Art. 5.4.1. lid 1, tweede volzin, luidt in dit verband: “Een Europees onderzoeksbevel kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.”
HR, 05-04-2022, nr. 21/04283 Br
ECLI:NL:HR:2022:511
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2022
- Zaaknummer
21/04283 Br
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:511, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:225
ECLI:NL:PHR:2022:225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:511
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. Europees onderzoeksbevel van Belgische autoriteiten op auto onder klager t.z.v. verdenking van opzettelijke vernieling door ontploffing van explosief in bewoond flatgebouw gedurende de nacht, voorhanden hebben van handgranaat en deelname aan criminele organisatie. Proportionaliteit beslag. Kon Rb voorbijgegaan aan wat namens klager is aangevoerd over zijn persoonlijke belangen bij teruggave van inbeslaggenomen auto? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:1940 m.b.t. toetsingskader beklagrechter bij klaagschrift ex art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv dat is gericht tegen inbeslagname ter uitvoering van EOB. Oordeel Rb strekt ertoe dat auto die in beslag is genomen, bewijsmateriaal betreft waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat zich geen grond voordoet die in de weg staat aan overdracht van inbeslaggenomen auto ter uitvoering van EOB. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat raadsvrouw bij behandeling van klaagschrift in raadkamer heeft aangevoerd m.b.t. persoonlijke omstandigheden van klager, niet onbegrijpelijk. Beklagrechter toetst immers niet proportionaliteit van inbeslagneming en van daarop volgende overdracht van voorwerpen die bewijsmateriaal vormen waarop EOB betrekking heeft, en ook niet rechtmatigheid van voortduren beslag. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04283 Br
Datum 5 april 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juli 2021, nummer RK 21/009529, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft N. Assouiki, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het beklag ongegrond moet worden verklaard en voert daartoe aan dat de rechtbank is voorbijgegaan aan wat namens de klager is aangevoerd over zijn persoonlijke belangen bij teruggave van de inbeslaggenomen auto.
3.2
In deze zaak is op 8 juni 2021 naar aanleiding van een internationale signalering in het kader van een Belgisch onderzoek een personenauto onder de klager in beslag genomen. Op 10 juni 2021 is een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Belgische autoriteiten ontvangen waarin wordt verzocht om de overdracht van deze auto. Namens de klager is een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Dit klaagschrift strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen auto (met de zich daarin bevindende voorwerpen).
3.3
De beschikking van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Namens klager is aangevoerd dat er onder hem een personenauto (Mercedes-Benz, kenteken: [kenteken]) in beslag is genomen met hierin onder andere; een veiligheidshelm, werk kleding en een toegangspasje. De auto zou in beslag genomen zijn uit hoofde van een internationaal rechtshulpverzoek, zo is klager te kennen gegeven bij brief van het Openbaar Ministerie van 16 juni 2021. Het is klager onduidelijk waar hij van wordt verdacht en wat de grondslag voor de inbeslagname is. Klager is zelfstandige zonder personeel in de bouw en kan niet zonder zijn auto en de daarin voornoemde goederen. Handhaving van het beslag leidt tot disproportioneel veel inkomensverlies. Klager verzoekt de rechtbank dan ook tot gegrondverklaring van zijn klaagschrift onder teruggave van de auto en de hierin aanwezige, voornoemde, goederen.
De officier van justitie voert aan dat het beslag rechtmatig is gelegd op basis van een Europees onderzoeksbevel. Dat Europees onderzoeksbevel is de basis voor de inbeslagname. De Belgische onderzoeksrechter beroept zich op geheimhouding omtrent het strafrechtelijk (voor)onderzoek nu dit onderzoek nog dient aan te vangen. Het onderzoek richt zich op de auto en de daarin aanwezige goederen. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beslag gehandhaafd dient te worden. De in beslag genomen voorwerpen dienen de waarheidsvinding en zijn, thans, nog niet overgedragen aan de Belgische autoriteiten, zodat er nog geen onderzoek plaats heeft kunnen vinden. Het klaagschrift dient ongegrond te worden verklaard.
(...)
2. De beoordeling
(...)De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van art. 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang - ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang - het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het Europees onderzoeksbevel heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv.
De voorwerpen waarvan klager teruggave verlangt zijn in beslag genomen op de voet van art. 94 Sv ter uitvoering van een (in deze procedure aan de rechtbank overgelegd) Europees onderzoeksbevel, uitgevaardigd door de Belgische onderzoeksrechter. Uit de kennisgeving van inbeslagneming, waarover klager en zijn raadsvrouw eveneens beschikken, blijkt dat de auto op verzoek van de Belgische politie op sporen in beslag is genomen. Dit wordt bevestigd en nader onderbouwd in het Europees onderzoeksbevel.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen in het Europees onderzoeksbevel is gerelateerd het belang van strafvordering de voortduring van het beslag op voornoemde voorwerpen vordert. Aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.”
3.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn onder meer de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 5.4.1 lid 1 Sv:
“Een Europees onderzoeksbevel is een beslissing afkomstig van een rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, met uitzondering van Denemarken en Ierland, die ertoe strekt in een andere lidstaat één of meer bevoegdheden toe te passen met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal in een strafzaak. Een Europees onderzoeksbevel kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.”
- Artikel 5.4.7 lid 1 Sv:
“Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.”
“1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.”
3.4.2
De Hoge Raad is in zijn beschikking van 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940, ingegaan op de beoordeling van een klaagschrift dat is ingediend op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv. In deze beschikking heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“4.2.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd (vgl. artikelen 9 en 11 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11, alsmede artikel 5.4.4 Sv). Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen (vgl. artikel 6 Richtlijn 2014/41/EU). Ook is het aan de uitvaardigende staat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit (vgl. artikelen 5 lid 1 en 6 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11), behoudens voor zover Richtlijn 2014/41/EU ruimte laat aan de uitvoerende staat om de keuze van of de wijze van toepassing van een bevoegdheid te bepalen (vgl. onder meer artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU). De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten (artikel 14 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU).
4.2.2
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. De artikelen 552a leden 1 tot en met 6, 552d leden 1 en 2, en 552e lid 1 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
(...)
4.2.5
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn.”
3.5
Het oordeel van de rechtbank strekt ertoe dat de auto die in beslag is genomen, het bewijsmateriaal betreft waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat zich geen grond voordoet die in de weg staat aan de overdracht van de inbeslaggenomen auto aan de autoriteiten van België ter uitvoering van het EOB. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat de raadsvrouw bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke belangen van de klager, niet onbegrijpelijk. De beklagrechter toetst immers, gelet op wat op onder 3.4 is vooropgesteld, niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, en ook niet de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag.
3.6
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2022.
Conclusie 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klaagschrift ex art. 5.4.10 jo 552a Sv naar aanleiding van de inbeslagname van een auto in het kader van een EOB. Geheimhouding van het EOB. Proportionaliteitstoets bij een EOB niet aan de orde. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04283 Br
Zitting 8 maart 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 23 juli 2021 het door klager op de voet van art. 5.4.10 in verbinding met art. 552a Sv ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan klager van een personenauto inclusief de spullen die zich daarin bevinden, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. N. Assouiki, advocaat te Tilburg, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Procesverloop
2.1.
Uit de (niet vertrouwelijke) gedingstukken kan het volgende worden afgeleid:
(i) Op 8 juni 2021 is onder klager op verzoek van de Belgische autoriteiten een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type C-klasse en voorzien van het kenteken [kenteken] in beslag genomen.
(ii) Op 10 juni 2021 is daaropvolgend door het openbaar ministerie een Europees onderzoeksbevel (EOB) ontvangen waarin de overdracht is verzocht van de inbeslaggenomen auto aan België.1.Het EOB is uitgevaardigd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek waarin de verdenking ziet op de deelname aan een criminele organisatie, het veroorzaken van een opzettelijke ontploffing en het voorhanden hebben van een handgranaat.2.
(iii) Op 16 juni 2021 is aan klager een kennisgeving als bedoeld in art. 5.4.10 lid 1 Sv uitgereikt waarin aan klager is medegedeeld dat hij bevoegd is om binnen veertien dagen een klaagschrift (art. 552a Sv) in te dienen bij de rechtbank.
(iv) Klager heeft vervolgens op 25 juni 2021 een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van de auto en de daarin aanwezig persoonlijke goederen.
(v) De rechtbank heeft dit klaagschrift op 9 juli 2021 behandeld en bij beschikking van 23 juli 2021 ongegrond verklaard. Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank het EOB niet heeft verstrekt aan de klager in verband met een verzoek van de bevoegde Belgische justitiële autoriteiten tot geheimhouding van het onderliggende onderzoek.
2.2.
Uit de namens de Hoge Raad ingewonnen inlichtingen over de stand van zaken van het beslag d.d. 24 februari 2022 blijkt dat de inbeslaggenomen auto op 27 juli 2021 is overgedragen aan de federale politie in België en dat er op 27 september 2021 (wederom) een klaagschrift is ingediend door Alcredis Finance B.V. het bedrijf dat de in beslag genomen auto heeft geleased aan de klager. Het klaagschrift is door de rechtbank op 9 november 2021 ongegrond verklaard.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel komt op tegen het niet verstrekken van alle stukken van het EOB aan de klager.
3.2.
Uit de tijdens de behandeling in raadkamer voorgedragen en overgelegde pleitnota blijkt dat namens de klager daartoe het volgende is aangevoerd:
“Het is tot op heden voor [klager] onduidelijk, waarom zijn personenauto in beslag is genomen, tot op heden heeft hij geen enkele stukken mogen ontvangen, enkel een brief ter kennisgeving van het beslag. Blijkens deze brief zou het gaan om een internationaal rechtshulpverzoek, welke de onverwijlde inbeslagname van zijn personenauto vordert in verband met het doen van sporenonderzoek. Uit de mailcorrespondentie met mr. F.F.A.H. (François) Smulders blijkt dat het gaat om een Europees onderzoeksbevel van de Antwerpse onderzoeksrechter mr. mw. G. Franssens. Het is voor [klager] tot op heden nog onduidelijk uit hoofde waarvan/op grond van welk delict deze personenauto in beslag is genomen. Daarnaast is het tot op heden nog onduidelijk voor welke termijn zijn auto in beslag genomen zal worden, of wel of hij de auto überhaupt nog terug krijgt. Daarnaast is hem ook niets medegedeeld ten tijde van de inbeslagname. De auto is meegenomen, zonder een inhoudelijk woord uit te laten over de feitelijke toedracht of redenen waarom. [klager] verblijft tot op heden in onwetendheid en noch [klager], noch de verdediging in het algemeen beschikt over alle relevante stukken die noodzakelijk zijn voor de onderbouwing ven dit klaagschrift.DerhalveGelet op het ontbreken van de relevante stukken die essentieel zijn voor de onderbouwing van het klaagschrift, welke door het OM aan het beklagdossier hadden moeten worden toegevoegd. Omdat de rechtmatigheid, van de nog in beslag genomen goederen gelegen ligt in de ontbrekende stukken, en deze door de verdediging betwist worden, verzoekt de verdediging Uw Rechtbank vriendelijk het OM een redelijk termijn te geven om deze stukken alsnog aan het dossier toe te voegen, zodat het klaagschrift naar behoren onderbouwd kan worden. Bij eventueel verzuim door het OM om deze stukken toe te voegen, wordt u – mede gelet op de AG Vellinga bij HR 30 oktober 2012, LJN BU8735 en BU8737 – vriendelijk verzocht niet al te hoge eisen te stellen aan de onderbouwing van het klaagschrift op grond van dit arrest van de Hoge Raad, te weten HR 30 oktober 2012, LJN BU8735 en BU8737, waarin is bepaald dat in bepaalde gevallen een last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van een beklag niet uitsluitend op de klager mag worden gelegd.
Daar de verdediging - gelet op het huidige juridische kader - begrijpelijk acht dat er bij dergelijke procedures een zekere mate van geheimhouding betracht wordt, verzoekt de verdediging ten minste aan Uw Rechtbank, om het OM te gelasten de relevante stukken te verstrekken aan Uw Rechtbank opdat een juiste juridische toetsing van het Europese aanhoudingsbevel kan gelasten.”
3.3.
In de schriftelijke ‘reactie OM op het klaagschrift beslag’ staat het volgende vermeld:
“Op 29 juni jl. heeft het Openbaar Ministerie, desgevraagd, van de verantwoordelijke Belgische onderzoeksrechter Franssens vernomen dat er bezwaar is tegen het verstrekken van het EOB dat ten grondslag ligt aan de inbeslagname en tevens bevestigd dat zij de inbeslaggenomen goederen willen onderzoeken. De reden daarvoor is dat zij zowel het voertuig als de goederen aan een sporenonderzoek wil onderwerpen, naast dat er nog medeverdachten opgespoord worden die nog niet “verontrust’ zijn en al wel geïdentificeerde verdachten moeten worden geconfronteerd met de elementen in het dossier. Derhalve is het dringende verzoek van de onderzoeksrechter om de geheimhouding van het EOB te handhaven.”
3.4.
Uit het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer blijkt tot slot het volgende:
“Officier van justitie:
Voor wat betreft het verzoek van de raadsvrouw inzage, dan wel partiële inzage, te geven inzake de stukken die toezien op deze zaak verzoek ik de rechtbank dit in zijn geheel af te wijzen. De Belgische autoriteiten hebben strikte geheimhouding verzocht en voornoemd vertrouwensbeginsel noopt daar ook toe. De raadsvrouw kan een verzoek indienen bij het IRC als zij persisteert bij de inzage van deze stukken.Raadsvrouw:Ik heb er moeite mee dat ik de belangen van klager op deze manier niet op correcte wijze kan verdedigen. Ik heb een verdedigingsbelang bij het inzien van de (geheime) stukken. Klager heeft geen enkel idee waarom de auto onder hem in beslag is genomen en zou ook niet weten waar hij strafrechtelijk van wordt verdacht (in België). Kortom, klager is zich van geen kwaad bewust. Ook ik heb geen enkel idee waar klager van wordt verdachte dan wel wat de reden van de inbeslagname is. Er is op dit moment geen equality of arms vandaar dat ik persisteer in mijn verzoek tot inzage van alle stukken die betrekking hebben op deze zaak.”
3.5.
De rechtbank heeft in haar beschikking als volgt beslist:
“Alvorens de rechtbank een beslissing kan nemen over de inbeslagname van voornoemde goederen dient de rechtbank te beslissen op het verzoek tot (partieel) inzage in het Europees Onderzoeksbevel [en] de daarbij behorende (onderliggende) stukken.
Artikel 19 van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken bepaalt onder andere dat de uitvaardigende autoriteiten en de uitvoerende autoriteiten bij de tenuitvoerlegging van het Europees onderzoeksbevel de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de geheimhouding van het onderzoek voldoende in acht wordt genomen. De uitvoerende autoriteiten garanderen de geheimhouding van de feiten en de inhoud van het Europees onderzoeksbevel, behalve voor zover deze gegevens moeten worden vrijgegeven met het oog op de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregelen.
Artikel 23 lid 5 en 6 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt, waarvan de verdachte en andere procesdeelnemers, evenals hun raadsman of advocaat, kennis mogen nemen. Dit is niet toepassing voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.
Uit het verhandelde in raadkamer en de aan de rechtbank overgelegde stukken, waaronder het Europees onderzoeksbevel, is voldoende aannemelijk geworden dat, gelet op het verzoek van de Belgische onderzoeksrechter om geheimhouding, bezien in het licht van artikel 19 van de Richtlijn, het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad indien (delen van) voornoemde stukken aan (de raadsvrouw van) klager worden verstrekt. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek om inzage dan ook afwijzen.”
3.6.
In de toelichting op het middel wordt kortgezegd aangevoerd dat een verdachte recht heeft op informatie omtrent de verdenking en recht heeft op informatie over de jegens hem gevoerde strafprocedure teneinde hem in de gelegenheid te stellen zich adequaat te kunnen verdedigen en een eerlijk proces te garanderen. Door het niet verstrekken van het EOB was het voor de klager onmogelijk om de onderzoekshandelingen in het kader van een EOB te toetsen aan de regelgeving teneinde het klaagschrift goed voor te bereiden en een geconcretiseerd en naar behoren onderbouwd verweer en/of nadere gronden te formuleren.
3.7.
De steller van het middel lijkt over het hoofd te zien dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, in het kader van een EOB de Nederlandse autoriteiten ingevolge art. 19 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken3.’ verplicht zijn geheimhouding van het onderzoek en het EOB te betrachten. De Hoge Raad heeft bepaald dat dit ook geldt wanneer, zoals in dit geval, een kennisgeving als bedoeld in art. 5.4.10 lid 1 Sv aan de klager is uitgereikt en een klaagschriftprocedure is gestart. Weliswaar staat deze geheimhoudingsverplichting er niet aan in de weg dat het openbaar ministerie op grond van artikel 23 lid 5 Sv alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen en dat de raadkamer die over het klaagschrift moet oordelen van die stukken kennisneemt. Wel zal deze verplichting doorgaans voor de rechter grond geven voor het oordeel dat het belang van het onderzoek ernstig wordt geschaad als de betrokkene en/of zijn raadsman kennis kunnen nemen van de stukken waaruit de inhoud van het EOB blijkt. In dat geval kan de raadkamer die kennisneming op de voet van artikel 23 lid 6 Sv aan de klager onthouden.4.
3.8.
In onderhavig geval heeft de rechtbank dit laatste ook gedaan. Gelet op de verplichting van art. 19 van de Richtlijn en het feit dat de Belgische onderzoeksrechter desgevraagd heeft aangegeven dat er bezwaar is tegen het verstrekken van het EOB, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel geenszins onbegrijpelijk.
3.9.
Ten overvloede merk ik nog op dat wel voldaan is aan het in de pleitnota subsidiaire gedane verzoek dat de rechtbank wel kennis dient te nemen van het EOB. Volgens de beschikking van de rechtbank is het EOB aan de rechtbank overgelegd, zodat de rechtbank in staat is geweest om te toetsen of het beslag onder de reikwijdte van het EOB valt en of sprake is van één van de weigeringsgronden als bedoeld in art. 5.4.4. Sv.
3.10.
Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat art. 13 van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees Onderzoeksbevel in strafzaken is geschonden doordat de rechtbank het klaagschrift niet met spoed heeft behandeld.
4.2.
De steller van het middel voert aan dat art. 13 van de Richtlijn bepaalt dat de inbeslaggenomen goederen – als bewijsmiddelen – zonder enige vertraging en wel zo spoedig mogelijk overgeleverd worden aan de verzoekende autoriteiten. Op 8 juni 2021 zijn de goederen onder de klager in beslag genomen. De behandeling van het klaagschrift vond plaats op 9 juli 2021 en de beslissing van de rechtbank is genomen op 23 juli 2021. Dit betekent dat er ruimschoots een maand tussen de inbeslagname en de behandeling van het klaagschrift gelegen is. In de optiek van de steller van het middel is er in dit kader dan ook sprake van een onredelijke vertraging van de overlevering van bewijsmiddelen die niet volgens de Richtlijn geoorloofd is.
4.3.
Art. 13 van de hiervoor genoemde Richtlijn luidt als volgt:
“1. De uitvoerende autoriteit draagt het bij de tenuitvoerlegging van het EOB verkregen bewijsmateriaal of het bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde instanties van de uitvoerende staat, zonder onnodige vertraging over aan de uitvaardigende staat.
Indien zulks in het EOB wordt gevraagd en het recht van de uitvoerende staat in die mogelijkheid voorziet, wordt het bewijsmateriaal onmiddellijk overgedragen aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat die overeenkomstig artikel 9, lid 4, bijstand verlenen bij de tenuitvoerlegging van het EOB.
2. De overdracht van het bewijsmateriaal kan worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel, tenzij in het EOB voldoende gemotiveerd is dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten. De overdracht van het bewijsmateriaal wordt echter opgeschort indien de betrokkene daardoor ernstige en onomkeerbare schade zou lijden.
3. Bij de overdracht van het verkregen bewijsmateriaal deelt de uitvoerende autoriteit mee of zij verlangt dat het bewijsmateriaal aan de uitvoerende staat wordt teruggegeven zodra de uitvaardigende staat het niet meer nodig heeft.
4. Indien de betrokken voorwerpen, documenten of gegevens reeds van belang zijn voor andere procedures, kan de uitvoerende autoriteit, op uitdrukkelijk verzoek van en na overleg met de uitvaardigende autoriteit, het bewijsmateriaal tijdelijk overdragen op voorwaarde dat het aan de uitvoerende staat wordt teruggegeven zodra de uitvaardigende staat het niet meer nodig heeft, dan wel op een ander tijdstip of bij een andere gelegenheid, zoals overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten.”
4.4.
De art. 5.4.9 (dat de implementatie vormt van art. 13 Richtlijn) en 5.4.10 Sv, luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“Art. 5.4.9
1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.
2. (…)3. In afwijking van het eerste lid, kan indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal vergaard ter uitvoering van het bevel voorlopig ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De voorlopige terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.4. (…)Art. 5.4.101. (…)2. (…)3. (…)4. De rechtbank beslist binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift. (…)5. (…)”
4.5.
De rechtbank heeft in het onderhavig geval binnen de termijn van dertig dagen als bedoeld in art. 5.4.10 lid 4 Sv beslist op het klaagschrift; het klaagschrift is namelijk ontvangen op 25 juni 2021 en de rechtbank heeft op 23 juli 2021 haar beschikking gegeven. Van een onredelijke vertraging is derhalve geen sprake geweest.
4.6.
Het tweede middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het derde middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift en bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte niet (gemotiveerd) is ingegaan op de door klager gestelde persoonlijke belangen bij teruggave van het beslag.
5.2.
Namens klager is in het klaagschrift onder andere het volgende aangevoerd:
“[klager] is zelfstandige ondernemer, ZZP’er in de bouw. Hij is als het ware een onderaannemer. De auto welke thans in beslag is genomen is een lease-auto, geleased bij Loumans, onder de sale-leaseback constructie (Productie 3.) De auto is voor [klager] van uitermate belang voor het exploiteren van zijn onderneming. Hij heeft deze auto nodig om op zijn werkplaatsen te komen. Voornamelijk zijn auto, maar ook zijn werkkleding, veiligheidshelm en werkhandschoenen, maar ook diverse pasjes die hem toegang tot diverse plaatsen op zijn werkveld (bouwplaats) verschaffen zijn van essentieel belang zulks in onmisbare, voor zijn verdere bedrijfsvoering en uitoefening van zijn taken als ZZP’er in de bouw. Door het oponthoud – naar aanleiding van de inbeslagname van zijn auto – is [klager] bang dat de aannemer die hem inhuurt, hem naar aanleiding van dit oponthoud niet langer zal inhuren. Door dit voorval lijden [klager] en onderneming disproportioneel veel schade. Hij heeft een enorm inkomstenverlies en de winstcijfers dalen. Hij is door dit voorval niet in staat om te adequaat zijn taken uit te oefenen, waardoor hij een derving in de winst heeft.”
5.3.
Tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer is blijkens de aldaar overgelegde pleitnota namens klager nog het volgende aangevoerd:
“De personenauto is van cruciaal belang voor [klager]. Het is voor hem onbegrijpelijk dat zijn auto in beslag genomen kan worden zonder verstrekking van enige-informatie. Een ieder ziet heden ten dage het belang van een personen auto in. Zeker voor [klager] als zijnde [sic] onderaannemer, is zijn auto van cruciaal belang voor zijn onderneming. [klager] is ZZP'er in de bouwsector. De personenauto, alsmede de spullen in de auto zijn van cruciaal belang voor zijn werk als onderaannemer. De auto is inmiddels al een maand in beslag genomen en daarmede al een maand uit handen van [klager]. Het een en ander ook blijkt uit het proces-verbaal van inbeslagname. Hierdoor heeft [klager] al disproportioneel veel verlies geleden en de voortduring van deze inbeslagname, zal enkel verder zijn verlies vergroten en zijn winst derven. [klager] wenst dan ook zo spoedig mogelijk vrijelijk over zijn eigendom te kunnen beschikken. Het een en ander ook reden vormt om zich middels deze procedure te beklagen omtrent de inbeslagname.De inbeslaggenomen personenauto is voor [klager] van belang om op zijn werk te kunnen verschijnen. In verband met zijn baan als onderaannemer dient [klager] veelvuldig te reizen en het gemis van zijn auto is daarbij ondenkbaar. Daarnaast liggen er nog andere goederen in zijn auto die van cruciaal belang zijn voor [klager], mede om zijn werk uit te kunnen voeren, zoals zijn werkkleding, veiligheidshelm, toegangssleutels/passen etc.. Zijn werkkleding en veiligheidshelm, zijn noodzakelijk om te kunnen werken op de bouw. Deze werkkleding en veiligheidshelm, zijn op grond van de regels rondom de bouw verplicht. Zonder deze kleding en veiligheidshelm, mag iemand de bouwplaats niet op. Geen toegang tot de bouwplaats, betekent voor [klager] dat hij zijn werk niet kan uitvoeren. Deze veiligheidshelm en werkkleding zijn voor hem als ZZP’er niet vervangbaar, gelet op het feit dat deze zeer prijzig zijn en dit onnodige kosten en een verliespost voor [klager] opleveren. Tevens lagen er diverse pasjes in zijn auto, deze pasjes verschaften [klager] toegang tot diverse plaatsen op de bouwplaats en fungeerde dan ook als toegangssleutel. De pasjes zijn voor [klager] dan ook onmisbaar. Zonder deze pasjes kan hij niet op de bouwplaats verschijnen en de werkzaamheden van zijn bedrijf niet exploiteren. Dit maakt dat [klager] vreest voor verlies van werk/zijn baan, omdat [klager] vreest dat de aannemer die hem inhuurt, naar aanleiding van dit oponthoud besluit niet langer van zijn diensten gebruik wenst te maken. [klager] lijdt een enorm inkomsten verlies, omdat het op dit ogenblik onmogelijk is om zijn werk uit te voeren.”
5.4.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe onder andere het volgende overwogen:
“Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van art. 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang – ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang – het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het Europees onderzoeksbevel heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv.
De voorwerpen waarvan klager teruggave verlangd zijn in beslag genomen op de voet van art. 94 Sv ter uitvoering van een (in deze procedure aan de rechtbank overgelegd) Europees onderzoeksbevel, uitgevaardigd door de Belgische onderzoeksrechter. Uit de kennisgeving van inbeslagneming, waarover klager en zijn raadsvrouw eveneens beschikken, blijkt dat de auto op verzoek van de Belgische politie op sporen in beslag is genomen. Dit wordt bevestigd en nader onderbouwd in het Europees onderzoeksbevel.De rechtbank is van oordeel dat gelet op hetgeen in het Europees onderzoeksbevel is gerelateerd het belang van strafvordering de voortduring van het beslag op voornoemde voorwerpen vordert. Aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.”
5.5.
In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat er een belang van strafvordering aanwezig is dat zich verzet tegen teruggave van de in beslag genomen voorwerpen. Er wordt slechts geklaagd dat de rechtbank niet is ingegaan op de persoonlijke belangen van de klager bij teruggave van de auto en de daarin gelegen goederen (zijn werkkleding, veiligheidshelm, toegangssleutels/passen). Het is juist dat de rechtbank daar niet (expliciet) op is ingegaan in haar beschikking. De vraag is echter of dat een grond is voor cassatie.
5.6.
Bij het toetsen van het belang van strafvordering bij de behandeling van een regulier klaagschrift op de voet van art. 552a Sv is de beklagrechter volgens de Hoge Raad niet verplicht om (ambtshalve) een onderzoek in te stellen naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht.5.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad komt naar voren dat het daarbij kan gaan om de wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag6.maar ook om de belangen van strafvordering enerzijds en de persoonlijke belangen van de klager anderzijds.7.Verder is het tijdsverloop een omstandigheid die kan maken dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit niet langer is voldaan.8.Wanneer de rechter tot het oordeel komt dat het beslag op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd, zal hij zijn oordeel nauwkeurig dienen te motiveren.9.
5.7.
Ik betwijfel of de bovenstaande vooropstellingen eveneens gelden ten aanzien van een klaagschrift naar aanleiding van inbeslagname ter uitvoering van een EOB. In de regel is er geen plaats voor eigen oordeelsvorming van de uitvoerende staat over de proportionaliteit van rechtshulpverzoeken. Hoewel de officier van justitie ingevolge art. 5.4.3 lid 5 Sv bij twijfel over de proportionaliteit van het EOB (in verhouding tot het doel van het in het EOB genoemde strafonderzoek, art. 5.4.1 Sv) in overleg kan treden met de uitvaardigende autoriteit over het belang van de uitvoering van het bevel, dienen volgens de wetgever:
“de eisen die in het Wetboek van Strafvordering worden gesteld aan de toepassing van de bevoegdheden in het kader van een Nederlands onderzoek en die betrekking hebben op een beoordeling [van] de proportionaliteit of het onderzoeksbelang, buiten beschouwing [te] worden gelaten. Dit vloeit voort uit het beginsel van wederzijdse erkenning waarop de richtlijn is gebaseerd, en meer in het algemeen het vertrouwensbeginsel dat de wijze waarop rechtshulp wordt verleend bepaalt.”10.
5.8.
De toets die de rechter met betrekking tot een EOB moet aanleggen heeft betrekking op de vraag of het beslag onder de reikwijdte van het EOB valt en of geen sprake is van een van de weigeringsgronden zoals bedoeld in art. 5.4.4 Sv. Voor verdere toetsing lijkt geen plaats te zijn. Reeds hierom is het middel tevergeefs voorgesteld.
5.9.
Maar zelfs al zou een proportionaliteitstoets in het kader van een EOB wel een rol kunnen spelen, dan ben ik van mening dat de rechtbank – in het licht van hetgeen door de klager is aangevoerd – niet gehouden was hiernaar onderzoek te doen. Zo is namens de klager slechts gesteld dat hij ‘bang’ is dat hij door de inbeslagname van de auto niet meer als zzp-er zal worden ingehuurd en is de stelling dat hij of zijn onderneming door de inbeslagneming van de auto disproportioneel veel schade lijdt niet nader met stukken onderbouwd. Kortom: noch in het klaagschrift, noch in raadkamer is namens de klager concreet en onderbouwd verweer gevoerd dat niet is voldaan aan de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag. Dat geldt ook voor de persoonlijke spullen van de klager in de auto. Hoewel die niet concreet in het EOB worden genoemd, heeft de officier van justitie in de schriftelijke reactie aangegeven dat het “voertuig met daarin de goederen” op verzoek van de Belgische autoriteiten in beslag zijn genomen en dat het openbaar ministerie van de Belgische onderzoeksrechter heeft vernomen dat “zij de inbeslaggenomen goederen willen onderzoeken” en “zowel het voertuig als de goederen aan een sporenonderzoek wil onderwerpen.” Dat de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat ook de voorwerpen in de auto onder de reikwijdte van het EOB vallen en het belang van strafvordering in dat kader zwaarder weegt dan de belangen van klager, is niet onbegrijpelijk. Al met al meen ik dat de rechtbank niet gehouden was haar oordeel daaromtrent nader te motiveren.
5.10.
Het derde middel faalt.
6. Conclusie
6.1.
De middelen falen, waarbij het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2022
Aldus de schriftelijke ‘reactie OM op klaagschrift beslag’.
PbEU 2014, L 130/1.
HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1227, rov. 4.5. Voor een uitgebreide beschouwing over de aard van de procedure met betrekking tot een klaagschrift rondom een EOB en de geheimhouding daaromtrent, zie mijn voorafgaande rolconclusie, ECLI:NL:PHR:2020:679, onder randnummer 4.
HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9296; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379; HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252 en HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:915.
HR 15 januari 2008, NJ 2008/63 en in HR 1 oktober 2013, NJ 2014/278, m.nt. Keulen.
HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356 m.nt. F. Vellinga-Schootstra en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.
HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977.
Kamerstukken II 2016/17, 34611, 3 p.9 en vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9212.