ook in die zaken waren de uitlatingen uiteindelijk geoorloofd, of niet ongeoorloofd (zie ook de bespreking van deze en andere voorbeelden in NLR, aant. 10 bij art. 137c). Bij deze zaken moet qua uitkomst aansluiting worden gezocht. Verzoeker meent dat hij het voorts niet zo bont heeft gemaakt als bijvoorbeeld in NJ 1998/261, of in NJ 1986/689 (en NJ 1991/313), noch als in de EVRM-zaken behandeld Van Noorloos, Hate speech revisited, diss. 2011, p.63 e.v. of voorbeelden genoemd in EHRM 15 oktober 2015, 27510/08, par. 209–212.
In zijn geheel beschouwd (vergelijk EHRM 4 oktober 2016, 53139/11, zoals hiervoor aangehaald), was de inperking van de vrijheid van meningsuiting van verzoeker niet nodig in een democratische samenleving. Er zijn onvoldoende ‘relevant and sufficient’ redenen voor. In EHRM 15 oktober 2015, 27510/08, mocht klager [naam 1] bijvoorbeeld heel ver gaan van het EHRM.
Opzet
Ook de overweging van het Hof over het opzet van verzoeker is niet zonder meer begrijpelijk, dit met name in het licht van hetgeen namens hem in hoger beroep naar voren is gebracht (zie hiervoor de aangehaalde passages uit het arrest en de pleitnota van de raadsvrouw). Uit de overwegingen van het Hof kan wel blijken dat verzoeker een groot publiek wilde bereiken (zijn opzet op de openbaarheid is ook geen punt van inzet), maar dat daaruit volgt dat hij zich daarom bewust moest zijn geweest van het beledigende karakter en hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dathij homoseksuelen en Joden zou beledigen is onbegrijpelijk. In dat verband zij opgemerkt dat een artiest natuurlijk een — al of niet zo groot mogelijk — publiek zoekt, zeker in het digitale tijdperk. Niet in geschil is (althans in hoger beroep niet weersproken door de vaststellingen en overwegingen van het Hof), is dat verzoeker de tekst — zoals aangevoerd — heeft veranderd zodra hij zich van de commotie bewust was. Natuurlijk gaat het niet zonder meer om de bedoeling van verzoeker (en kan deze niet als het ware met terugwerkende kracht worden aangepast), maar voor het opzet moet wel een subjectieve verwijtbaarheid bij de dader/verdachte hebben bestaan (zie NLR, aant. 4 bij art. 261 in verbinding met aant. 10 bij art. 137c). Verzoeker moet opzettelijk de waardigheid van homoseksuelen en Joden hebben aangetast. Uit de vaststellingen van het Hof (voor zover het beledigende karakter daaruit zou kunnen blijken), kan dat opzet van verzoeker niet voldoende worden gedestilleerd.
Slot
Verzoeker heeft, concluderend, de ruime grenzen van de vrijheid van meningsuiting niet overschreden (hieronder valt ook ‘shock, offend or disturb’). Wellicht kunnen homoseksuelen en/of Joden zich door zijn uitlatingen in meer of mindere mate en objectief bezien, gekwetst voelen en is wat hij heeft gerapt voor hen pijnlijk, maar voor zover hij dat al opzettelijk heeft gedaan, strafbaar beledigd zijn zij niet (vergelijk A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, diss. 1998, p. 394). Toegegeven, minderheden (of anderen) zijn niet vogelvrij ten opzichte van het (gesproken) woord, afbeelding of gedraging: men kan niet oneindig blijven schermen met de vrijheid van meningsuiting. Maar van de hier door het Hof uitgesproken veroordeling en de opgelegde boete, gaat een ‘chilling effect’ uit, waarvoor in casu geen overtuigende noodzaak bestaat in onze democratische samenleving.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Den Haag, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Den Haag, 24 augustus 2017
J.S. Nan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑08‑2017
Dat verzoeker hiermee enigszins afwijkt van zijn verklaring bij de politie (door het Hof gebezigd als bewijsmiddel 7) doet hieraan niet af. Ten eerste niet, omdat de proceshouding van verzoeker nu is dat hij meent dat geen sprake is van een belediging (zie ook het pleidooi in hoger beroep). Ten tweede niet, omdat de belediging van de uiting ook objectief moet worden bezien en daarvan wat hem betreft geen sprake is.
Zie voor het bestanddeel ‘opzettelijk’ het laatste gedeelte van het middel.
Door de raadsvrouw van verzoeker is hierop ook gewezen. Bij het zaaien van haat is het strafrechtelijk natuurlijk allemaal anders, zie ook Van Noorloos, Hate speech revisited, diss. 2011, p. 63 e.v, en Bakker & Van de Wetering, ‘Bedreigende rap en de kunstexceptie’, Proces 2015/3, p. 175–187).
Vergelijk en zie de verschillen met de weinig subtiele leus ‘Hamas, hamas, Joden aan het gas’ uit NJ 2009/445.
Verzoeker haast zich op te merken dat in casu geen sprake is van ‘the sole intent of a particular form of expression is to insult a person’ als bedoeld in par. 32 van deze uitspraak. Evenmin zet hij aan tot geweld of haat als bedoeld in par. 204 e.v. van EHRM 15 oktober 2015, 27510/08.’
Let erop dat door uw jurisprudentie deze tegenstelling wordt ‘uitgevochten’ c.q. beslecht of strafprocessueel verwerkt op bestanddeelniveau (de eerste vraag van art. 350 Sv, zie hierover helder het stappenplan, zoals uitgelegd door Harteveld in punt 7 van zijn conclusie voor NJ 2016/248) en niet op kwalificatieniveau (de tweede vraag van art. 350 Sv, waarbij art. 137c Sr buiten toepassing moet worden gelaten via art. 93–94 Grondwet) of als strafuitsluitingsgrond (derde vraag van art. 350 Sv, zie Harteveld in punt 17 van zijn conclusie voor NJ 2016/248).
Logischer is het dan overigens om bij een positief beoordeling inzake de eerste stap (de uiting is beledigend) wel tot een bewezenverklaring te komen, maar ingevolge de tweede stap (de inbreuk op het recht van vrije meningsuiting is ontoelaatbaar), tot een ontslag van alle rechtsvervolging te komen omdat art. 137c Sr buiten toepassing moet blijven. Een beledigende uiting blijft dan beledigend, maar niettemin niet strafbaar.
Verzoeker meent dat die overweging niet moet worden uitgebreid met ‘de bedoeling om een ander te kwetsen’, zoals door u is meegenomen in de overwegingen van het Hof in de zaak HR 29 november 2011, NJ 2012/37, r.o. 2.5.2.