PbEU 2014, L 130/1.
HR, 18-05-2021, nr. 19/03527
ECLI:NL:HR:2021:744
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-05-2021
- Zaaknummer
19/03527
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:744, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:162
ECLI:NL:PHR:2021:162, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:744
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0140
NJ 2021/289 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. Europees onderzoeksbevel van Belgische autoriteiten op horloges en digitale gegevensdragers onder klager t.z.v. verdenking van illegale handel in verdovende middelen, waarna klager o.g.v. art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv klaagschrift indient. Vordert belang van strafvordering voortduren van beslag op digitale gegevensdragers? Rb moest gelet op art. 5.4.10.3 jo. 552a Sv beoordelen of voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen. Oordeel Rb strekt ertoe dat Nederlands OM als uitvoerende autoriteit i.c. inbeslaggenomen gegevensdragers zelf (en niet een kopie daarvan) moet overgedragen ter uitvoering van EOB en dat zich daarom geen grond voordoet voor teruggave van in beslag genomen gegevensdragers aan klager. Daarbij heeft Rb in aanmerking genomen dat het aan uitvaardigende autoriteit is om te bepalen in hoeverre na overdracht van voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan beslagen voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. Rb heeft in dat verband overwogen dat daarbij niet op voorhand mag worden verondersteld dat dit onderzoek zich zal beperken tot digitale bestanden die zich bevinden op gegevensdragers en dat geen nader onderzoek aan gegevensdragers zelf zal plaatsvinden. Tevens ligt in deze overwegingen als oordeel van Rb besloten dat het i.c. niet aan Nederlands OM is om, alvorens tot overdracht over te gaan, kopieën te maken van de op gegevensdragers opgeslagen gegevens teneinde die aan klager ter beschikking te stellen. Deze oordelen getuigen niet van onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03527 Br
Datum 18 mei 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 juli 2019, nummer RK 19-004094, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak over gaat
In deze zaak heeft een doorzoeking van de woning van de klager plaatsgevonden ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) dat is uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van België. Daarbij zijn diverse voorwerpen in beslag genomen, waaronder horloges en digitale gegevensdragers. Namens de klager is vervolgens een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. De rechtbank heeft dit gegrond verklaard voor zover het was gericht tegen de inbeslagneming van horloges en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
3. Juridisch kader
3.1
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang:
“1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.”
“1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.
4. De officier van justitie kan besluiten een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het bevel toe te passen, indien daardoor met minder indringende middelen hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
5. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met toepassing van het tweede of vierde lid, meldt hij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.”
- Artikel 5.4.9 lid 1 Sv:
“De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.”
3.2
De wetsgeschiedenis bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel (Wet van 31 mei 2017, Stb. 2017, 231), houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
- in de memorie van toelichting:
“De officier van justitie stelt de uitvaardigende autoriteit onverwijld – en uiterlijk binnen een week – op de hoogte van de ontvangst van het Europees onderzoeksbevel, waarvoor een standaardformulier (bijlage B bij richtlijn 2014/41/EU) wordt gebruikt. De officier van justitie dient vervolgens een beslissing te nemen over erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel. Een duidelijk onderscheid tussen beide begrippen wordt in de richtlijn niet gemaakt (zie bijvoorbeeld artikel 11 dat handelt over gronden voor de weigering van erkenning en uitvoering). De erkenning lijkt betrekking te hebben op de voorwaarden waaronder een EOB in behandeling kan worden genomen en eventuele toepasselijkheid van weigeringsgronden, terwijl de beslissing over de uitvoering de keuze voor een bepaalde opsporingsbevoegdheid omvat en de vaststelling van de modaliteiten voor de feitelijke uitvoering.(...)
4.2
Toepassing van bevoegdheden
Artikel 10 van de richtlijn stelt de nationale wetgeving voorop bij de uitvoering van het EOB: in beginsel wordt een EOB uitgevoerd met de onderzoeksbevoegdheden die op grond van het wetboek voorhanden zijn, en desnoods met een andere bevoegdheid die hetzelfde resultaat oplevert.(...)De officier van justitie beschikt over de nodige vrijheid bij de keuze van de bevoegdheden waarmee een EOB wordt uitgevoerd. Dit kan een andere bevoegdheid zijn dan door de uitvaardigende autoriteit aangegeven in het bevel; artikel 5.4.7, vierde lid, bepaalt dat de officier van justitie kan besluiten om een andere bevoegdheid toe te passen als daarmee op minder ingrijpende wijze tot hetzelfde resultaat kan worden gekomen (zie in dit verband ook overweging 10 van de richtlijn). De uitvaardigende autoriteit dient wel vooraf van deze beslissing op de hoogte te worden gesteld.
4.3
Inachtneming wensen inzake te volgen procedure
In de praktijk is het vanzelfsprekend van groot belang dat de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het EOB goed aansluit op de behoeften van het buitenlandse strafrechtelijke onderzoek. Daarom zal de officier van justitie in veel gevallen in contact treden met de uitvaardigende autoriteit over de (wijze van) uitvoering van het EOB. Naast de aan te wenden bevoegdheid, spelen er mogelijk nog andere wensen van de uitvaardigende autoriteit, ingegeven door het belang van het onderzoek of door haar nationale recht. De richtlijn kent als uitgangspunt dat bij de uitvoering van het EOB de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht worden genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht (artikel 9, tweede lid, van de richtlijn en artikel 5.4.5, tweede lid).”(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 3, p. 6-10)
- in de nota naar aanleiding van het verslag:
“De officier van justitie die de uitvoering van een EOB onder handen heeft, zal inderdaad ernaar streven om de uitvoering op een voor de betrokkene zo min mogelijk ingrijpende manier te laten plaatsvinden, net zoals dat in de Nederlandse opsporingspraktijk een belangrijk richtsnoer bij de inzet van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen is. Het gaat om een facultatieve bepaling, omdat de keuze om een andere onderzoeksbevoegdheid in te zetten dan door de uitvaardigende autoriteit gevraagd in het EOB, altijd in overleg zal dienen te geschieden met de uitvaardigende autoriteit. Die kan immers goede redenen hebben (in verband met de bewijskracht in het nationale recht, of het gegeven dat andere middelen niet effectief zijn gebleken) om toch de in het EOB genoemde bevoegdheid toe te passen. Dit alles heeft tot gevolg dat de officier van justitie in de systematiek van de richtlijn Europees onderzoeksbevel niet verplicht kan zijn om over te gaan tot het inzetten van een minder ingrijpende bevoegdheid.”(Kamerstukken II 2016/17, 34611, nr. 6, p. 16)
4. Beoordeling van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. Het keert zich daarbij tegen de overwegingen van de rechtbank dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag op de inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder de gegevensdragers, vordert omdat aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, en dat geen grond bestaat om over te gaan tot teruggave van de gegevensdragers of kopieën van de daarop opgeslagen gegevens aan de klager.
4.2.1
Het onder 2 genoemde EOB houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Hierbij verzoek ik om tenuitvoerlegging van de volgende onderzoeksmaatregel(en) met inachtneming van de geheimhouding van het onderzoek en om toezending van het bewijsmateriaal dat als resultaat van de tenuitvoerlegging van het EOB is verkregen.(...)Deel C: Uit te voeren onderzoekshandeling(en)(...)Een huiszoeking uit te voeren op het adres [a-straat 1] , [plaats] te Nederland.”
4.2.2
Het ingediende klaagschrift houdt het volgende in:
“1. Dat klager kennis heeft genomen van de brief d.d. 30 april 2019, waarin klager is geïnformeerd over het feit dat er naar aanleiding van een rechtshulpverzoek in zijn woning een doorzoeking heeft plaatsgevonden, waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen. (...)
(...)
5. Dat klager enig eigenaar is van de in beslag genomen voorwerpen;
6. Dat klager zich door het voortduren van voormelde in beslagneming ernstige hinder ondervindt;
7. Dat voor het onderzoek relevante gegevens inmiddels zijn geverifieerd, dan wel gekopieerd, waardoor aan het onderzoek van de in beslag genomen goederen een einde gekomen, dan wel moeten zijn gekomen;
8. Dat naar het oordeel van klager het belang van de strafvordering zich niet verzet tegen de gevraagde teruggave. De inbeslagneming is niet meer noodzakelijk ten behoeve van de waarheidsvinding in de strafzaak.”
4.2.3
Volgens het proces-verbaal van de behandeling door de raadkamer van het ingediende klaagschrift is daar door en namens de klager onder meer het volgende aangevoerd:
“Klager:
De voorzitter geeft aan dat er ontzettend veel goederen in beslag zijn genomen. Dat klopt, ik bewaar veel en gooi bijna nooit iets weg. Ik kan nu niet verder met mijn bedrijf. Mijn gegevens staan op de in beslag genomen gegevensdragers. Ik loop vast in mijn bedrijfsvoering en kom in de problemen met bepaalde (overheids)instanties. Ik kan nu helemaal niets.
Raadsman:
Ik heb kennisgenomen van de reactie van de officier van justitie. Ik heb gezien dat de horloges terug mogen en het klaagschrift is dan ook gegrond op dat punt. Voor het overige wil ik opmerken dat de gegevensdragers dienen te worden teruggegeven aan klager. Er staan onder andere privé foto’s op die van belang zijn voor klager. Er zijn meerdere uitspraken over dit onderwerp te vinden (o.a. ECLI:NL:GHDHA:2019:391). De gegevens die op de (gegevens)dragers staan kunnen overgeheveld worden zonder dat de bijbehorende apparatuur overhandigd wordt. Op die manier kan klager zijn in beslag genomen gegevensdragers terugkrijgen en doorgaan met zijn bedrijfsvoering. Ik ben van mening dat artikel 8 EVRM hierbij ook om de hoek komt kijken, de eerbiediging van het privé leven van klager. Ik verzoek de rechtbank dan ook in haar beschikking op te nemen dat de bestanden die op de gegevensdragers worden aangetroffen niet zullen worden vernietigd of gewist. Desnoods worden er kopieën gemaakt die terug kunnen worden gegeven aan klager.”
4.2.4
De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“2. De beoordeling
(…)
Ter uitvoering van het voornoemde Europees onderzoeksbevel is het beslag op de inbeslaggenomen goederen gelegd - naar de rechtbank begrijpt - op grond van artikel 94 Sv.Gelet op de toepasselijkheid van artikel 552a Sv dient de rechtbank volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, in dit geval:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toe laat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van artikel 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang - ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang - het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het Europees onderzoeksbevel heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv.
(...)De rechtbank is voor het overige van oordeel dat voor de voorwerpen waarvan klager de teruggave verlangt, in voldoende mate is gebleken - mede gelet op de verdenking van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, zoals blijkt uit het overgelegde afschrift van het Europees onderzoeksbevel - dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Het betoog van klager dat de bestanden op de gegevensdragers eenvoudig gekopieerd kunnen worden, waarna deze zouden kunnen worden geretourneerd aan klager passeert de rechtbank. Het beslag is gelegd voor een strafrechtelijk onderzoek in België. Het is aan de Belgische justitiële autoriteiten om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan de beslagen voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. Op voorhand mag daarbij niet worden verondersteld dat dit onderzoek zich zal beperken tot de digitale bestanden die zich bevinden op de gegevensdragers en dat geen nader onderzoek aan de gegevensdragers zelf zal plaatsvinden.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, redelijkerwijze niet van het Openbaar Ministerie kan worden gevergd dat zij - voor zover technisch mogelijk - de bestanden op de gegevensdragers kopieert teneinde te bewerkstelligen dat de gegevensdragers zelf kunnen worden teruggegeven. Zulks verdraagt zich niet met de als vooral uitvoerend te kenschetsen taak van het Openbaar Ministerie bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat er nog strafvorderlijk belang voor het handhaven van het beslag aanwezig is. In zoverre zal het bezwaarschrift derhalve ongegrond worden verklaard.”
4.3.1
In de onderhavige zaak zijn ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag genomen en moest de rechtbank, gelet op artikel 5.4.10 lid 3 Sv in verbinding met artikel 552a Sv, beoordelen of die voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen.
4.3.2
Het oordeel van de rechtbank strekt ertoe dat het Nederlandse openbaar ministerie als uitvoerende autoriteit in het onderhavige geval de inbeslaggenomen gegevensdragers zelf - en niet een kopie daarvan - moet overgedragen ter uitvoering van het EOB en dat zich daarom geen grond voordoet voor teruggave van de in beslag genomen gegevensdragers aan de klager. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het aan de uitvaardigende autoriteit is om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan de beslagen voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat daarbij niet op voorhand mag worden verondersteld dat dit onderzoek zich zal beperken tot de digitale bestanden die zich bevinden op de gegevensdragers en dat geen nader onderzoek aan de gegevensdragers zelf zal plaatsvinden.Tevens ligt in deze overwegingen als oordeel van de rechtbank besloten dat het in het onderhavige geval niet aan het Nederlandse openbaar ministerie is om, alvorens tot overdracht over te gaan, kopieën te maken van de op de gegevensdragers opgeslagen gegevens teneinde die aan de klager ter beschikking te stellen.
4.3.3
Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Voor zover klachten van het cassatiemiddel hierop zien, stuiten zij daarop af.
4.4
De beoordeling door de Hoge Raad van het restant van het cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klaagschrift inbeslagneming o.g.v. EOB. Middel klaagt over oordeel rechtbank dat belang van strafvordering het voortduren van het beslag op de voorwerpen (gegevensdragers) vorderde. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03527 B
Zitting 2 maart 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de klager.
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft bij beschikking van 9 december 2019 het klaagschrift ex art. 552a Sv gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de inbeslagneming van horloges en het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte en/of onvoldoende met redenen omkleed heeft geoordeeld dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag op de voorwerpen, in het bijzonder de gegevensdragers, vorderde en het klaagschrift aldus in zoverre ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd ongegrond heeft verklaard.
2.2.
Het klaagschrift houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Dat klager kennis heeft genomen van de brief d.d. 30 april 2019, waarin klager is geïnformeerd over het feit dat er naar aanleiding van een rechtshulpverzoek in zijn woning een doorzoeking heeft plaatsgevonden, waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen. (…)
(…)
5. Dat klager enig eigenaar is van de in beslag genomen voorwerpen;
6. Dat klager zich door het voortduren van voormelde in beslagneming ernstige hinder ondervindt;
7. Dat voor het onderzoek relevante gegevens inmiddels zijn geverifieerd, dan wel gekopieerd, waardoor aan het onderzoek van de in beslag genomen goederen een einde gekomen, dan wel moeten zijn gekomen;
8. Dat naar het oordeel van klager het belang van de strafvordering zich niet verzet tegen
de gevraagde teruggave. De inbeslagneming is niet meer noodzakelijk ten behoeve van de waarheidsvinding in de strafzaak.”
2.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Klager:
De voorzitter geeft aan dat er ontzettend veel goederen in beslag zijn genomen. Dat klopt, ik bewaar veel en gooi bijna nooit iets weg. Ik kan nu niet verder met mijn bedrijf. Mijn gegevens staan op de in beslag genomen gegevensdragers. Ik loop vast in mijn bedrijfsvoering en kom in de problemen met bepaalde (overheids)instanties. Ik kan nu helemaal niets.
Raadsman:
(…) Voor het overige wil ik opmerken dat de gegevensdragers dienen te worden teruggegeven aan klager. Er staan onder andere privé foto’s op die van belang zijn voor klager. Er zijn meerdere uitspraken over dit onderwerp te vinden (o.a. ECLI:NL:GHDHA 2019:391). De gegevens die op de (gegevens)dragers staan kunnen overgeheveld worden zonder dat de bijbehorende apparatuur overhandigd wordt. Op die manier kan klager zijn in beslag genomen gegevensdragers terugkrijgen en doorgaan met zijn bedrijfsvoering. Ik ben van mening dat artikel 8 EVRM hierbij ook om de hoek komt kijken, de eerbiediging van het privé leven van klager. Ik verzoek de rechtbank dan ook in haar beschikking op te nemen dat de bestanden die op de gegevensdragers worden aangetroffen niet zullen worden vernietigd of gewist. Desnoods worden er kopieën gemaakt die terug kunnen worden gegeven aan klager. (…)”
2.4.
De beschikking van de rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“2. De beoordeling
Namens klager is aangevoerd dat hij op 30 april 2019 op de hoogte is gekomen van een huiszoeking in zijn woning naar aanleiding van een rechtshulpverzoek. Het is klager onbekend wat er in beslag is genomen. Hoewel klager nog geen enkele kennisgeving van enige inbeslagname heeft mogen ontvangen voelt hij zich genoodzaakt, gelet op de strikte termijnen omtrent indiening van een klaagschrift, zijn beklag pp voorhand kenbaar te maken aan de rechtbank. Klager heeft zich niet schuldig gemaakt aan enig strafbaar feit en de onder hem in beslag genomen goederen behoren hem toe. Klager verzoekt zijn klaagschrift gegrond te verklaren onder teruggave van de onder klager in beslag genomen goederen aan hem. Ter zitting heeft de raadsman van klager aangegeven op de hoogte te zijn gekomen van het voornemen tot teruggave van de in beslag genomen horloges onder klager. Voorts is de raadsman van mening dat, gelet op artikel 8 van het EVRM, ervoor zorg gedragen dient te worden dat de gegevens die op de gegevensdragers staan, niet vernietigd worden. Een groot deel van die gegevens omvatten het privé leven van klager in foto’s en beelden. De raadsman verzoekt daarom de gegevens te kopiëren dan wel zeker te stellen zodat klager hier, te zijner tijd, weer vrijelijk over kan beschikken.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat, gelet op de reactie van de Belgische autoriteiten, het beslag gehandhaafd dient te blijven in afwachting van de uitkomst van het Belgische onderzoek. De inbeslaggenomen goederen zijn nog niet aan de Belgische autoriteiten overgedragen, zodat er nog geen onderzoek aan de goederen voor de Belgische strafzaak heeft kunnen plaatsvinden. Het is niet aan de Nederlandse autoriteiten om te beslissen of kan worden volstaan met het overdragen van kopieën van de bestanden op de gegevensdragers. Een dergelijke beslissing is voorbehouden aan de Belgische autoriteiten nu het een Belgisch strafrechtelijk onderzoek betreft.
(…)
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens de wetsgeschiedenis behorende bij de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie Richtlijn Europees onderzoeksbevel) staat als rechtsmiddel tegen een Nederland gelegd beslag krachtens een Europees onderzoeksbevel, de beklagprocedure van artikel 552a Sv open. In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat daarmee een effectief rechtsmiddel voor de belanghebbende is gecreëerd. Aan de gedachte dat een rechtsmiddel tegen het beslag kan worden gedaan bij de rechter van de staat waar het beslag is gelegd, is ingegeven door de gedachte dat het waarschijnlijk – in praktische zin en mogelijk ook juridische zin – voor de belanghebbende moeilijker zal zijn om zijn rechten na overdracht van het bewijsmateriaal uit te oefenen in de uitvaardigende staat (Kamerstukken II, 2016/17, 34 611, nr. 3 p. 13).
Ter uitvoering van het voornoemde Europees onderzoeksbevel is het beslag op de inbeslaggenomen goederen gelegd – naar de rechtbank begrijpt – op grond van artikel 94 Sv.
Gelet op de toepasselijkheid van artikel 552a Sv dient de rechtbank volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, in dit geval:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toe laat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin op grond van artikel 94 Sv beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, bij de beantwoording van de vraag of het strafvorderlijk belang – ook wanneer dit niet is beperkt tot het Nederlandse strafvorderlijk belang – het voortduren van het beslag vordert, in beginsel verondersteld mag worden dat het recht van de lidstaat dat het Europees onderzoeksbevel heeft uitgevaardigd voorziet in een regeling die materieel rechtelijk overeenkomt met hetgeen geldt naar Nederlands recht. Dit mede gelet op het summiere karakter van het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv.
(…)
De rechtbank is voor het overige van oordeel dat voor de voorwerpen waarvan klager de teruggave verlangt, in voldoende mate is gebleken – mede gelet op de verdenking van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, zoals blijkt uit het overgelegde afschrift van het Europees onderzoeksbevel – dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aannemelijk is dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Het betoog van klager dat de bestanden op de gegevensdragers eenvoudig gekopieerd kunnen worden, waarna deze zouden kunnen worden geretourneerd aan klager passeert de rechtbank. Het beslag is gelegd voor een strafrechtelijk onderzoek in België. Het is aan de Belgische justitiële autoriteiten om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan de beslagen voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. Op voorhand mag daarbij niet worden verondersteld dat dit onderzoek zich zal beperken tot de digitale bestanden die zich bevinden op de gegevensdragers en dat geen nader onderzoek aan de gegevensdragers zelf zal plaatsvinden.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, redelijkerwijze niet van het Openbaar Ministerie kan worden gevergd dat zij – voor zover technisch mogelijk – de bestanden op de gegevensdragers kopieert teneinde te bewerkstelligen dat de gegevensdragers zelf kunnen worden teruggegeven. Zulks verdraagt zich niet met de als vooral uitvoerend te kenschetsen taak van het Openbaar Ministerie bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat er nog strafvorderlijk belang voor het handhaven van het beslag aanwezig is. In zoverre zal het bezwaarschrift derhalve ongegrond worden verklaard.”
2.5.
Het middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het uitgangspunt van de rechtbank dat, zonder hiernaar nader overleg te vergen of onderzoek te (laten) doen, niet kan worden uitgesloten dat het beslag ook moet zien op de gegevensdragers zelf onjuist dan wel onbegrijpelijk is. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel dat van het openbaar ministerie niet kan worden gevergd kopieën te maken van de gegevensdragers en de gegevensdragers dan terug te geven aan de klager onjuist dan wel onbegrijpelijk is. De derde deelklacht houdt in dat de rechtbank heeft verzuimd in te gaan op het betoog dat er kopieën van de gegevens op de gegevensdrager konden worden gemaakt, zodat die kopieën dan aan de klager konden worden teruggegeven. Volgens de steller van het middel had de rechtbank over het voorgaande opheldering moeten vragen en zo nodig de behandeling van het klaagschrift moeten aanhouden om te bezien of, en zo ja in hoeverre, de Belgische autoriteiten bezwaar zouden hebben tegen alleen de overdracht van de gegevens op de gegevensdragers en/of zich zouden verzetten tegen het maken van een kopie van die gegevens zodat deze aan de klager konden worden gegeven.
2.6.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 10 Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken1.:
“(…)
3. Voorts kan de uitvoerende autoriteit besluiten een andere onderzoeksmaatregel dan die welke is aangegeven in het EOB toe te passen, indien de door de uitvoerende autoriteit geselecteerde onderzoeksmaatregel met minder indringende middelen tot hetzelfde resultaat zou leiden als de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel.
4. Indien de uitvoerende autoriteit besluit een beroep te doen op de in de leden 1 en 3 genoemde mogelijkheid, meldt zij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit, die kan besluiten het EOB in te trekken of aan te vullen.
(…)”
- art. 5.4.5, eerste lid, Sv:
“De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.”
- art. 5.4.7 Sv:
“1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.
(…)
4. De officier van justitie kan besluiten een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het bevel toe te passen, indien daardoor met minder indringende middelen hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
5. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met toepassing van het tweede of vierde lid, meldt hij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.”
2.7.
De preambule van richtlijn 2014/41/EU houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(10) Het EOB moet gericht zijn op de onderzoeksmaatregel die ten uitvoer moet worden gelegd. De uitvaardigende autoriteit is de meest aangewezen autoriteit om op basis van haar kennis van de nadere gegevens betreffende het betrokken onderzoek te beslissen welke onderzoeksmaatregel moet worden gekozen. De uitvoerende autoriteit moet voor zover mogelijk evenwel een ander soort onderzoeksmaatregel toepassen indien de aangegeven maatregel in het nationale recht niet bestaat of in een soortgelijke binnenlandse zaak niet beschikbaar zou zijn. Beschikbaarheid dient betrekking te hebben op de gevallen waarin de aangegeven onderzoeksmaatregel bestaat in het recht van de uitvoerende staat, maar er wettelijk alleen in bepaalde situaties gebruik van kan worden gemaakt, bijvoorbeeld voor strafbare feiten van enigszins ernstige aard; tegen personen tegen wie al enige verdenking bestaat; of met instemming van de betrokkene. De uitvoerende autoriteit kan tevens een ander soort onderzoeksmaatregel dan de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel toepassen indien dit hetzelfde resultaat zou opleveren en de fundamentele rechten van de betrokkene minder worden aangetast.
(11) Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. Hetzelfde geldt in de valideringsprocedure, wanneer een EOB volgens deze richtlijn moet worden gevalideerd. De tenuitvoerlegging van een EOB mag niet om andere dan de in deze richtlijn genoemde redenen worden geweigerd. De uitvoerende autoriteit moet echter kunnen kiezen voor minder indringende onderzoeksmaatregelen dan die welke in het EOB worden aangegeven, indien daarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden bereikt.”
2.8.
De memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel2., voor zover hier van belang, het volgende in:
“4.1 Inleiding
Na de erkenning van het Europees onderzoeksbevel, is de officier van justitie verantwoordelijk voor de uitvoering van het bevel (artikel 5.4.5). In de meeste gevallen zal de feitelijke uitvoering geschieden door politie of bijzondere opsporingsdiensten. Indien nodig vordert de officier van justitie dat de rechter-commissaris ter uitvoering van het EOB bepaalde onderzoekshandelingen verricht.
4.2 Toepassing van bevoegdheden
Artikel 10 van de richtlijn stelt de nationale wetgeving voorop bij de uitvoering van het EOB: in beginsel wordt een EOB uitgevoerd met de onderzoeksbevoegdheden die op grond van het wetboek voorhanden zijn, en desnoods met een andere bevoegdheid die hetzelfde resultaat oplevert. (…) In artikel 5.4.7, eerste lid, is voorts bepaald dat de eisen die in het Wetboek van Strafvordering worden gesteld aan de toepassing van de bevoegdheden in het kader van een Nederlands onderzoek en die betrekking hebben op een beoordeling de proportionaliteit of het onderzoeksbelang, buiten beschouwing worden gelaten. Dit vloeit voort uit het beginsel van wederzijdse erkenning waarop de richtlijn is gebaseerd, en meer in het algemeen het vertrouwensbeginsel dat de wijze waarop rechtshulp wordt verleend bepaalt (vgl. Hoge Raad 22 mei 2012, NJ 2012, 399). Daarbij moet worden opgemerkt dat in geval van onderzoek naar telecommunicatie (artikel 5.4.17, eerste lid) of gecontroleerde aflevering, infiltratie en het vorderen van toekomstige gegevens (artikel 5.4.19, eerste lid) de richtlijn expliciet wel ruimte biedt om overwegingen met betrekking tot de proportionaliteit een rol te laten spelen, op dezelfde wijze als dat bij toepassing van de verlangde bevoegdheid in een nationaal onderzoek het geval zou zijn.
(….)
De officier van justitie beschikt over de nodige vrijheid bij de keuze van de bevoegdheden waarmee een EOB wordt uitgevoerd. Dit kan een andere bevoegdheid zijn dan door de uitvaardigende autoriteit aangegeven in het bevel; artikel 5.4.7, vierde lid, bepaalt dat de officier van justitie kan besluiten om een andere bevoegdheid toe te passen als daarmee op minder ingrijpende wijze tot hetzelfde resultaat kan worden gekomen (zie in dit verband ook overweging 10 van de richtlijn). De uitvaardigende autoriteit dient wel vooraf van deze beslissing op de hoogte te worden gesteld.”3.
2.9.
Uit het voorgaande komt naar voren dat de officier van justitie bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) tot op zekere hoogte vrij is in de keuze van de bevoegdheden waarmee het EOB wordt uitgevoerd, in het bijzonder indien met de inzet van een minder indringende opsporingsbevoegdheid tot hetzelfde resultaat kan worden gekomen. Deze keuzevrijheid vindt echter wel zijn beperking in de wensen van de autoriteit die het EOB heeft uitgevaardigd. De officier van justitie moet de uitvaardigende autoriteit immers vooraf op de hoogte te stellen van zijn beslissing om een andere bevoegdheid toe te passen, waarna de uitvaardigende autoriteit kan besluiten het EOB in te trekken of aan te vullen.
2.10.
In dit geval heeft de officier van justitie gekozen om het EOB uit te voeren door middel van de inbeslagneming van (onder meer) gegevensdragers en kon kennelijk naar de mening van de officier van justitie ter uitvoering van het EOB niet worden volstaan met het maken van een kopie van de gegevensdragers. Het middel stelt naar de kern bezien de vraag aan de orde of de rechtbank in de beklagprocedure mag toetsen of de officier van justitie de juiste opsporingsbevoegdheid heeft gekozen om het EOB ten uitvoer te leggen of dat met een minder indringende opsporingsbevoegdheid hetzelfde resultaat had kunnen worden bereikt.
2.11.
In dat kader stel ik voorop dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108, overwoog dat de opvatting dat de rechtbank de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, had moeten toetsen, onjuist is gelet op art. 5.4.7, eerste lid, Sv en de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel.
2.12.
Het stond de rechtbank in de onderhavige zaak kortom niet vrij de proportionaliteit van de inbeslagneming en de daarop volgende overdracht van deze gegevensdragers, waarvan in de bestreden beschikking besloten ligt dat zij het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, te toetsen. Daarmee stond het niet ter beoordeling van de rechtbank of met een minder indringende opsporingsbevoegdheid tot hetzelfde resultaat had kunnen worden gekomen. Het oordeel van de rechtbank dat het betoog van de klager dat de bestanden op de gegevensdragers gekopieerd konden worden, waarna de gegevensdragers zouden kunnen worden geretourneerd aan de klager, kon worden gepasseerd, is daarom juist, wat er ook zij van de motivering van dat oordeel. De eerste deelklacht is aldus tevergeefs voorgesteld.
2.13.
Ten overvloede merk ik op dat een toetsing door de rechtbank of de officier van justitie de juiste opsporingsbevoegdheid heeft gekozen om het EOB uit te voeren ook in lijkt te gaan tegen de systematiek van richtlijn 2014/41/EU en art. 5.4.7 Sv. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, is de officier van justitie bij de keuze van de bevoegdheden waarmee een EOB wordt uitgevoerd immers niet volledig vrij. Hij dient zijn voornemen om een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het EOB toe te passen te melden aan de uitvaardigende autoriteit die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen. Daarmee lijkt geen ruimte te bestaan om na de uitvoering van het EOB alsnog terug te komen op de keuze van de officier van justitie van de bevoegdheden waarmee het EOB wordt uitgevoerd.
2.14.
Verder merk ik op dat de overweging van de rechtbank dat naar haar oordeel in een geval als het onderhavige redelijkerwijze niet van het openbaar ministerie kan worden gevergd dat zij de bestanden op de gegevensdragers kopieert teneinde te bewerkstelligen dat de gegevensdragers zelf kunnen worden teruggegeven, kennelijk een overweging ten overvloede betreft. De tweede deelklacht keert zich daarmee tegen een grond waarop de bestreden beslissing in wezen niet berust en faalt reeds daarom.4.
2.15.
Wat betreft de derde deelklacht stel ik vast dat de rechtbank de enkele opmerking van de raadsman van de klager dat er desnoods kopieën worden gemaakt van de bestanden op de gegevensdragers die terug kunnen worden gegeven aan klager kennelijk niet heeft opgevat als een uitdrukkelijk verzoek waarop diende te worden beslist. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, zodat de derde deelklacht faalt.
2.16.
Overigens merk ik op dat in het licht van het voorgaande mijns inziens er geen ruimte is voor de rechtbank om te oordelen dat een kopie van de (bestanden op de) inbeslaggenomen gegevensdragers aan de klager diende te worden verstrekt. Dat hangt immers samen met de proportionaliteit van de inbeslagneming van de gegevensdragers, welke kwestie niet ter beoordeling van de rechtbank stond. Daarbij komt dat, voor zover onzekerheid zou bestaan of de gegevensdragers wel zouden worden teruggegeven na afronding van het strafrechtelijk onderzoek in België, de officier van justitie op grond van art. 5.4.9, tweede lid, Sv zelfstandig de bevoegdheid heeft om bij de afgifte aan de uitvaardigende autoriteit te bedingen dat over te dragen bewijsmateriaal zal worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.5.
2.17.
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag op de gegevensdragers vordert geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.18.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3. Conclusie
3.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Stb. 2017, 231.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 183.
De verwijzingen in de toelichting op het middel naar het artikel van M. Viersma, ‘Teruggeven na beslag op computers: alleen de bestanden of ook de computer?’, Strafblad 2019, afl. 1, p. 29-34, en het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:391, doen aan het voorgaande mijns inziens niet af. Deze hebben namelijk betrekking op een situatie die in de onderhavige zaak (nog) niet aan de orde is, namelijk de situatie dat tijdens een strafrechtelijk onderzoek op een gegevensdrager zowel strafbare als niet-strafbare gegevens worden aangetroffen en de mogelijkheid om vervolgens alleen die niet-strafbare gegevens terug te geven aan de beslagene.
Beroepschrift 09‑10‑2020
Cassatieschriftuur ex artikel 447 juncto 5.4.10 en 552d Sv1.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
S19/03527 B
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN DAT:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1989 en wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], verzoeker van cassatie van een hem betreffende beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, te Brabant met raadkamernummer: 19-004094 (parketnummer: EOB- I-2019003865) en uitgesproken op 9 juli 2019, het volgende middel voordraagt.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid zijn bedreigd. In het bijzonder zijn art. 23, 24 en 552a Sv en/of art. 94 en 5.4.7 en 5.4.10 Sv en/of art. 7, 8 en 52 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of art. 10, 13, 14 en 20 richtlijn 2014/41/EU, art. 16 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en/of art. 8 en 13 EVRM geschonden, doordat de rechtbank ten onrechte en/of onvoldoende met redenen omkleed heeft geoordeeld dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag op de voorwerpen (in het bijzonder de gegevensdragers) vorderde en het klaagschrift aldus ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd ongegrond heeft verklaard ‘voor het overige’. Die ongegrondverklaring had in ieder geval niet gekund zonder dat de rechtbank het onderzoek in raadkamer had aangehouden en zich via de officier van justitie, die dan al of niet ruggenspraak met de Belgische justitiële autoriteiten had gehouden, nader had laten informeren over het (Belgische) belang van strafvordering en de uitvoering van het Europees oriderzoeksbevel met hetzelfde resultaat maar met — voor verzoeker — minder indringende middelen had gekund.
Dat betreft in het bijzonder de volgende klachten c.q. punten van verzoeker, zoals die volgen uit het klaagschrift en de behandeling daarvan in raadkamer:
- —
de bestanden op de gegevensdragers hadden eenvoudig gekopieerd kunnen worden, zodat de gegevensdragers aan verzoeker geretourneerd hadden kunnen worden. Dit heeft de rechtbank direct gepasseerd omdat het aan de uitvaardigende Belgische autoriteiten zou zijn te bepalen wát onderzocht moet worden, met nadere vermelding dat redelijkerwijs niet van het Openbaar Ministerie kan worden gevergd dat het — voor zover technisch mogelijk — de bestanden op de gegevensdragers kopieert ten einde te bewerkstelligen dat de gegevensdragers zelf kunnen worden teruggegeven, omdat dat zich niet verdraagt met de als vooral uitvoerend te kenschetsen taak van het Openbaar Ministerie bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel;
- —
er konden kopieën van de gegevens op de gegevensdrager worden gemaakt, zodat die kopieën dan aan verzoeker konden worden teruggegeven. Hierop is de rechtbank verder niet ingegaan, waarschijnlijk omdat zij immers van mening was dat het maken van kopieën en het teruggeven van de gegevensdragers niet van het Openbaar Ministerie gevergd kon worden. Maar het ‘terug’ geven van kopieën is iets anders, omdat dan de gegevensdragers wel, zoals verzocht, naar België gaan.
Toelichting
Sprake is van de uitvoering door het Openbaar Ministerie van een Belgisch Europees onderzoeksbevel, waarvan verzoeker de inhoud ook in cassatie niet kent. Blijkens het klaagschrift d.d. 6 mei 2019 en de mondelinge toelichting daarop ten tijde van de behandeling hiervan d.d. 14 juni 2019, kan blijken dat door en namens verzoeker is aangevoerd dat onder meer gegevensdragers in beslag zijn genomen op verzoek van de Belgische autoriteiten, dat daar de bedrijfsvoering van verzoeker op staat en hij daarom in problemen komt met bepaalde (overheids)instanties en hij nu helemaal niets kan en dat er onder andere privéfoto's op die gegevensdragers staan die voor verzoeker van belang zijn.
Betoogd is vervolgens dat de gegevens die op de gegevensdragers staan kunnen worden overgeheveld zonder dat de bijbehorende gegevensdragers worden overhandigd (aan de Belgische autoriteiten), zodat verzoeker zijn gegevensdragers kan terugkrijgen en door kan gaan met zijn bedrijfsvoering en zijn privéleven wordt eerbiedigd. Subsidiair is onder meer betoogd dat er kopieën van de gegevens op de gegevensdragers kunnen worden gemaakt, zodat die kopieën aan verzoeker kunnen worden gegeven. Ook dan kan verzoeker verder zonder last te hebben van het beslag. Dit was geen irreëel standpunt van verzoeker. Het Openbaar Ministerie was namelijk onder meer van mening dat er inderdaad eventueel kopieën gemaakt konden worden, dat dit niet lastig leek en het standpunt van klager goed voorstelbaar was (proces-verbaal, p. 2).
De rechtbank heeft het klaagschrift op dit punt echter ongegrond verklaard omdat er nog een belang van strafvordering gemoeid is met het voortduren van het beslag (aannemelijk is dat de in beslag genomen voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen). Daarbij heeft de rechtbank het betoog van verzoeker dat de bestanden op de gegevensdragers eenvoudig gekopieerd kunnen worden gepasseerd, omdat het beslag is gelegd voor een strafrechtelijk onderzoek in België en het aan de Belgische autoriteiten zou zijn om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan de in beslag genomen voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. De rechtbank meent dat op voorhand daarbij niet verondersteld mag worden dat dit onderzoek zich zal beperken tot de digitale bestanden die zich bevinden op de gegevensdragers en dat geen nader onderzoek aan de gegevensdragers zelf zal plaatsvinden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat in geval van een beslag ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel, het redelijkerwijze niet van het Openbaar Ministerie kan worden gevergd dat het — voor zover technisch mogelijk — de bestanden op de gegevensdragers kopieert ten einde te bewerkstelligen dat de gegevensdragers zelf kunnen worden teruggegeven. Dit zou zich niet met de als vooral uitvoerend te kenschetsen taak van het Openbaar Ministerie bij de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel verdragen (beschikking, p. 3).
Uit het stelsel van het Europees onderzoeksbevel (in het bijzonder art. 10, 13, 14 en 20 richtlijn 2014/41/EU), de overige regelgeving binnen de Europese Unie (in het bijzonder art. 7, 8 en 52 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of art. 16 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie), art. 8 en 13 van het EVRM en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, kan worden opgemaakt dat ook in een geval als het onderhavige, het leggen van beslag en het laten voortduren daarvan op een voor de betrokken beslagene zo min mogelijk belastende wijze moet worden uitgevoerd. Dit ondanks het gegeven dat ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek maar dat daarbij de eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing worden gelaten (vlg. art. 5.4.7 lid 1 Sv en NJ 2020/276). Verzoeker valt dan ook niet het oordeel van de Belgische justitiële autoriteit aan om het onderzoeksbevel uit te vaardigen op de proportionaliteit en het beweerdelijke onderzoeksbelang ten zuiden van de grens. Het gaat verzoeker om de uitvoering daarvan door Nederland als uitvoerende staat, middels de officier van justitie als uitvoerende autoriteit.
De richtlijn inzake het Europees onderzoeksbevel laat namelijk nadrukkelijk de mogelijkheid open dat de uitvoerende autoriteit uitvoering aan het onderzoeksbevel geeft met minder indringende middelen (zie art. 10 en overweging 11). In Joint Note of Eurojust and the European Judicial Network on the practical application of the European Investigation Order van juni 20192. wordt hierover gezegd (par. 5.3, p. 12):
‘The EIO DIR leaves the proportionality check in the hands of the issuing authority (see Chapter 4.2. Proportionality check), but it also provides that the executing authority can have recourse to another investigative measure, if the latter would achieve the same result by less intrusive means (Article 10(3) EIO DIR), e.g. a production order instead of a house search.’
Voor Nederland zijn art 10 en overweging 11 omgezet in art. 5.4.7 lid 4 Sv, waarin is opgenomen dat de Officier van Justitie kan besluiten een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het bevel toe te passen, indien daardoor met minder indringende middelen hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Uit lid 5 van voormelde bepaling volgt dat de Officier van Justitie in dat geval contact op moet nemen met de uitvaardigende autoriteit.
Ook overigens ademt de Nederlandse opvatting over de tenuitvoerlegging van het Europese onderzoeksbevel uit dat de Officier van Justitie in voorkomende gevallen contact op kan nemen met de uitvaardigende autoriteit (zie de memorie van toelichting bij de omzetting, Kamerstukken II 2016/2017, 34611, 3, p. 6–7). Geelhoed & Ouwerkerk (NtEr 2017, p. 16–23) merken op dat de richtlijn veel ruimte laat voor nader overleg en ertoe zelfs verplicht toe. Het is volgens hen niet ondenkbaar dat juist wanneer betrokken autoriteiten veelvuldig met elkaar in contact treden en waar nodig de precieze omvang en wijze van rechtshulpverlening afstemmen, de nog immer bestaande verplichting tot erkenning beter te verteren is.
Ook de algemene Nederlandse beginselen/maatstaven van proportionaliteit en subsidiariteit zijn van belang waar het de uitvoering van het onderzoeksbevel door Nederland betreft.
Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dekt in algemene zin deze kwestie eveneens doordat daarin het recht op eerbiediging van het privéleven van burgers wordt erkend in art. 7 en er recht op bescherming van persoonsgegevens in art. 8. Art. 52 schrijft voor dat beperkingen op deze rechten aan het evenredigheidsbeginsel moeten voldoen.
In art. 8 EVRM wordt eveneens het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer erkend. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat een inbreuk hierop moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zie par. 843 van de Guide on article 8 inzake de reikwijdte van die bepaling inzake technologische hulpmiddelen.3. Dat recht geldt ook als grote hoeveelheden data en gegevensdragers in beslag worden genomen. Opgemerkt zij hier ook dat er zeer zeker (makkelijke toepasbare) technische mogelijkheden zijn om gegevens op een gegevensdrager voor de opsporing veilig te stellen en deze eveneens weer beschikbaar te stellen voor de beslagene. Zie in dat verband niet alleen de opmerking van de officier van justitie, maar bijvoorbeeld ook M. Viersma, ‘Teruggeven na beslag op computer: alleen de bestanden of ook de computer?’, Strafblad 2019, p. 29–34, alsmede het ter zitting door de raadsman genoemde arrest ECLI:NL:GHD:HA:2019:391.
Uit zowel art. 14 van de Richtlijn als art. 13 EVRM volgt dat sprake moet zijn van een effectief rechtsmiddel tegen de toepassing c.q. inbreuk op fundamentele rechten. Ook de Nederlandse wetgever was zich daarvan bewust en koppelde bewust art. 552a Sv aan de procedure inzake de uitvoering van een Europees onderzoeksbevel. Zoals de rechtbank ook zelf aangeeft (beschikking, p. 2), is het immers maar de vraag of de betrokkene in de uitvaardigende staat zijn rechten nog kan uitoefenen (Kamerstukken II 2016/2017, 34611, 3, p. 13). Niets ten nadele van onze Zuiderburen, maar het vormen van de landelijke regering De Croo kostte daar al 494 dagen. De kans dat verzoeker daar op kan komen tegen het bevel is te laag. Maar voorkomen in Nederland is hier beter en gemakkelijker dan genezen in België. Het beslag en het voortduren daarvan is onevenredig bezwarend.
Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van de rechtbank dat er nog een strafvorderlijk belang is voor het handhaven van het beslag, rechtens niet juist dan wel niet zonder meer begrijpelijk is.4. Onjuist dan wel onbegrijpelijk is het onwrikbare uitgangspunt van de rechtbank dat, zonder hiernaar nader overleg te vergen of onderzoek te (laten) doen, niet kan worden uitgesloten het beslag ook moet zien op de gegevensdragers zelf.5. Onjuist dan wel onbegrijpelijk is ook het oordeel dat het van het Openbaar Ministerie niet kan worden gevergd kopieën te maken en de gegevensdragers dan terug te geven aan verzoeker. Op het betoog dat er kopieën van de gegevens op de gegevensdrager konden worden gemaakt, zodat die kopieën dan aan verzoeker konden worden teruggegeven, is de rechtbank zelfs in het geheel niet ingegaan, zodat de beschikking op dat punt in ieder geval onvoldoende met redenen is omkleed. Onvoldoende is de gedachtegang dat het maken van kopieën en het teruggeven van de gegevensdragers niet van het Openbaar Ministerie gevergd kon worden. Want het ‘terug’ geven van kopieën is iets anders, omdat dan de gegevensdragers wel, zoals verzocht, naar België gaan.
Alvorens te kunnen komen tot het oordeel dat er een strafvorderlijk belang is dat het voortduren van het beslag kan rechtvaardigen, had de rechtbank over het voorgaande opheldering moeten vragen en zo nodig de behandeling van het klaagschrift moeten aanhouden om te bezien of, en zo ja, in hoeverre de Belgische autoriteiten bezwaar zouden hebben tegen alleen de overdracht van de gegevens op de gegevensdragers en/of zich zouden verzetten tegen het maken van een kopie van die gegevens zodat deze aan verzoeker konden worden gegeven. Hierom is immers duidelijk gevraagd in de (mondelinge) toelichting van het klaagschrift en de uitvoering van het bevel, c.q., het leggen van beslag en het laten voortduren daarvan, behoort op een voor de betrokken beslagene zo min mogelijk belastende wijze te geschieden. Het standpunt van verzoeker is niet van alle realiteit ontbloot, omdat dit 1) in de geest van het Europees onderzoeksbevel is en 2) mogelijk is gelet op de mededelingen ter raadkamerzitting van de officier van justitie, waaruit wel blijkt dat hiertoe zeker mogelijkheden en genegenheid bestonden. Bij die stand van zaken had de rechtbank niet voor de korte bocht mogen gaan gelet op de importantie van de in het geding zijnde rechten en belangen van verzoeker.
Door het klaagschrift ‘voor het overige’ ongegrond te verklaren met de voormelde motivering, heeft verzoeker in ieder geval niet het effectieve rechtsmiddel gehad tegen de uitvoering van het Europese onderzoeksbevel en de inbreuk op zijn fundamentele rechten.
Aldus kan de beschikking niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Den Haag, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Den Haag, 9 oktober 2020
J.S. Nan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑10‑2020
Opgemerkt zij dat aan de raadsman in cassatie is bericht dat de betekening van de aanzegging heeft plaatsgevonden op 10 september 2020 en dat hem dertig (30) dagen waren gegeven een schriftuur in te dienen, hetgeen hij binnen die gestelde termijn heeft gedaan.
‘Technologies also come within the scope of Article 8, in particular electronic messages (emails) (Copland v. the United Kingdom, § 41; Bărbulescu v. Romania [GC], § 72), Internet use (Copland v. the United Kingdom, §§ 41–42), and data stored on computer servers (Wieser and Bicos Beteiligungen GmbH v. Austria, § 45), including hard drives (Petri Sallinen and Others v. Finland, § 71) and floppy disks (Iliya Stefanov v. Bulgaria, § 42).’
Ondanks dat de koppeling van de rechtbank van het oordeel over het beklag aan het belang van strafvordering en dan in het bijzonder het belang van waarheidsvinding waarschijnlijk wel juist is (vgl. NJB 2018/2153 en NJB 2019/418).
Tenzij dit in het EOB zou staan, maar daar lijkt het niet op.