HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 18-09-2019, nr. BRE - 18 , 526, 527, 528
ECLI:NL:RBZWB:2019:4232
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
18-09-2019
- Zaaknummer
BRE - 18 _ 526_527_528
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:4232, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18‑09‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:1275, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2019/2503 met annotatie van
Uitspraak 18‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Bpm/Unierecht Belanghebbende stelt dat bij het bepalen van de verschuldigde Bpm bij import van een gebruikte auto rekening moet worden gehouden met het verschil tussen de teruggaaf van Bpm bij export van een geïmporteerde gebruikte auto en de hogere teruggaaf bij export van een vergelijkbare binnenlandse auto. De rechtbank verwerpt dit betoog van belanghebbende. Verder diverse andere onderwerpen die in eerdere uitspraken ook aan de orde zijn geweest (onder meer: griffierecht, leeftijdskorting, rentevergoeding, verjaringsverweer met betrekking tot dwangsommen, immateriële schadevergoeding bij terugwijzingszaken, samenhang, proceskostenvergoeding).
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 18/526, 18/527 en 18/528
uitspraak van 18 september 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
De bestreden beslissingen
De uitspraken van de inspecteur van 15 december 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte ter zake van de volgende motorrijtuigen van het merk:
BMW 3 serie, met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/526),
Volkswagen Golf 1.4 TSI , met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/527),
Mercedes Benz E-klasse, met een VIN eindigend op [XXXX] (zaaknummer 18/528),
en de daarmee samenhangende artikel 30ha-beschikking van nihil en dwangsombeschikking van nihil.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] , vergezeld van [kantoorgenoot] , en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met deze uitspraak is verzonden. Ter zitting zijn de zaken met nummers 18/2424 en 18/2434 ingetrokken (zie 2.1.1).
1. Beslissing
Zaaknummer 18/526
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding;
- -
stelt de teruggaaf van Bpm vast door het eerder verleende bedrag aan teruggaaf van € 160 te verhogen met € 16;
- -
stelt de 30ha-rentevergoeding ter zake van die teruggaven vast op bedragen berekend over de perioden 1 april 2012 tot en met 29 december 2017 respectievelijk 2 oktober 2019;
- -
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van Bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- -
stelt de dwangsom vast op € 1.260;
- -
beslist dat, indien het bedrag van de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar, niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.478;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade van € 522;
- -
wijst het verzoek om een materiëleschadevergoeding af;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 1.024;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt;
- -
beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Zaaknummer 18/527
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding;
- -
stelt de teruggaaf van Bpm vast door het eerder verleende bedrag aan teruggaaf van € 5 te verhogen met € 1;
- -
stelt de 30ha-rentevergoeding ter zake van die teruggaven vast op bedragen berekend over de perioden 1 april 2012 tot en met 29 december 2017 respectievelijk 2 oktober 2019;
- -
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van Bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- -
stelt de dwangsom vast op € 1.260;
- -
beslist dat, indien het bedrag van de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar, niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar;
- -
wijst het verzoek om een materiëleschadevergoeding af;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt;
- -
beslist dat, voor zover de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Zaaknummer 18/528
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding;
- -
stelt de teruggaaf van Bpm vast door het eerder verleende bedrag aan teruggaaf van € 811 te verhogen met € 77;
- -
stelt de 30ha-rentevergoeding ter zake van die teruggaven vast op bedragen berekend over de perioden 1 april 2012 tot en met 29 december 2017 respectievelijk 2 oktober 2019;
- -
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van Bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- -
stelt de dwangsom vast op € 1.260;
- -
beslist dat, indien het bedrag van de door de inspecteur toegekende kostenvergoeding in bezwaar, niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar;
- -
wijst het verzoek om een materiëleschadevergoeding af;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt;
- -
beslist dat, voor zover de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Overigens (in verband met de ingetrokken zaak met zaaknummer 18/2424)
De rechtbank:
- gelast de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 170 terug te betalen.
2. Gronden
Vooraf: intrekking en inhoudelijke behandeling dwangsom
2.1.1.
Gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen een uitspaak op bezwaar mede betrekking op de daarmee samenhangende dwangsombeschikking. In een aantal zaken is echter ook een bezwaarprocedure betreffende de dwangsombeschikking gevolgd terwijl reeds beroep tegen de uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak aanhangig was. Deze bezwaarprocedure had niet gevoerd mogen worden. Praktisch is dit als volgt opgelost overeenkomstig een aanpak op een eerdere zitting. Belanghebbende heeft ter zitting de beroepen die specifiek betrekking hadden op de (uitspraken op bezwaar tegen) de dwangsombeschikking ingetrokken. De beoordeling of belanghebbende recht heeft op een dwangsom gebeurt in het kader van de betreffende hoofzaak. De ingetrokken zaken zijn de volgende: 18/2424 en 18/2434. Met betrekking tot de laatste zaak verdient opmerking dat het beroep ingetrokken is omdat de samenhangende hoofdzaak (zaaknummer 18/389) al eerder op zitting was behandeld en daarbij ook de dwangsom inhoudelijk aan bod is gekomen.
2.1.2.
Van de ingetrokken zaken heeft de griffier van de rechtbank in zaaknummer 18/2424 griffierecht van € 170 van belanghebbende geheven. Nu hier sprake is van een samenhangende dwangsombeschikking in de hoofdzaak met zaaknummer 18/527 en in die hoofdzaak eveneens griffierecht is geheven, draagt de rechtbank de griffier op het griffierecht geheven in de zaak met zaaknummer 18/2424 aan belanghebbende terug te betalen. In de andere zaak (met nummer 18/2434) is niet afzonderlijk griffierecht geheven.
Vooraf: wijze van beoordeling
2.1.3.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen. In verband met de behandeling daarvan merkt de rechtbank nog het volgende op. Sommige van de ‘algemene’, geheel of nagenoeg geheel rechtskundige, standpunten van (de gemachtigde van) belanghebbende zijn eerder door rechterlijke instanties, soms ook reeds door de Hoge Raad, onjuist bevonden. De rechtbank heeft de in deze procedure aangevoerde argumenten gewogen om te zien of er aanleiding is anders te beslissen. Indien dat niet het geval is en de argumenten ook geen aanleiding geven voor een andere of nadere motivering, heeft de rechtbank bij de desbetreffende beroepsgrond volstaan met een verwijzing naar eerdere jurisprudentie. Verder is een aantal geschilpunten recent ook aan de orde geweest in zaken van belanghebbende waarin de rechtbank recent heeft beslist in haar uitspraak van 5 september 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3946 (hierna: de uitspraak van 5 september 2019). Uit efficiëntie-overwegingen wordt hierna in voorkomende gevallen (mede) naar de overwegingen in die uitspraak verwezen.
Griffierecht
2.2.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in iedere zaak in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Voor zover belanghebbende stelt dat in een of meer zaken slechts eenmaal griffierecht had mogen worden geheven, verwerpt de rechtbank dat standpunt. De beroepszaken zijn via afzonderlijke beroepschriften aanhangig gemaakt.
De rechtbank verwerpt op dezelfde gronden als in overweging 2.2 van de uitspraak van 5 september 2019 de beroepsgrond van belanghebbende dat gelet op het arrest Kantarev1.het griffierecht de toegang tot de rechter op ontoelaatbare wijze belemmert, nu in het Nederlandse wettelijke systeem voor de hoogte van het griffierecht geen rekening wordt gehouden met ‘de waarde van het onderliggende geschil’.
Opmerking verdient daarbij dat er ook geen aanleiding is voor een ander oordeel in de zaak met nummer 18/527. Het griffierecht van € 170 is weliswaar relatief hoog ten opzichte van het voldane bedrag aan Bpm dat na de uitspraak op bezwaar resteert (€ 26), maar dat betekent nog niet dat sprake is van een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Van belang is namelijk ook het absolute bedrag aan griffierecht, en van een griffierecht van € 170 als zodanig kan niet worden gezegd dat het een obstakel in voorbedoelde zin vormt.
Zaaknummer 18/526
2.3.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 918 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig BMW 3-SERIE 318d met VIN eindigend op [XXXX] . Bij uitspraak op bezwaar is uitgegaan van een verschuldigde Bpm van € 758, leidend tot een teruggaaf van € 160. Een kostenvergoeding van € 492 is toegekend.
Hoogte Bpm
2.3.1.
Belanghebbende heeft in de pleitnota van 13 augustus 2019, p. 3-4 een betoog gehouden over export waarvan de betekenis voor een zaak zoals hier (betreffende de Bpm ter zake van de registratie van een geïmporteerde auto) niet direct duidelijk is. Gelet op de toelichting ter zitting begrijpt de rechtbank het betoog als volgt.
Belanghebbende heeft ter zitting de strekking van zijn betoog toegelicht aan de hand van een XRay-uitdraai die in een van de ter zitting behandelde zaken tot het dossier behoorde. Die uitdraai vermeldt ter zake van de desbetreffende auto dat de rest Bpm koerslijst € 2.910 is en de rest-Bpm afschrijvingstabel € 3.497 is. Als de geïmporteerde auto op een later moment wordt geëxporteerd zal teruggaaf van Bpm worden gebaseerd op (afschrijving op) het bedrag van € 2.910, terwijl als het om een vergelijkbare binnenlandse auto gaat teruggaaf van Bpm wordt gebaseerd op (afschrijving op) het bedrag van € 3.497. Aangezien dat laatste bedrag hoger is, zal een handelaar bereid zijn om meer voor een vergelijkbare binnenlandse auto te betalen dan voor een geïmporteerde auto, aldus nog steeds belanghebbende. Desgevraagd ter zitting naar de betekenis van dit een en ander voor de heffing van Bpm ter zake van de registratie van een geïmporteerde auto (hierna: de import-Bpm), heeft belanghebbende verklaard dat die import-Bpm in dit voorbeeld voor het verschil van ruim € 500 verminderd moet worden, dus ongeveer € 2.400 zou bedragen.
De rechtbank kan het betoog van belanghebbende tot op zekere hoogte in theorie volgen. Het betoog is echter moeilijk te doorgronden waar het gaat om de invloed op de import-Bpm. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat, met het oog op eventuele export door hem of een opvolgend koper, een handelaar bereid zou zijn om voor een binnenlandse auto meer te betalen in verband met – in het voorbeeld – het verschil tussen € 3.497 en € 2.910, dan nog is namelijk niet duidelijk waarom de import-Bpm lager zou moeten zijn met een bedrag dat gelijk is aan dat verschil.
Wellicht is de gedachtegang dat (i) in gevallen waarin de handelsinkoopwaarde wordt gebaseerd op een koerslijst (al dan niet minus waardevermindering wegens schade), de koerslijstwaarde beïnvloed is door het bedrag aan Bpm dat bij export wordt teruggekregen, en (ii) dat die invloed voor de bepaling van de import-Bpm geëlimineerd moet worden voor zover het gaat om het verschil van – in het voorbeeld – ruim € 500. Echter, zelfs als die gedachtegang wordt gevolgd, dan zou de logica van die gedachtegang meebrengen dat de handelsinkoopwaarde met € 500 wordt verminderd. Dat zou weliswaar een effect hebben op de import-Bpm, maar dat effect zou veel kleiner zijn (namelijk € 500/historische nieuwprijs x bruto-Bpm) dan waarvan belanghebbende uitgaat. Wat er verder van zij, de rechtbank verwerpt het betoog om een andere reden. Voormelde (mogelijke) gedachtegang lijkt uit te gaan van de veronderstelling dát de handelsinkoopwaarde volgens de hier gebruikte koerslijst is beïnvloed door de omstandigheid dat een handelaar meer voor een vergelijkbare binnenlandse auto wil betalen in verband met het verschil in teruggaaf van Bpm bij export. Die beïnvloeding is echter niet aannemelijk gemaakt. Dat een handelaar in een voorkomend geval mogelijk meer zal willen betalen voor een binnenlandse auto met het oog op export door hem of een opvolgend koper, is onvoldoende. Nu bedoelde beïnvloeding niet aannemelijk is gemaakt, ontvalt de grond aan het betoog van belanghebbende.
Het zou kunnen dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat het betoog van belanghebbende is gebaseerd op voormelde gedachtegang. Voor dat geval verwerpt de rechtbank het betoog van belanghebbende omdat de betekenis ervan voor de heffing van import-Bpm onduidelijk is gebleven.
2.3.2.
Op p. 4 van de pleitnota van 13 augustus 2013 heeft belanghebbende onder het kopje ‘Verweerder brengt geen koerslijst in het geding!’ een betoog gehouden. Ook na herhaaldelijke lezing van dat betoog is het de rechtbank niet duidelijk wat de verhouding is tussen het betoog en het ‘kopje’ (het woord koerslijst komt in het betoog niet voor), en, belangrijker nog, wat de strekking van het betoog is en de betekenis ervan voor deze zaken is. Het betoog geeft de rechtbank dus geen aanleiding om de Bpm te verminderen.
2.3.3.
Belanghebbende heeft verder beroepsgronden aangevoerd in verband met het systeem van ‘eerst betalen, later registreren’. Deze beroepsgronden slagen deels. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 2.5 tot en met 2.10 van de uitspraak van 5 september 2019. Dit betekent dat de verschuldigde Bpm met 2% (€ 16) wordt verminderd tot € 742 waardoor de nieuw vastgestelde teruggaaf (inclusief de eerder vastgestelde teruggaaf) € 176 wordt.
Rentevergoeding over teruggaaf Bpm
2.3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende over de periode 1 april 2012 tot en met 29 december 2017 recht heeft op een rentevergoeding op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (hierna: 30ha-rentevergoeding) over de teruggaaf bij uitspraak op bezwaar van € 160. Nu in beroep ter zake van de voldoening een aanvullende teruggaaf dient te worden verleend van € 16 gaat de rechtbank ervan uit dat partijen het erover eens zijn dat de 30ha-rentevergoeding over de aanvullende teruggaaf moet worden berekend over de periode 1 april 2012 tot en met 2 oktober 2019.
Voor zover belanghebbende een rentevergoeding bepleit op basis van een hoger rentepercentage dan dat uit artikel 30hb van de AWR volgt, ziet de rechtbank daarvoor geen grond, ook niet op basis van het Unierecht. De rechtbank verwijst naar de overwegingen 2.16 van de uitspraak van 5 september 2019.
Voor zover belanghebbende rente over een langere periode bepleit, is de rechtbank niet bevoegd om in deze procedure – waarin niet een beschikking op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 aan de orde is – daarover te oordelen; het Unierecht maakt dat niet anders.2.De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Hogere kostenvergoeding? Rente?
2.3.5.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tevergeefs een vergoeding van de werkelijke kosten bepleit. Een hogere dan een forfaitaire vergoeding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld en ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden. Het enkele feit dat in strijd met het Unierecht zou zijn geheven, brengt nog niet mee dat aanspraak op een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding kan worden gemaakt.3.Het beroep op artikel 47, derde alinea van het Handvest maakt dat niet anders, reeds omdat niet is gesteld dat belanghebbende niet beschikte over toereikende financiële middelen om rechtsbijstand te verkrijgen.
2.3.6.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op rentevergoeding over de toegekende kostenvergoeding omdat deze nog niet aan belanghebbende is uitbetaald. Indien dat laatste juist is, heeft belanghebbende daarop inderdaad recht.4.De rechtbank heeft dit in haar beslissing tot uitdrukking gebracht.
Dwangsom
2.3.7.
Het verjaringsverweer van de inspecteur gebaseerd op (een overeenkomstige toepassing van) artikel 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt door de rechtbank verworpen op de gronden die zijn vermeld in overweging 2.19 van de uitspraak van 5 september 2019. Voor dat geval is niet in geschil dat de inspecteur de maximale dwangsom verbeurt van € 1.260.
Conclusie
2.3.8.
Het beroep is gegrond.
Zaaknummer 18/527
2.4.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 31 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Volkswagen Golf, 1.2 TSI, met VIN eindigend op [XXXX] . Bij uitspraak op bezwaar is uitgegaan van een verschuldigde Bpm van € 26, leidend tot een teruggaaf van € 5. Een kostenvergoeding van € 492 is toegekend.
Hoogte Bpm
2.4.1.
De algemene klachten inzake ‘export’, ‘koerslijst’ en ‘eerst betalen, later registreren’ zijn alleen gegrond in verband met de leeftijdskorting (zie 2.3.1 tot en met 2.3.3). Dit betekent dat de verschuldigde Bpm met 2% (€ 1) wordt verminderd tot € 25 waardoor de nieuw vastgestelde teruggaaf (inclusief de eerder vastgestelde teruggaaf) € 6.
Rentevergoeding over teruggaaf Bpm?
2.4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende over de periode 1 april 2012 tot en met 29 december 2017 recht heeft op een 30ha-rentevergoeding over de teruggaaf bij uitspraak op bezwaar van € 5. Nu in beroep ter zake van de voldoening een aanvullende teruggaaf dient te worden verleend van € 1 gaat de rechtbank ervan uit dat partijen het erover eens zijn dat de 30ha-rentevergoeding over de aanvullende teruggaaf moet worden berekend over de periode 1 april 2012 tot en met 2 oktober 2019.
De beroepsgronden van belanghebbende voor een hogere rentevergoeding falen voor het overige (2.3.4).
Hogere kostenvergoeding? Rente?
2.4.3.
De rechtbank verwijst naar rechtsoverwegingen 2.3.5 en 2.3.6
Dwangsom
2.4.4.
Het verjaringsverweer van de inspecteur faalt (zie 2.3.7). Alsdan is niet in geschil dat de inspecteur de maximale dwangsom verbeurt van € 1.260.
Conclusie
2.4.5.
Het beroep is gegrond.
Zaaknummer 18/528
2.5.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.630 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorvoertuig Mercedes Benz, E 250 CGI, met VIN eindigend op [XXXX] . Bij uitspraak op bezwaar is uitgegaan van een verschuldigde Bpm van € 3.819, leidend tot een teruggaaf van € 811. Een kostenvergoeding van € 492 is toegekend.
Bpm: btw/marge-korting
2.5.1.
Belanghebbende bepleit een zogenoemde btw/marge-korting omdat de koerslijst van Eurotaxglass’s wordt gebruikt. Belanghebbende betoogt, naar de rechtbank begrijpt, dat de koerslijst van Eurotaxglass’s weliswaar niet voorziet in een dergelijke korting, maar dat aangezien wel aannemelijk is dat in de koerslijst ook btw-auto’s zijn verwerkt, in elk geval enige korting geboden is. In eerder gewezen rechtspraak van Gerechtshof ’s Hertogenbosch is een dergelijke korting voor de koerslijst van Eurotaxglass’s afgewezen, waarbij ook voormeld betoog in de beoordeling is betrokken.5.Belanghebbende heeft hier geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven om af te wijken van deze rechtspraak.
2.5.2.
De algemene klachten inzake ‘export’, ‘koerslijst’ en ‘eerst betalen, later registreren’ zijn alleen gegrond in verband met de leeftijdskorting (zie 2.3.1 tot en met 2.3.3). Dit betekent dat de verschuldigde Bpm met 2% (€ 77) wordt verminderd tot € 3.742 waardoor de nieuw vastgestelde teruggaaf (inclusief de eerder vastgestelde teruggaaf) € 888.
Rentevergoeding over teruggaaf Bpm?
2.5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende over de periode 1 april 2012 tot en met 29 december 2017 recht heeft op een 30ha-rentevergoeding over de teruggaaf bij uitspraak op bezwaar van € 811. Nu in beroep ter zake van de voldoening een aanvullende teruggaaf dient te worden verleend van € 77 gaat de rechtbank ervan uit dat partijen het erover eens zijn dat de 30ha-rentevergoeding over de aanvullende teruggaaf moet worden berekend over de periode 1 april 2012 tot en met 2 oktober 2019.
De beroepsgronden van belanghebbende voor een hogere rentevergoeding falen voor het overige (zie 2.3.4).
Hogere kostenvergoeding? Rente?
2.5.4.
De rechtbank verwijst naar rechtsoverwegingen 2.3.5 en 2.3.6.
Dwangsom
2.5.5.
Het verjaringsverweer van de inspecteur faalt (zie 2.3.7). Alsdan is niet in geschil dat de inspecteur de maximale dwangsom verbeurt van € 1.260.
Conclusie
2.5.6.
Het beroep is gegrond.
Alle zaken
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
2.6.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de redelijke termijn is overschreden en dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op de immateriëleschadevergoeding (hierna: ISV).
2.6.1.
Belanghebbende is de mening toegedaan dat het Unierecht meebrengt dat een andere rechter over het verzoek om ISV dient te oordelen dan de rechter die beslist in de zaken waarin de redelijke termijn is overschreden. Dit standpunt faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019.6.
2.6.2.
De onderhavige zaken zijn zaken die eerder door de Hoge Raad bij arrest van 15 januari 2016 naar de inspecteur terugverwezen voor inhoudelijke behandeling van het bezwaar. De rechtbank verwijst naar overwegingen 2.20 en 2.25 in de uitspraak van 5 september 2019 wat betreft de uitgangspunten en methodiek voor de berekening van de ISV bij dergelijke terugwijzingszaken.
2.6.3.
In overwegingen 2.22 en 2.24 van de uitspraak van 5 september 2019 heeft de rechtbank uiteengezet waarom er in die zaken sprake was van ‘samenhang’ voor de bepaling van de ISV. De rechtbank komt voor de onderhavige procedures op grond van diezelfde overwegingen tot het oordeel dat sprake is van ‘samenhang’.
2.6.4.
Dit leidt tot het volgende. De redelijke termijn bedraagt in onderhavige procedures (terugwijzingszaken) 6 jaren. De inspecteur heeft het eerste bezwaarschrift op 18 oktober 2011 ontvangen en de rechtbank doet op 18 september 2019 uitspraak. Derhalve is de totale duur van de procedures 7 jaren en 11 maanden. De totale overschrijding van de redelijke termijn is dus 1 jaar en 11 maanden.
In verband met de toepassing van het tarief van € 500 per half jaar moet een afronding naar boven plaatsvinden, die moet worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk. Die totale overschrijding is hier dus afgerond 2 jaren. Er bestaat dan recht op ISV van in totaal € 2.000.
Bij het gerechtshof en de Hoge Raad is de redelijke termijn niet overschreden. De behandelduur bij de rechtbank Gelderland is afgerond 2 maanden te lang geweest7.en die bij deze rechtbank 4 maanden te lang, dus in totaal 6 maanden. Dit betekent dat 6/23 deel, dus € 522 voor rekening van de Minister komt en de rest, dus € 1.478 voor rekening van de inspecteur.
De rechtbank zal het gehele bedrag aan ISV toekennen in de zaak met zaaknummer 18/526. Voor de andere twee zaken wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Materiële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.7.
De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van materiële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af onder verwijzing naar overweging 2.26 van de uitspraak van 5 september 2019.
Proceskosten in beroep
2.8.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, ook niet op grond van het Unierecht (zie 2.3.5). Een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding is evenmin geboden is door de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De door belanghebbende aangevoerde zaak Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, duidt er niet op dat het Unierecht daartoe wel dwingt. Belanghebbende betoogt weliswaar met juistheid dat gelet op die omstandigheid de onrechtmatigheid gegeven is, maar dat brengt nog niet mee dat een hogere proceskostenvergoeding geboden is.
Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavige zaken sprake van ‘samenhangende zaken’ in de zin van artikel 3 van het Besluit. De beroepen in deze zaken zijn gelijktijdig behandeld met rechtsbijstand door dezelfde persoon. Gelet op de inhoud van de beroepschriften, de pleitnota’s en wat ter zitting naar voren is gebracht, konden bovendien de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn.
De kosten van beroep zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Er zijn geen andere kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal de totale proceskosten van € 1.024 toekennen in zaaknummer 18/826.
Rente over het griffierecht, de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenveroordeling in beroep
2.9.
Belanghebbende heeft in elke zaak aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van ISV, het griffierecht en de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.8.Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht.9.Er is evenmin aanleiding om de rentevergoeding op een hogere rentevoet te stellen dan de wettelijke rente, ook niet grond van het Unierecht (vgl. overweging 2.16, slot van de uitspraak van 5 september 2019).
Prejudiciële vragen
2.10.
De rechtbank ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en gaat daarom voorbij aan het verzoek van belanghebbende om dat wel te doen. De rechtbank volstaat met een verwijzing naar rechtsoverweging 2.32 van de uitspraak van 5 september 2019 in verband met het betoog van belanghebbende dat de rechtbank verplicht is om vragen te stellen.
Deze uitspraak is gedaan op 18 september 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑09‑2019
HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
Vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 februari 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:667.
Bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 10 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2333 en Hof ’s-Hertogenbosch 7 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5458.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623
Eerste uitspraak op bezwaar was van 10 mei 2012; uitspraak rechtbank Gelderland was op 9 januari 2014, dus afgerond 2 maanden langer dan de redelijke termijn van 18 maanden.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.