Zie voor die wetsgeschiedenis de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.51-2.53.
HR, 11-10-2019, nr. 18/01738
ECLI:NL:HR:2019:1578, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2019
- Zaaknummer
18/01738
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Erfrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1578, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:627, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:298, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:627, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1578, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑04‑2018
- Vindplaatsen
JIN 2019/181 met annotatie van Kamp, E.E. van der
TvAR 2020/8017, UDH:TvAR/16000 met annotatie van W.J.E Van der Werf
NJ 2020/182 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JIN 2019/181 met annotatie van Kamp, E.E. van der
Uitspraak 11‑10‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/01738
Datum 11 oktober 2019
ARREST
In de zaak van
1. [de VvE],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ BLOEMENDAAL B.V.,gevestigd te Overveen,
3. HANDELS- EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ NIEUWEZIJDS B.V.,gevestigd te Haarlem,
4. GOVERNANCE AND COMPLIANCE B.V.,gevestigd te Amstelveen,
5. [eiser 5],wonende te [woonplaats],
6. [eiser 6],
wonende te [woonplaats],
7. [eiser 7],
wonende te [woonplaats],
8. [eiser 8],
wonende te [woonplaats],
9. [eiser 9],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: de VvE c.s.,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
tegen
GEMEENTE BLOEMENDAAL,
zetelende te Overveen,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. R.T. Wiegerink.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/15/229185/HA ZA 15-480 van de rechtbank Noord-Holland van 11 november 2015 en 29 juni 2016;
b. het arrest in de zaak 200.199.559/01 van het gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2018.
De VvE c.s. hebben tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de VvE c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Eiseres tot cassatie onder 1 (hierna: de VvE) is de vereniging van eigenaars die gemeenschappelijk gerechtigd zijn tot een erfpachtrecht op twee percelen te Bloemendaal. Eisers tot cassatie onder 2 tot en met 9 zijn leden van de VvE.
- -
ii) De Gemeente heeft de twee percelen in 1978 voor het eerst in erfpacht uitgegeven, voor de duur van dertig jaar. Het erfpachtrecht is nadien herhaaldelijk verlengd.
- -
iii) In 2007 heeft eiseres tot cassatie onder 2 (hierna: OMB) het erfpachtrecht van de toenmalige rechthebbende gekocht voor een koopsom van € 2.100.000,--. OMB heeft plannen ontwikkeld om de bestaande gebouwen te slopen en een nieuw gebouw neer te zetten.
- -
iv) Bij akte van 2 oktober 2009 (hierna: de erfpachtakte) is het erfpachtrecht met ingang van 19 mei 2009 verlengd, althans onder gewijzigde voorwaarden heruitgegeven, voor de duur van vijftig jaar, met bepaling van de canon op € 8.204,96 per jaar. Bij besluit van 19 mei 2009 had het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente hiermee ingestemd, waarbij in dat besluit is bepaald dat de Gemeente in 2010 door middel van een hertaxatie de canon kan herzien.
- -
v) Bij een tweede akte van 2 oktober 2009 is het erfpachtrecht gesplitst in twee appartementsrechten. Appartementsrecht 1 betreft de bedrijfsruimte op de begane grond, appartementsrecht 2 de hotelappartementen daarboven en bijbehorende bergingen en separate parkeerplaatsen op de begane grond.
- -
vi) Bij een derde akte van 2 oktober 2009 is appartementsrecht 2 ondergesplitst in dertien afzonderlijke appartementsrechten.
- -
vii) In art. 3, onder c, van de hiervoor onder (iv) bedoelde erfpachtakte is een canonherzieningsclausule opgenomen. Art. 9, onder e, van die erfpachtakte ziet op de wijze waarop de door de Gemeente te vergoeden waarde van het appartementsrecht als bedoeld in art. 5:116 lid 6 BW moet worden berekend, en luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“Erfpachter is bevoegd het erfpachtsrecht te splitsen in twee appartementsrechten (restaurant en hotelappartementen) en het appartement bevattende de hotelappartementen vervolgens onder te splitsen in dertien onderappartementsrechten.
De door de gemeente te vergoeden waarde als bedoeld in artikel 5:116 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek zal worden bepaald als volgt:
de waarde van het appartementsrecht is gelijk aan het product van het in de splitsingsakte genoemde onverdeelde aandeel in de gemeenschap betreffende dat appartementsrecht en de bouwkosten van het appartementengebouw met toebehoren, welk product vermenigvuldigd wordt met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de nog resterende looptijd van de erfpachtsuitgifte en de noemer gelijk is aan de termijn van de erfpachtsuitgifte.
Onder bouwkosten worden verstaan: de bouwkosten zoals deze door de erfpachter zijn opgegeven aan de gemeente ter bepaling van de verschuldigde bouwleges, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
Indien de bouwkosten niet meer te achterhalen zijn, zal worden uitgegaan van de beleggingswaarde.
Indien bij de overgang van het appartementsrecht na taxatie blijkt dat de aldus bepaalde waarde hoger is dan de beleggingswaarde van het appartementsrecht op het moment van de overgang van het appartementsrecht (…), zal de gemeente een vergoedingswaarde toekennen die gelijk is aan die beleggingswaarde; taxatie zal op verzoek van de gemeente geschieden door drie deskundigen, (…).”
- -
viii) Bij brief van 10 november 2010 heeft de Gemeente aan OMB meegedeeld dat de canon voor het jaar 2010 € 60.000,-- zal bedragen. Bij brief van 26 juli 2011 heeft de VvE aan de Gemeente laten weten dat de canon hoogstens € 36.000,-- per jaar zou moeten bedragen. Partijen hebben geen overeenstemming over de hoogte van de canon bereikt.
- -
ix) In 2012 zijn de VvE en de Gemeente overeengekomen om aan drie deskundigen bindend advies te vragen over de nieuwe canon vanaf 2010.
- -
x) Het bindend advies, dat is uitgebracht op 18 november 2013, vermeldt dat de bindend adviseurs unaniem van mening zijn dat de marktconforme jaarcanon per 1 januari 2010 moet worden bepaald op € 55.000,--. Daarbij is uitgegaan van een grondwaarde van € 1.800.000,--, een depreciatie van de grondwaarde van 20% en een canonpercentage van 3,75%.
- -
xi) Bij brief van 1 december 2014 heeft de VvE de vernietiging van het bindend advies ingeroepen.
2.2
In deze procedure vorderen de VvE c.s. in conventie, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de VvE het bindend advies rechtsgeldig heeft vernietigd en, na vermeerdering van eis in hoger beroep, een verklaring voor recht dat art. 9 van de erfpachtakte nietig is, althans dat de VvE niet aan de in die bepaling opgenomen berekeningswijze kan worden gehouden.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de VvE c.s. afgewezen.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat de VvE het bindend advies rechtsgeldig heeft vernietigd, heeft het hof – kort samengevat – geoordeeld dat de vernietiging van het bindend advies op grond van art. 7:904 BW niet rechtsgeldig is geschied, nu niet kan worden gezegd dat gebondenheid aan de beslissing van de bindend adviseurs in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat art. 9 van de erfpachtakte nietig is, althans dat de VvE niet aan de daarin opgenomen berekeningswijze kan worden gehouden, heeft het hof als volgt overwogen:
“3.23. De VvE c.s. stellen dat artikel 9 van de Akte nietig is, althans dat de VvE niet aan de in dat artikel onder e opgenomen berekeningswijze is gebonden. Het hof volgt de VvE c.s. hierin niet. Artikel 5:116 lid 6 BW bepaalt dat in de erfpachtakte kan worden aangegeven op welke wijze de waarde als bedoeld in het vorige lid zal worden bepaald. Met die waarde wordt gedoeld op de waarde die het appartementsrecht heeft op het tijdstip van de inschrijving van het vonnis waarbij de vordering van de grondeigenaar om het appartementsrecht aan hem toe te wijzen, is toegewezen, hetwelk de grondeigenaar kan vorderen als de appartementseigenaar de canon gedurende twee jaren onbetaald laat. Uit lid 6 van artikel 5:116 volgt niet dat partijen niet vrij zijn in het bepalen van de hoogte van de waardevergoeding die de grondeigenaar bij de overgang van het appartementsrecht alsdan daarvoor verschuldigd is. Uit artikel 5:87 lid 3 BW volgt evenmin dat een beding in de erfpachtakte waarin een wijze van bepaling van de waarde is vastgesteld nietig is. Artikel 9 van de Akte bevat niet anders dan een regeling ter bepaling van de waarde van het appartementsrecht die moet worden vergoed. Dat die waarde lager is dan de op dat moment geldende marktwaarde, doet aan de geldigheid van dat beding niet af. (…).”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 3 van het middel keert zich onder meer tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.23) dat art. 9 van de erfpachtakte, waarin een regeling is opgenomen ter bepaling van de door de Gemeente te vergoeden waarde van het appartementsrecht als bedoeld in art. 5:116 lid 6 BW, niet nietig is en dat de VvE aan die regeling is gebonden. Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel de strekking en reikwijdte van art. 5:87 lid 3 in verbinding met lid 2 BW en van art. 5:116 lid 6 BW heeft miskend. Het samenstel van art. 5:87 BW en art. 5:116 BW mag niet ertoe leiden dat de optelsom van de op grond van art. 5:116 lid 6 BW te betalen vergoeding voor alle appartementen tezamen, lager ligt dan de op grond van art. 5:87 lid 2 BW te vergoeden waarde bij opzegging van het erfpachtrecht als geheel, aldus de klacht.
3.1.2
Op grond van art. 5:87 lid 2, eerste volzin, BW kan een erfpacht door de eigenaar worden opgezegd, indien de erfpachter in verzuim is de canon over twee achtereenvolgende jaren te betalen of in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van zijn andere verplichtingen. De derde volzin van art. 5:87 lid 2 BW bepaalt, samengevat weergegeven, dat de eigenaar na het einde van de erfpacht verplicht is de waarde die de erfpacht dan heeft aan de erfpachter te vergoeden, na aftrek van hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht te vorderen heeft. In art. 5:87 lid 3 BW is bepaald dat een beding dat ten nadele van de erfpachter afwijkt van het bepaalde in art. 5:87 lid 2 BW, nietig is.
3.1.3
Voor een erfpachtrecht dat in een splitsing in appartementsrechten betrokken is, bevat art. 5:116 BW een regeling ter aanvulling van (onder meer) art. 5:87 leden 2 en 3 BW. Art. 5:116 lid 2 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het erfpachtrecht slechts kan worden opgezegd wegens verzuim in de betaling van de gehele canon over twee achtereenvolgende jaren. Op grond van het bepaalde in art. 5:116 lid 4 BW kan de grondeigenaar, indien het voor een appartementsrecht verschuldigde deel van de canon over twee achtereenvolgende jaren onbetaald is gebleven, in rechte vorderen dat het appartementsrecht aan hem wordt toegewezen. Art. 5:116 lid 5, derde volzin, BW houdt in, samengevat weergegeven, dat de grondeigenaar die het appartementsrecht toegewezen heeft gekregen, verplicht is de waarde die het appartementsrecht heeft op het tijdstip van inschrijving van het vonnis van toewijzing, aan de gewezen appartementseigenaar te vergoeden, na aftrek van hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht van de gewezen appartementseigenaar te vorderen heeft. Ingevolge art. 5:116 lid 6 BW kan in de akte van vestiging worden aangegeven op welke wijze de in art. 5:116 lid 5 BW bedoelde waarde zal worden bepaald. Ten slotte bepaalt art. 5:116 lid 7 BW dat ieder beding dat ten nadele van de appartementseigenaar van art. 5:116 BW afwijkt, nietig is.
3.1.4
Art. 5:87 lid 2, derde volzin, BW en art. 5:116 lid 5 BW strekken ertoe dat aan de gewezen erfpachter, respectievelijk de gewezen appartementseigenaar, in voorkomend geval de waarde wordt vergoed van het desbetreffende zakelijke recht. Beide bepalingen zijn – op grond van art. 5:87 lid 3 BW, respectievelijk 5:116 lid 7 BW – van dwingendrechtelijke aard. Die strekking en aard zijn grond om het in art. 5:87 lid 2, derde volzin, BW en art. 5:116 lid 5 BW gehanteerde begrip ‘waarde’ aldus uit te leggen dat de erfpachter, respectievelijk de appartementseigenaar, aanspraak kan maken op vergoeding van de naar objectieve maatstaven vast te stellen waarde van het desbetreffende zakelijke recht op het in die bepalingen genoemde tijdstip.
3.1.5
De wetgever heeft in art. 5:116 lid 6 BW voorzien in de mogelijkheid om in de akte van vestiging een regeling op te nemen over de wijze waarop de waarde van het appartementsrecht als bedoeld in art. 5:116 lid 5 BW zal worden bepaald. Kennelijk is in deze mogelijkheid voorzien mede omdat de bedoelde waarde naar haar aard afhankelijk is van waarderingen waarover in redelijkheid verschil van mening kan bestaan. De in de akte opgenomen regeling moet dan ook ertoe dienen de in art. 5:116 lid 5 BW bedoelde waarde te bepalen op een vooraf tussen partijen vastgestelde wijze, zodat daarover naderhand zo min mogelijk discussie kan ontstaan.
In art. 5:87 BW ontbreekt een met art. 5:116 lid 6 BW corresponderende bepaling. Noch de tekst en het stelsel van art. 5:87 leden 2 en 3 BW, noch de wetsgeschiedenis van die bepaling1., verzetten zich echter ertegen – anders dan het onderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt – dat in de akte waarbij het erfpachtrecht wordt gevestigd, een regeling wordt opgenomen over de wijze waarop de waarde van het erfpachtrecht als bedoeld in art. 5:87 lid 2 BW moet worden bepaald. In dit verband is van belang dat een van de voorlopers van art. 5:87 lid 2 BW – art. 5.7.1.10a ontwerp BW – dat evenals art. 5:87 lid 2 BW een dwingendrechtelijk karakter had, uitdrukkelijk in de mogelijkheid voorzag om in de akte van vestiging een regeling op te nemen over de wijze van berekening van de waarde van het erfpachtrecht.
Voor zover het onderdeel anders betoogt, faalt het.
3.1.6
Hetgeen hiervoor in 3.1.5 is overwogen, laat onverlet dat de hiervoor in 3.1.4 bedoelde strekking en aard van art. 5:87 lid 2, derde volzin, BW en art. 5:116 lid 5 BW meebrengen dat een in de akte van vestiging opgenomen regeling als hiervoor in 3.1.5 bedoeld, nietig is indien die regeling niet in redelijkheid kan worden geacht ertoe te strekken dat minstens de hiervoor in 3.1.4 bedoelde, naar objectieve maatstaven vast te stellen waarde van het erfpachtrecht, respectievelijk het appartementsrecht wordt bepaald.
3.1.7
Opmerking verdient dat een in de akte van vestiging opgenomen regeling die niet nietig is op de hiervoor in 3.1.6 bedoelde grond, in een concreet geval buiten toepassing kan blijven, indien die regeling leidt tot een resultaat dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW).
3.1.8
Het hof heeft het hiervoor in 3.1.6 overwogene miskend door te oordelen, kort gezegd, dat partijen vrij zijn in het bepalen van de hoogte van de waardevergoeding als bedoeld in art. 5:87 lid 2, derde volzin, BW en art. 5:116 lid 5 BW, en dat aan de geldigheid van art. 9, onder e, van de erfpachtakte niet afdoet dat de te vergoeden waarde van het appartementsrecht lager is dan de marktwaarde die geldt op het in art. 5:116 lid 5 BW bedoelde tijdstip. Het hof had moeten onderzoeken of art. 9, onder e, van de erfpachtakte in redelijkheid kan worden geacht ertoe te strekken dat minstens de naar objectieve maatstaven vast te stellen waarde van het appartementsrecht op het tijdstip van inschrijving van het vonnis van toewijzing wordt bepaald.
De hierop gerichte klacht van het onderdeel slaagt.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de VvE c.s. begroot op € 956,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 11 oktober 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑10‑2019
Conclusie 24‑05‑2019
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/01738
Zitting 24 mei 2019
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
1. [de VvE]
2. Ontwikkelingsmaatschappij Bloemendaal B.V.
3. Handels- en Exploitatiemaatschappij Nieuwezijds B.V.
4. Governance and Compliance B.V.
5. [eiser 5]
6. [eiser 6]
7. [eiser 7]
8. [eiser 8]
9. [eiser 9]
tegen
Gemeente Bloemendaal
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vermeld in zijn bestreden arrest van 30 januari 2018 onder 2. Deze feiten houden, enigszins verkort weergegeven, het volgende in.
(i) Eiseres tot cassatie onder 1 (hierna: de VvE) is de vereniging van eigenaars die gemeenschappelijk gerechtigd zijn tot een erfpachtrecht op twee percelen grond te Bloemendaal. De eiseressen en eisers tot cassatie onder 2 tot en met 9 zijn leden van de VvE.
(ii) Verweerster in cassatie (hierna: de gemeente) heeft deze twee percelen voor het eerst op 15 december 1978 in erfpacht uitgegeven (aan een derde), voor de duur van dertig jaren en tegen een canon van NLG 8.560,- per jaar. Nadien is het erfpachtrecht herhaaldelijk verlengd.
(iii) Op 28 augustus 2007 heeft eiseres tot cassatie onder 2 (hierna te noemen: ‘de projectontwikkelaar’) het erfpachtrecht van de toenmalige rechthebbende gekocht voor een koopprijs van € 2.100.000,-. De projectontwikkelaar heeft plannen ontwikkeld om een nieuw gebouw op de percelen neer te zetten, dat (evenals het vorige gebouw) de bestemming ‘hotelappartementen’ en ‘restaurant’ zou krijgen.
(iv) Bij akte van 2 oktober 20091.(hierna: de erfpachtakte) is het erfpachtrecht met ingang van 19 mei 2009 verlengd, althans onder gewijzigde voorwaarden heruitgegeven, voor de duur van vijftig jaren, tegen een canon van € 8.204,96 per jaar. Bij besluit van 19 mei 20092.had het college van burgemeester en wethouders (B&W) hiermee ingestemd. Onder 2 van dat besluit is opgenomen dat de gemeente in 2010 door middel van een hertaxatie de canon kan herzien. In artikel 3 onder c van de erfpachtakte is een canonherzieningsclausule opgenomen.
(v) Bij akte van eveneens 2 oktober 20093.is het erfpachtrecht gesplitst in twee appartementsrechten, die respectievelijk betrekking hebben op het restaurant en de hotelappartementen. Het tweede appartementsrecht is bij akte van 2 oktober 20094.ondergesplitst in dertien afzonderlijke appartementsrechten.
(vi) Bij brief van 10 november 2010 heeft de gemeente aan de projectontwikkelaar meegedeeld dat de canon voor het jaar 2010 € 60.000,- zal bedragen.
(vii) Bij brief van 26 juli 2011 heeft de toenmalige advocaat van de VvE aan de gemeente laten weten dat de canon hoogstens € 36.000,- per jaar zou moeten bedragen. De VvE en de gemeente hebben ter zake geen overeenstemming bereikt.
(viii) In 2012 zijn de VvE en de gemeente5.overeengekomen bindend advies te vragen aan drie deskundigen over de nieuwe canon vanaf 2010. Daartoe hebben zij ieder een eigen deskundige aangewezen, waarna deze twee deskundigen gezamenlijk een derde deskundige als voorzitter hebben aangewezen.
(ix) Nadat een eerder conceptadvies door een deskundige in opdracht van de VvE van commentaar was voorzien, is op 18 november 2013 het bindend advies uitgebracht.6.Daarin is vermeld dat de bindend adviseurs unaniem van mening zijn dat de marktconforme jaarcanon per 1 januari 2010 moet worden bepaald op € 55.000,-. Daarbij is uitgegaan van een grondwaarde van in totaal € 1.800.000,-, een depreciatie van de grondwaarde van 20% en een canonpercentage van 3,75%.
(x) Bij de bepaling van het depreciatiepercentage is rekening gehouden met de volgende, voor een koper bezwarende beperkingen:
De duur is beperkt (de koper prefereert op zich een onbepaalde duur boven een duur tot 2059).
Er is gebondenheid tussen de erfpachter/koper en de eigenaar (koper kan elke 5 jaar een erfpachtdiscussie met zijn bloot-eigenaar tegemoet zien).
Aan het eind van de erfpacht, in 2059, gaan de gebouwen om niet over naar de bloot-eigenaar.
Het is de koper niet toegestaan zonder toestemming van de bloot-eigenaar de erfpachtzaak te splitsen, in ondererfpacht uit te geven, te bebouwen, uit te breiden, te wijzigen, te verpachten of aan derden in gebruik te geven.
(xi) Bij brief van 1 december 2014 heeft de advocaat van de VvE het bindend advies vernietigd7..
1.2
In dit geding vorderen de eisende partijen (hierna: de VvE c.s.) een verklaring voor recht dat de VvE het bindend advies rechtsgeldig heeft vernietigd. Daarnaast hebben zij nevenvoorzieningen gevorderd. Bij wege van eisvermeerdering in appel hebben de VvE c.s. tevens een verklaring voor recht gevorderd die inhoudt dat art. 9 van de erfpachtakte nietig is, althans dat de VvE niet gebonden is aan de in dat artikel (onder e) opgenomen berekeningswijze van de waarde van de appartementsrechten. De gemeente vordert in reconventie spiegelbeeldige verklaringen voor recht en veroordeling van de VvE c.s. tot betaling van achterstallige canon.8.
1.3
Bij eindvonnis van 29 juni 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland in conventie de vorderingen van de VvE c.s. afgewezen, en in reconventie de VvE c.s. – wat betreft de VvE: hoofdelijk – veroordeeld tot betaling van achterstallige canon.
1.4
De VvE c.s. hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.
1.5
Bij arrest van 30 januari 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:298) heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog, kort samengevat voor zover in cassatie van belang9., het volgende:
Een bindend advies is op grond van art. 7:904 BW vernietigbaar indien gebondenheid aan de beslissing van de bindend adviseurs in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze maatstaf houdt een terughoudende toetsing door de rechter in. Dat de gemeente één van de partijen bij het bindend advies is, betekent niet dat het bindend advies mede moet worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (rov. 3.2).
Met betrekking tot de klacht dat de motivering van het bindend advies tekortschiet: naar het oordeel van het hof is het bindend advies, waarin een taxatie wordt gegeven van de waarde van de grond waarop de canon is gebaseerd, van een toereikende motivering voorzien (rov. 3.8). Dat de bindend adviseurs geen gedetailleerde berekening hebben gegeven van de door hen genoemde grondwaarden, brengt niet mee dat sprake is van een zodanig motiveringsgebrek dat het onaanvaardbaar is dat de VvE aan het bindend advies is gebonden (rov. 3.9). De bindend adviseurs hebben immers met redenen omkleed uiteengezet waarom zij van een dergelijke gedetailleerde toelichting hebben afgezien. De bindend adviseurs benadrukken het belang van hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht, waarop zij hun uiteindelijke oordeel over de grondwaarden hebben gebaseerd (rov. 3.10, in verbinding met rov. 3.6 - 3.7). Bij het niet vermelden van de berekeningen van de grondwaarden in het bindend advies heeft ook een rol gespeeld dat de bindend adviseurs rekening hebben willen houden met het verzoek van de projectontwikkelaar om de door haar toegestuurde gegevens met betrekking tot verkoopopbrengsten en bouwkosten niet integraal in de rapportage op te nemen. Dit verzoek moet ook de VvE bekend zijn geweest. Het had op haar weg gelegen om de bindend adviseurs te verzoeken deze gegevens ook aan haar bekend te maken en de bindend adviseurs erop te wijzen dat zij bij de berekening van de grondwaarden geen gebruik zouden mogen maken van die gegevens zonder die gegevens bekend te maken. De deskundigen behoefden er niet van uit te gaan dat aan de zijde van de erfpachter bezwaar zou bestaan tegen het gebruik van die gegevens, althans zonder deze in de rapportage op te nemen (rov. 3.11).
De klacht faalt dat de bindend adviseurs hadden moeten inzien dat sprake was van een tussentijdse canonherziening (d.w.z. een herziening gedurende de looptijd van een bestaand erfpachtrecht). De erfpacht is op 2 oktober 2009 onder gewijzigde voorwaarden uitgegeven en daarbij is overeengekomen dat de canon aanvankelijk gelijk zou blijven, maar per 2010 kon worden aangepast. Uit het bindend advies blijkt niet dat de bindend adviseurs daaraan voorbij hebben gezien (rov. 3.13).
Met betrekking tot de door de bindend adviseurs in aanmerking genomen depreciatie van de grondwaarde van 20% merkt het hof op dat de bindend adviseurs dit percentage in hun advies hebben toegelicht.10.De bindend adviseurs hebben voorts in hun overwegingen betrokken dat dit percentage niet rekenkundig is te onderbouwen, maar slechts is te schatten, waarbij de lange restduur van de erfpacht moet worden betrokken. Hetgeen de VvE c.s. hebben aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat de bindend adviseurs in redelijkheid niet tot hun beslissing hebben kunnen komen (rov. 3.14).
Met betrekking tot het door de bindend adviseurs vastgestelde canonpercentage van 3,75% oordeelt het hof dat de VvE c.s. onvoldoende concrete feiten hebben gesteld waaruit volgt dat de bindend adviseurs in redelijkheid niet tot dit percentage hebben kunnen komen. De bindend adviseurs hebben voldoende gemotiveerd waarom zij hebben gekozen voor de per 1 januari 2010 bekende rendementspercentages en niet voor alleen de Nederlandse kapitaalmarkt als referentie. Ook hebben zij gemotiveerd gereageerd op de stelling van de VvE dat de blooteigenaar slechts een beperkt (debiteuren)risico loopt (rov. 3.15).
Met betrekking tot de door de bindend adviseurs gekozen taxatiemethode: de klacht dat het niet juist is om de marktwaarde van de grond af te leiden uit de feitelijke verkoopopbrengst en de werkelijke stichtingskosten faalt, omdat niet is gebleken dat de bindend adviseurs de marktwaarde van de grond uitsluitend hebben gebaseerd op de feitelijke verkoopopbrengst, verminderd met de werkelijke stichtingskosten (rov. 3.17.1).
Met betrekking tot de klacht dat de door de projectontwikkelaar aangeleverde gegevens met betrekking tot verkoopopbrengsten en bouwkosten de uitkomst van het bindend advies niet rechtvaardigen: uit die (inmiddels in hoger beroep overgelegde) gegevens volgt dat het verschil tussen de verkoopopbrengsten en de bouwkosten nagenoeg gelijk is aan de door de bindend adviseurs vastgestelde grondwaarde van € 1.800.000,-. Het is aannemelijk dat de bindend adviseurs deze rekensom ook hebben gemaakt en het is niet onbegrijpelijk dat zij mede op die grondslag een grondwaarde van € 1.800.000,- gerechtvaardigd vonden. Een en ander is overigens voor de beoordeling van het bindend advies niet beslissend. De bindend adviseurs hebben immers niet nagelaten te benadrukken dat zij vooral op basis van hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht tot de vastgestelde grondwaarde zijn gekomen. Het betoog van de VvE c.s. dat de bindend adviseurs een rekenfout hebben gemaakt door geen rekening te houden met de door de projectontwikkelaar betaalde aankoopsom van het erfpachtrecht van € 2.100.000,-, snijdt in elk geval geen hout. Het is immers evident dat die aankoopsom niet van betekenis is bij de bepaling van de grondwaarde volgens de door de deskundigen toegepaste residuele berekeningsmethode (rov. 3.17.3).
Het hof volgt de VvE c.s. niet in hun stelling dat art. 9 van de erfpachtakte nietig is, althans dat de VvE niet is gebonden aan de daarin opgenomen berekeningswijze van de waarde van de appartementsrechten. Uit art. 5:116 lid 6 BW volgt niet dat partijen niet vrij zijn in het bepalen van de hoogte van de waardevergoeding die de grondeigenaar bij de overgang van het appartementsrecht verschuldigd is. Uit art. 5:87 lid 3 BW volgt evenmin dat een beding in de erfpachtakte waarin een wijze van bepaling van die waarde is vastgesteld, nietig is. Art. 9 van de akte bevat niet anders dan een regeling ter bepaling van de waarde van het appartementsrecht die moet worden vergoed. Dat die waarde lager is dan de op dat moment geldende marktwaarde, doet aan de geldigheid van dat beding niet af. Niet gezegd kan worden dat de gemeente door het doen opnemen van art. 9 in de akte een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden (rov. 3.23).
1.6
De VvE c.s. hebben – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Zij heeft haar standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens de VvE c.s. is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen. Onderdeel 1 betreft de maatstaf voor vernietiging van een bindend advies en de rol van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in dat verband. Onderdeel 2 stelt aan de orde of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat in dit geval niet aan die maatstaf is voldaan. Onderdeel 3 betreft de rechtsgeldigheid van art. 9 van de erfpachtakte (de eisvermeerdering in appel). Onderdeel 4 bevat slechts een voortbouwende klacht die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Onderdeel 1: de maatstaf voor vernietiging van een bindend advies en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.2, waar het hof de maatstaf voor vernietiging van een bindend advies uiteenzet. De VvE c.s. bestrijden niet (de weergave van) die maatstaf als zodanig. De klachten zijn met name gericht tegen de laatste twee volzinnen van rov. 3.2, waar het hof het door de VvE c.s. gedane beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verwerpt. Dienaangaande overweegt het hof, na te hebben vooropgesteld dat art. 7:904 BW een terughoudende toetsing door de rechter inhoudt:
“Het hof volgt de VvE niet in haar standpunt dat dat in dit geval anders [is] omdat de Gemeente één van de partijen bij het bindend advies is. Anders dan de VvE heeft bepleit, betekent het in het bijzonder niet dat het bindend advies mede moet worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu het gegeven dat het handelen van de Gemeente als overheid aan die beginselen getoetst moet worden nog niet meebrengt dat dat ook moet gebeuren bij een mede in opdracht van de Gemeente als blooteigenaar van een perceel uitgebracht bindend advies.”
2.3
De VvE c.s. klagen dat het hof hiermee onvoldoende (begrijpelijk) respondeert op hun desbetreffende stellingen. Die kwamen er volgens de VvE c.s. op neer dat niet het bindend advies als zodanig, maar de beslissing van de gemeente om de VvE c.s. daaraan te houden moet worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (onderdeel 1.1). Het hof zou hebben miskend dat “het houden door de Gemeente van de VvE c.s. aan de uitkomst van het bindend advies” wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (onderdeel 1.2).
2.4
Ter inleiding bespreek ik – ook met het oog op onderdeel 2 – de in art. 7:904 BW verankerde maatstaf voor vernietiging van een bindend advies.11.Het begrip bindend advies ziet op de aan een partij of derde(n) opgedragen beslissing die de vaststelling behelst van hetgeen tussen partijen rechtens geldt, op grond van een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW. Art. 7:904 lid 1 BW bepaalt dat die beslissing (slechts) vernietigbaar is indien gebondenheid daaraan “in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn”.
2.5
De beoordeling of gebondenheid aan het bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet volgens de Toelichting Meijers niet plaatsvinden vanuit het perspectief van de partij die zich op die gebondenheid beroept (hier: de gemeente). Het gaat erom of een objectieve buitenstaander die gebondenheid in strijd met redelijkheid en billijkheid zal achten. Daarbij moet de bindende kracht van de vaststellingsovereenkomst steeds als zeer belangrijke factor meewegen: slechts in uitzonderingsgevallen, namelijk in geval van “ernstige gebreken”, is vernietiging van een bindend advies mogelijk. De beslissing blijft onaantastbaar indien de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden.12.
2.6
In overeenstemming met het voorgaande is in de rechtspraak van de Hoge Raad geoordeeld dat niet elke onjuistheid in het advies kan worden ingeroepen teneinde de bindende kracht ervan te bestrijden. Het gaat erom of het uitzonderlijke geval zich voordoet, dat geen redelijk adviseur tot de bestreden beslissing zou zijn gekomen.13.Dienovereenkomstig kunnen alleen ernstige gebreken in de beslissing tot vernietiging leiden.14.
2.7
Op de vraag in hoeverre een bindend advies dient te worden gemotiveerd, is volgens de Hoge Raad geen algemeen antwoord te geven. Naarmate het bindend advies meer het karakter van rechtspraak heeft, behoort de beslissing meer en beter te worden gemotiveerd. Omgekeerd kunnen daaraan lagere motiveringseisen worden gesteld, naarmate de opdracht aan de bindend adviseurs meer het karakter heeft dat zij een niet (volledig) bepaald element van de rechtsverhouding tussen partijen dienen vast te stellen, en het van hen gevraagde oordeel meer op intuïtief inzicht berust. Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad, toegespitst op een canonherziening bij wege van bindend advies, geoordeeld dat daaraan weinig of geen motiveringseisen konden worden gesteld, met dien verstande dat de adviseurs bij de vaststelling van de gewijzigde canon niet louter intuïtief te werk mochten gaan.15.
2.8
In de vakliteratuur wordt de terughoudende maatstaf van art. 7:904 lid 1 BW, en de marginale toetsing die eruit voortvloeit, in algemene zin onderschreven.16.Toegespitst op de (vaker voorkomende) canonherziening bij wege van bindend advies wordt aanvaard dat het resultaat van een taxatie door deskundigen voor een groot deel op intuïtief inzicht berust, en in zoverre niet uitvoerig behoeft te worden gemotiveerd. Wel wordt hierbij aangetekend dat in de praktijk met enige regelmaat bindende adviezen over canonherzieningen (toch) worden vernietigd wegens motiveringsgebreken.17.Ik merk hierbij op dat het dan de motiveringstoetsing betreft door de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie is de toetsingsmaatstaf terughoudender: het gaat erom of de rechter in de feitelijke instanties heeft kunnen oordelen dat de bindend adviseur in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
2.9
Ik keer nu terug naar de klachten van onderdeel 1. Op zichzelf is juist dat de gemeente als bestuursorgaan is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, ook voor zover zij privaatrechtelijke bevoegdheden uitoefent (art. 3:14 BW). Dit betekent dat de gemeente bij het uitoefenen van haar bevoegdheden uit de erfpachtverhouding de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen.18.Dat wil niet zeggen dat het bindend advies (zelf) aan die beginselen moet worden getoetst.19.Art. 7:904 BW is toegespitst op (i) de inhoud en (ii) de wijze van totstandkoming van het bindend advies. Indien (zoals hier) het bindend advies is opgesteld door een derde, niet zijnde bestuursorgaan, wordt de beoordeling van inhoudelijke of totstandkomingsgebreken – en daarmee de rechtsgeldigheid van het bindend advies – niet beïnvloed door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor een derde als bindend adviseur gelden die beginselen immers niet. Wel is denkbaar dat een bestuursorgaan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur schendt, door zich tegenover haar contractuele wederpartij te beroepen op de bindende kracht van het advies. Men denke bijvoorbeeld aan situaties van gewekt vertrouwen of ongelijke behandeling.
2.10
In dit geval is gesteld noch gebleken dat een dergelijke situatie – schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, anders dan wegens de inhoud en/of de wijze van totstandkoming van het bindend advies – zich voordoet. De VvE c.s. hebben onder de noemer van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen andere bezwaren naar voren gebracht dan hun bezwaren tegen het bindend advies als zodanig. Op de in het middel genoemde vindplaatsen hebben de VvE c.s. slechts in algemene termen verwezen naar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zonder te concretiseren welk(e) van die beginselen in dit geval zou(den) zijn geschonden en waarom. De stellingname van de VvE c.s. luidde kortweg: “De uit de abbb voortvloeiende eisen gelden ook voor het bindend advies (…) en dus ook voor de bindend adviseurs.”20.Die stellingname heeft het hof in rov. 3.2 verworpen. Dat is gezien het voorgaande niet onjuist of onbegrijpelijk.
Onderdeel 2: bindend advies vernietigbaar?
2.11
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.5 tot en met 3.18, waar het hof vijf bezwaren van de VvE c.s. tegen het bindend advies behandelt en verwerpt. Het onderdeel valt uiteen in vijf subonderdelen, die deze vijf bezwaren (opnieuw) aan de orde stellen. De klachten komen erop neer dat het hof deze bezwaren ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft verworpen.
2.12
Bij de beoordeling van deze klachten moet uitgangspunt zijn dat, zoals gezegd, alleen ernstige gebreken in het bindend advies tot vernietiging kunnen leiden. Bovendien ligt in cassatie niet het bindend advies, maar het bestreden arrest ter toetsing voor. Het gaat er dus niet om of en in hoeverre de door de VvE c.s. aangevoerde bezwaren steekhoudend zijn, maar of het hof heeft kunnen oordelen dat het bindend advies, ondanks die bezwaren, in stand kan blijven. Hieronder zal ik toelichten dat dat het geval is. Het hof heeft de bezwaren stuk voor stuk behandeld en uitvoerig gemotiveerd waarom het bindend advies (desondanks) niet de grenzen overschrijdt waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen. Het daarop gebaseerde oordeel dat gebondenheid van de VvE c.s. aan het bindend advies niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, berust op een aan het hof voorbehouden waardering van de feiten (het bindend advies en de daartegen aangevoerde bezwaren), die niet onbegrijpelijk is voor de lezer. Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
Onderdeel 2.1: motivering van het bindend advies
2.13
Onderdeel 2.1 is gericht tegen rov. 3.5 tot en met 3.12, en meer in het bijzonder tegen rov. 3.8, 3.9 en 3.10. Daar verwerpt het hof de bezwaren van de VvE c.s. die betrekking hebben op de motivering van het bindend advies. Deze bezwaren betroffen vooral het feit dat de bindend adviseurs geen gedetailleerde berekening hebben gegeven van de grondwaarden van de appartementen en het horecagedeelte, waarop zij de door hen vastgestelde canon hebben gebaseerd.21.Het hof beschouwt dit niet als een zodanig motiveringsgebrek dat gebondenheid aan het advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 3.9). Dienaangaande overweegt het hof in rov. 3.10 (voortbouwend op zijn weergave van het bindend advies in rov. 3.6 en 3.7):
“3.10. De bindend adviseurs hebben immers met redenen omkleed uiteengezet waarom zij van een dergelijke gedetailleerde toelichting hebben afgezien. Zoals hiervoor vermeld, hebben de adviseurs in de eerste plaats aandacht gevraagd voor de schijnzekerheid die de residuele waarderingsmethode geeft en hebben zij daarmee een eerste en zeer belangrijke relativering gegeven van een cijfermatige detaillering van de aannames waarop een dergelijke berekening wordt gebaseerd. De bindend adviseurs benadrukken het belang van hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht, waarop zij hun uiteindelijke oordeel over de grondwaarden (zonder uitsplitsing in verkoopopbrengsten en bouwkosten) hebben gebaseerd. De keuze van de bindend adviseurs om de grondwaarden niet verder cijfermatig op te splitsen is daarnaast ingegeven door het feit dat partijen reeds beschikten over een tweetal taxatierapporten (de eerste in opdracht van de Gemeente en de tweede op verzoek van de VvE), met daarin gedetailleerde cijfermatige toelichtingen op de door deze taxateurs berekende grondwaarden van de appartementen, het horecagedeelte en het geheel, zodat partijen geacht konden worden ermee bekend te zijn hoe de berekening van de grondwaarde in de gekozen methode zou plaatsvinden en dat daarin grote verschillen in waardering van de diverse onderdelen konden optreden. Het is niet uit te sluiten dat de drie bindend adviseurs ieder verschillende berekeningen van de grondwaarde ten grondslag hebben gelegd aan de vaststelling van het canon. Zij hebben, wat daarvan verder zij, gelet op de bewoordingen op bladzijde 6 in het bindend advies toch een unaniem standpunt over de hoogte van het canon bereikt en gemeend dat nu de door hen unaniem vastgestelde marktconforme canon binnen de bandbreedte bleef van de door de partijdeskundigen berekende canonbedragen, een gedetailleerde berekening van de grondwaarde niet in het bindend advies behoefde te worden opgenomen. Dat oordeel en de daaruit voortvloeiende benadering is niet onbegrijpelijk en maakt het bindend advies niet onvoldoende gemotiveerd.”
2.14
De klachten zijn gericht tegen (schakels uit) de hier geciteerde motivering van het hof. Het middel richt geen klachten tegen rov. 3.11, waar het hof (kort samengevat) oordeelt dat het op de weg van de VvE had gelegen om desgewenst de cijfermatige gegevens op te vragen die ten grondslag lagen aan de berekening van de grondwaarden, aangezien de VvE wist dat de projectontwikkelaar had verzocht om die gegevens niet in het rapport op te nemen (terwijl de VvE en de projectontwikkelaar destijds al door dezelfde advocaat werden bijgestaan).
2.15
Het komt mij voor dat dit een zelfstandig dragende grond is van ’s hofs oordeel in rov. 3.9, dat het ontbreken van de bedoelde cijfermatige onderbouwing gebondenheid aan het advies niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt. Naar mijn mening missen de VvE c.s. daarom belang bij een bespreking van onderdeel 2.1.22.Omdat, naar ik begrijp, dit onderdeel de kern aan de orde stelt van de door de VvE c.s. tegen het bindend advies gekoesterde bezwaren (het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing van de grondwaarden), bespreek ik de klachten hierna niettemin inhoudelijk.
2.16
Bij de beoordeling van deze ‘motiveringsklachten’ – klachten over de verwerping door het hof van de bezwaren van de VvE c.s. tegen de motivering van het bindend advies – moet worden vooropgesteld dat geen algemeen antwoord is te geven op de vraag in hoeverre een bindend advies moet worden gemotiveerd (zie alinea 2.7). Of de motivering van het bindend advies voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden kunnen worden gesteld, is een feitelijke kwestie, die in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst.
2.17
De eerste klacht is gericht tegen de voorlaatste volzin van rov. 3.10 (en het slot van rov. 3.7), waar het hof het door de bindend adviseurs genoemde argument weergeeft dat de canon binnen de bandbreedte bleef van de door de partijdeskundigen berekende canonbedragen. Volgens de VvE c.s. is dat geen redengevend argument: dat de uitkomst van de berekening blijft binnen de bandbreedtes van andere berekeningen, zegt op zichzelf niets over de juistheid van die berekening (onderdeel 2.1.1). Bovendien zijn de bindend adviseurs volgens de VvE c.s. juist niet binnen de bandbreedtes van de eerdere taxaties gebleven: daarin werden grondwaarden variërend van € 950.000,- tot € 1.559.286,- genoemd, in plaats van de door de bindend adviseurs gehanteerde grondwaarde van € 1.800.000,- (onderdeel 2.1.2).
2.18
Deze klacht faalt. Om te beginnen citeert het hof in de bestreden passages slechts één door de deskundigen genoemd argument, als onderdeel van een meeromvattende redenering die het hof niet onbegrijpelijk acht. Bovendien is begrijpelijk dat het hof dat argument mede redengevend heeft geacht voor het oordeel van de bindend adviseurs. Met de “bandbreedtes” van eerdere taxaties doelden de bindend adviseurs op het verschil in de uitkomsten van die taxaties, oftewel het beloop van de door de partijdeskundigen becijferde canonbedragen.23.Die varieerden van € 36.000,- tot € 60.000.24.Inderdaad is de door de bindend adviseurs vastgestelde canon van € 55.000,- binnen die bandbreedtes gebleven.25.Het is niet onbegrijpelijk dat de bindend adviseurs daarin een steunargument hebben gevonden voor het achterwege laten van een nadere cijfermatige onderbouwing, en dat het hof dit steunargument als zodanig heeft aanvaard.
2.19
De tweede klacht is gericht tegen de derde volzin van rov. 3.10, waar het hof overweegt dat de bindend adviseurs hun “uiteindelijke oordeel” over de grondwaarden hebben gebaseerd op “hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht”. Volgens de VvE c.s. is die overweging onbegrijpelijk, omdat het bindend advies wel degelijk is gebaseerd op een becijfering (onderdeel 2.1.3). Althans zou het hof hebben miskend dat in dit geval geen plaats is voor het stellen van “lagere motiveringseisen”, passend bij een op intuïtief inzicht gestoeld bindend advies, aangezien (i) een erfpachtcanon rekenkundig kan worden vastgesteld en (ii) het bindend advies is ingewonnen in het kader van een tussen partijen gerezen geschil over de canonherziening, zodat het meer het karakter heeft van rechtspraak dan van het vellen van een oordeel gebaseerd op intuïtief inzicht (onderdeel 2.1.4).
2.20
Deze klacht gaat uit van een verkeerde lezing van het bestreden oordeel. Het hof heeft niet geoordeeld dat het bindend advies louter op intuïtieve inzichten berust, en evenmin dat om die reden lagere motiveringseisen aan het advies kunnen worden gesteld. Het hof heeft, conform de door de bindend adviseurs zelf gegeven uitleg (weergegeven in rov. 3.6-3.7), aangenomen dat de vaststelling van de grondwaarden enerzijds berust op cijfermatige scenario’s uit de residuele berekeningsmethode en anderzijds op “marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht” van de bindend adviseurs. Die laatste, meer intuïtieve aanknopingspunten hebben volgens het hof weliswaar de doorslag gegeven bij het uiteindelijke oordeel van de bindend adviseurs over de grondwaarden, maar zij waren daarvoor niet zelfstandig dragend.26.Hierop stuit de klacht af.
2.21
Overigens lijkt de onder (i) vermelde, niet nader onderbouwde stelling van de VvE c.s., dat een erfpachtcanon “op het merendeel van de relevante onderdelen rekenkundig [kan] worden vastgesteld”, in haar algemeenheid niet juist. Juist met betrekking tot de vaststelling van de grondwaarde, waarop deze klacht betrekking heeft, wordt in de vakliteratuur gewezen op de moeilijkheid die is gelegen in het scheiden van de waarde van de grond en die van de opstal.27.Het laat zich aanzien dat daarbij behalve rekenwerk ook intuïtieve inzichten een rol (kunnen) spelen. De door de bindend adviseurs gekozen aanpak, waarbij cijfermatige scenario’s met intuïtieve inzichten worden gecombineerd, lijkt dan voor de hand liggend, en in elk geval niet zonder meer onaanvaardbaar.
2.22
Wat betreft de onder (ii) vermelde stelling: óók indien het bindend advies is gegeven in verband met een tussen partijen gerezen geschil over de canonherziening, kunnen intuïtieve inzichten die onvermijdelijk een rol spelen bij de waardebepaling, uit de aard der zaak niet uitputtend worden gemotiveerd. De in alinea 2.7 hiervoor besproken rechtspraak van de Hoge Raad, waarop het middel een beroep doet,28.bevestigt juist dat in een dergelijke situatie “weinig of geen motiveringseisen” aan het bindend advies kunnen worden gesteld, en stelt slechts de (hier volgens het hof vervulde) eis dat de bindend adviseurs niet louter intuïtief te werk gaan.
Onderdeel 2.2: relevantie van de aankoopsom van het erfpachtrecht
2.23
Onderdeel 2.2 is gericht tegen de derde alinea van rov. 3.17.3, waar het hof voorbijgaat aan het bezwaar van de VvE c.s., dat de bindend adviseurs de aankoopsom van het erfpachtrecht van € 2.100.000,- niet hebben betrokken in hun berekening van de grondwaarde. Dienaangaande overweegt het hof:
“3.17.3 (…) Het betoog van de VvE c.s. dat de bindend adviseurs, indien zij voormelde berekening hebben gemaakt, een rekenfout hebben gemaakt door geen rekening te houden met de door [de projectontwikkelaar] betaalde aankoopsom van het erfpachtrecht van € 2.100.000,=, snijdt in elk geval geen hout. Het is immers evident dat die aankoopsom niet van betekenis is bij de bepaling van de grondwaarde volgens de door de deskundigen toegepaste residuele berekeningsmethode. Bij die methode wordt gepoogd de waarde van de (kale) grond te achterhalen door op de te realiseren verkoopopbrengst van het perceel als geheel de stichtingskosten van het op de grond gebouwde in mindering te brengen. Tot de stichtingskosten behoren evident niet de kosten die men heeft moeten maken om het perceel in eigendom te verwerven, laat staan dat relevant zou zijn welk bedrag [de projectontwikkelaar] voor de verkrijging van het erfpacht[recht] heeft moeten betalen. Vanzelfsprekend beoogt [de projectontwikkelaar] als projectontwikkelaar winst te maken en zal zij in dat verband de koopprijs voor het erfpachtrecht op het object (…) moeten betrekken bij de beoordeling van de vraag of zij op dit project voldoende rendement heeft behaald. Dat staat echter los van de toe te passen berekeningsmethode voor bepaling van de grondwaarde.”
2.24
De klacht luidt dat dit oordeel onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is. Volgens de VvE c.s. verenigt het hof zich in rov. 3.13 met het door de bindend adviseurs gekozen uitgangspunt dat sprake is van uitgifte van een nieuw erfpachtrecht, en (daarmee) dat de Gemeente kan en mag handelen alsof zij een vrij perceel grond aan erfpachters uitgeeft. In hetgeen de VvE c.s. hebben aangevoerd ligt volgens de VvE c.s. besloten de essentiële stelling dat de gemeente alleen tegen betaling van € 2.100.000,- aan de projectontwikkelaar de volle eigenares had kunnen worden van de percelen. Daarom zou die aankoopsom bij de berekening van de canongrondslag betrokken moeten worden (onderdeel 2.2.1). Bovendien zou de geciteerde overweging innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat het maken van winst door de projectontwikkelaar onhaalbaar zou zijn, als bij de berekening van de canongrondslag de aankoopsom van het erfpachtrecht niet in mindering mag worden gebracht (onderdeel 2.2.2).
2.25
Om verschillende redenen kan deze klacht niet tot cassatie leiden. Om te beginnen heeft het hof in rov. 3.13 het veronderstelde “uitgangspunt” niet zonder meer overgenomen. Het hof overweegt – onbestreden in cassatie – dat de erfpacht op 2 oktober 2009 onder gewijzigde voorwaarden uitgegeven is en dat daarbij is overeengekomen “dat de canon aanvankelijk hetzelfde bedrag zou zijn maar per 2010 kon worden aangepast”. Kennelijk heeft het hof de gang van zaken als een mengvorm van verlenging en heruitgifte beschouwd.29.Dit verdraagt zich niet met het beweerde “uitgangspunt” dat de gemeente kon en mocht handelen alsof zij een “vrij perceel grond” aan de erfpachters uitgaf (daargelaten of dit uitgangspunt de door de VvE c.s. bepleite consequenties rechtvaardigt).30.Bovendien hebben de VvE c.s. de door hen beweerde essentiële stelling in de feitelijke instanties niet naar voren gebracht: het middel vermeldt daarvan ook geen vindplaatsen.31.Ten slotte doet die stelling mijns inziens geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van de geciteerde overweging van het hof. De bindend adviseurs zijn uitgegaan van een taxatiemethode waarin de aankoopsom van het erfpachtrecht geen rol speelde. Daarom konden zij buiten beschouwing laten of de projectontwikkelaar, gezien de hoogte van die aankoopsom, winst kon maken op het project.
Onderdeel 2.3: depreciatiefactor
2.26
Onderdeel 2.3 is gericht tegen rov. 3.14, waar het hof de bezwaren van de VvE c.s. tegen de door de bindend adviseurs gehanteerde depreciatie van de grondwaarde van 20% verwerpt.32.Dienaangaande overweegt het hof:
“3.14. (…) Het hof merkt op dat de bindend adviseurs dit percentage in hun advies hebben toegelicht zoals bij de vermelding van de feiten onder 2.14 [lees: 2(i)] is weergegeven. De deskundigen hebben voorts in hun overwegingen betrokken dat de depreciatie niet rekenkundig is te onderbouwen, maar slechts door middel van een percentage aftrek op de waarde van de erfpachtzaak is te schatten, waarbij de lange restduur van de erfpacht moet worden betrokken. Het bezwaar van de VvE c.s. tegen de vaststelling van het depreciatiepercentage op 20 moet worden beoordeeld tegen de achtergrond dat de beslissing van de bindend adviseurs slechts terughoudend kan worden getoetst en alleen dan in strijd moet worden geacht met artikel 7:904 BW als de bindend adviseurs in redelijkheid niet tot hun beslissing hebben kunnen komen. Hetgeen de VvE c.s. hebben aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat dat kan worden gezegd. De bindend adviseurs waren niet gehouden te motiveren waarom zij niet een percentage van 30 hebben aangehouden, zoals in Amsterdam doorgaans, naar de VvE c.s. stellen, gehanteerd wordt. Het gaat hier om een waardering die is voorbehouden aan de bindend adviseurs als deskundigen. Van belang hierbij is dat in reactie op het concept bindend advies geen bezwaar is aangevoerd tegen het gehanteerde depreciatiepercentage. De bindend adviseurs waren niet gehouden te motiveren waarom zij geen aanleiding hebben gezien een afslag toe te passen voor de toekomstwaarde van de grond na 50 jaar. Voorts mist feitelijke grondslag de klacht van de VvE c.s. dat bindend adviseurs geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat het erfpachtrecht na 50 jaar eindigt zonder dat een opstalvergoeding verschuldigd is. De bindend adviseurs hebben hiermee expliciet rekening gehouden. Dat zij daaraan geen depreciatie van 40 procent hebben verbonden, maakt niet dat gebondenheid van de VvE aan hun beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiermee is tevens de klacht van de VvE besproken dat onjuist is dat de bindend adviseurs, zoals zij zelf wel overwegen, rekening hebben gehouden met de ‘fair balance’ door een marktconforme canon vast te stellen.
Het bezwaar van de VvE c.s. dat de bindend adviseurs bij de vaststelling van het depreciatiepercentage ten onrechte geen (kenbare) rekening hebben gehouden met het bepaalde in artikel 9 van de Akte, moet worden gepasseerd. De VvE c.s. hebben ook dit bezwaar niet naar voren gebracht naar aanleiding van het concept advies. Voor de bindend adviseurs bestond daarom geen aanleiding hierover een expliciet gemotiveerd standpunt in te nemen. Bij gebreke van door de VvE c.s. voldoende concreet aangevoerde aanwijzingen voor het tegendeel, moet dan worden aangenomen dat de bindend adviseurs, die tevens kennis hebben genomen van de erfpachtakte, die bepaling in hun beoordeling hebben betrokken.
2.27
De eerste klacht luidt dat het hof heeft miskend dat hogere motiveringseisen moeten worden gesteld aan de vaststelling door bindend adviseurs van “de depreciatiefactor, een belangrijk onderdeel van de vaststelling van de canon” (onderdeel 2.3.1).
2.28
Deze klacht faalt. Het hof is uitgegaan van de in alinea 2.4 e.v. hiervoor besproken maatstaf voor vernietiging van een bindend advies. Welke motiveringseisen in een concreet geval kunnen worden gesteld aan een specifiek onderdeel van de beslissing van de bindend adviseurs (in dit geval: de vaststelling van de depreciatiefactor), is niet in algemene zin te zeggen (zie alinea 2.7 hiervoor). In de vakliteratuur wordt aangenomen dat de taxateur de depreciatie per geval zal moeten beoordelen, rekening houdend met bijzonderheden zoals de duur van het erfpachtrecht, beperkende bepalingen in de erfpachtakte en gebondenheid van erfpachter en eigenaar na afloop van het erfpachtrecht.33.Hiermee strookt dat het hof – onbestreden in cassatie – heeft overwogen dat de depreciatie volgens de bindend adviseurs niet rekenkundig is te berekenen, maar slechts is te schatten. Het hof heeft het bindend advies (ook) op dit punt op zijn merites beoordeeld en dat oordeel moet voor rekening van het hof blijven. Het ligt niet op de weg van de Hoge Raad om algemene of zaaksgebonden uitspraken te doen over de mate waarin de depreciatiefactor bij het taxeren van in erfpacht uitgegeven grond door bindend adviseurs moet worden gemotiveerd.34.
2.29
De tweede klacht stelt aan de orde dat het hof in dit verband mede van belang heeft geacht dat de VvE c.s. in reactie op het concept van het bindend advies geen bezwaar hebben aangevoerd tegen het gehanteerde depreciatiepercentage. Volgens de VvE c.s. miskent het hof hiermee dat geen rechtsregel voorschrijft dat bezwaren tegen het bindend advies al in de conceptfase van het bindend advies naar voren moeten worden gebracht (onderdeel 2.3.2).
2.30
Het hof heeft dit niet miskend. Het hof heeft beoordeeld of de bindend adviseurs in redelijkheid tot de door hen vastgestelde depreciatiefactor hebben kunnen komen. In dat kader heeft het hof meegewogen (maar kennelijk niet doorslaggevend geacht) dat de deskundige die in opdracht van de VvE c.s. het concept van het bindend advies heeft becommentarieerd,35.geen opmerkingen heeft gemaakt over het depreciatiepercentage (terwijl hij op talrijke andere punten wel fundamentele kritiek heeft geuit op het conceptadvies). Een en ander getuigt, ook in het licht van de terughoudende maatstaf van art. 7:904 BW, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoeft ook geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
2.31
De derde klacht luidt dat het hof verschillende als essentieel aangemerkte stellingen van de VvE c.s. zonder toereikende motivering heeft gepasseerd (onderdeel 2.3.3-2.3.4). Deze klacht stuit af op hetgeen hierboven in alinea 2.28 werd opgemerkt.
2.32
Voor zover in dit verband wordt geklaagd over het passeren van een bewijsaanbod (onderdeel 2.3.4), faalt de klacht eveneens. Het gaat om een in eerste aanleg gedaan (en in appel niet herhaald, maar slechts gememoreerd36.) bewijsaanbod ter zake van de beweerde gebruikelijkheid van een “afslag” voor de toekomstwaarde van de grond. Het hof oordeelt in zijn hierboven geciteerde overweging dat de bindend adviseurs op dit punt niet gehouden waren tot een nadere motivering van hun beslissing. Tegen die achtergrond heeft het hof het bewijsaanbod kunnen passeren als niet ter zake dienend. Het ging hier om een vaktechnische kwestie, die het hof kennelijk en begrijpelijkerwijs voor rekening van de bindend adviseurs heeft willen laten.
2.33
De vierde klacht betreft het door de VvE c.s. geformuleerde bezwaar dat de bindend adviseurs bij de vaststelling van het depreciatiepercentage ten onrechte geen rekening hebben gehouden met art. 9 van de erfpachtakte. Die bepaling, waarop ook het derde middelonderdeel betrekking heeft, zou volgens de VvE c.s. een zeer aanzienlijk depreciërend effect hebben en ertoe leiden dat de appartementsrechten veel minder waard zijn dan wat de appartementsgerechtigden daarvoor hebben betaald (onderdeel 2.3.5).
2.34
In zijn hierboven geciteerde overweging heeft het hof geoordeeld dat, bij gebreke van door de VvE c.s. voldoende concreet aangevoerde aanwijzingen voor het tegendeel, moet worden aangenomen dat de bindend adviseurs art. 9 van de erfpachtakte in hun beoordeling hebben betrokken. Het middel doet geen beroep op door de VvE c.s. gestelde aanwijzingen voor het tegendeel, zoals door het hof bedoeld. Daarom is de klacht tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel 2.4: canonpercentage
2.35
Onderdeel 2.4 is gericht tegen rov. 3.15, waar het hof de bezwaren van de VvE c.s. tegen het door de bindend adviseurs gehanteerde canonpercentage van 3,75% verwerpt. Dienaangaande overweegt het hof:
“3.15. (…) Ook bij de beoordeling van de bezwaren van de VvE c.s. tegen deze vaststelling moet worden vooropgesteld dat de toetsing van deze beslissing op grond van artikel 7:904 BW terughoudend dient te zijn. Niet voldoende is dat de beslissing van de bindend adviseurs ook anders had kunnen uitvallen of dat een andere beslissing mogelijk redelijker is. Het moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn de VvE aan de beslissing van bindend adviseurs gebonden te achten. Dat is alleen het geval als de bindend adviseurs in redelijkheid niet tot hun waardering en beoordeling hebben kunnen komen. De VvE c.s. hebben onvoldoende concrete feiten gesteld waaruit volgt dat de vaststellingen van de bindend adviseurs met betrekking tot het canonpercentage aan dat manco lijden. De bindend adviseurs hebben voldoende gemotiveerd waarom zij hebben gekozen voor de per peildatum van 1 januari 2010 bekende rendementspercentages en niet voor alleen de Nederlandse kapitaalmarkt als referentie. Ook hebben zij onder verwijzing naar een op internet gepubliceerd rapport gemotiveerd gereageerd op de stelling van de VvE dat de blooteigenaar slechts een beperkt (debiteuren)risico loopt. Het bezwaar van de VvE c.s. dat de bindend adviseurs dat percentage hebben gekozen dat maakt dat precies het gemiddelde wordt bereikt van de canons die door ieder van hen is uitgerekend, is niet gefundeerd.”
2.36
De eerste klacht luidt dat het hof niet respondeert op een beweerdelijk onbetwist gelaten en essentiële stellingname van de VvE c.s., inhoudend dat het hanteren van de (hogere) Europese rentevoet voor een in Nederland gevestigd erfpachtrecht volstrekt ongebruikelijk is, en dat de bindend adviseurs ten onrechte niet inzichtelijk maken op welke lening- of obligatietermijn het percentage is gebaseerd (onderdeel 2.4.1).
2.37
Deze klacht treft geen doel. Het hof heeft de bedoelde stellingname (die overigens pas bij pleidooi in hoger beroep door de VvE c.s. is ingenomen37.) behandeld in rov. 3.15 (hiervoor geciteerd). Daar overweegt het hof dat de bindend adviseurs “voldoende gemotiveerd” hebben hoe zij, aan de hand van de door hen gekozen marktreferenties, tot het vastgestelde canonpercentage zijn gekomen. Voor zover het onderdeel op dit punt een nadere motivering van het hof verlangt, stelt het motiveringseisen waarvoor art. 7:904 BW geen grondslag biedt. De vaststelling van het canonpercentage was opgedragen aan de bindend adviseurs. Het hof kon in dezen volstaan met een marginale toetsing van het bindend advies (alinea 2.6). Voor de lezer is niet onbegrijpelijk waarom die toetsing in dit geval positief uitviel, ondanks de bezwaren die de VvE c.s. tegen het gehanteerde canonpercentage hebben aangevoerd.
2.38
De tweede klacht luidt dat het hof niet respondeert op de beweerdelijk essentiële stellingname van de VvE c.s., inhoudend dat het door de bindend adviseurs gehanteerde canonpercentage ten onrechte een “inflatiedeel” bevat en dat hiermee sprake is van een dubbeltelling, omdat de canon volgens de akte ook wordt geïndexeerd (onderdeel 2.4.2). Deze stellingname, eveneens ingenomen bij pleidooi in hoger beroep, bouwde voort op de zo-even besproken stellingname.38.De klacht faalt daarom op dezelfde gronden.
2.39
De derde klacht luidt dat het hof niet respondeert op de beweerdelijk essentiële stellingname van de VvE c.s. (wederom ingenomen bij pleidooi in hoger beroep), dat de bindend adviseurs een percentage voor een langlopende leningsperiode hebben gekozen, terwijl de canon elke vijf jaar kan worden herzien (onderdeel 2.5.3).39.Ook deze stelling had betrekking op de wijze waarop de bindend adviseurs aan de hand van de door hen gekozen marktreferenties tot het vastgestelde canonpercentage zijn gekomen. Ook op dit punt kon het hof daarom volstaan met zijn hierboven geciteerde motivering.
Onderdeel 2.5: taxatiemethode
2.40
Onderdeel 2.5 is gericht tegen rov. 3.17.1 en 3.17.3, waar het hof de in rov. 3.16 samengevatte bezwaren van de VvE c.s. tegen de door de bindend adviseurs gehanteerde taxatiemethode verwerpt. Dienaangaande overweegt het hof:
“3.17.1 De klacht onder (1) [lees: de klacht dat het niet juist is om de marktwaarde van de grond af te leiden uit de feitelijke verkoopopbrengst en de werkelijke stichtingskosten] faalt omdat niet gebleken is dat de bindend adviseurs de marktwaarde van de grond uitsluitend hebben gebaseerd op de feitelijke verkoopopbrengst verminderd met de werkelijke stichtingskosten.
(…)
3.17.3
Met betrekking tot klacht (3) [lees: de klacht dat de door de projectontwikkelaar aangeleverde gegevens niet de uitkomst van het bindend advies rechtvaardigen] geldt het volgende. De VvE c.s. hebben het standpunt ingenomen dat de bindend adviseurs kennelijk bij de bepaling van de grondwaarde een berekening hebben uitgevoerd op grond van de door [de projectontwikkelaar] verschafte gegevens met betrekking tot verkoopopbrengsten van de appartementen en gemaakte bouw- en ontwikkelingskosten. Uit de, inmiddels in hoger beroep overgelegde gegevens, volgt dat [de projectontwikkelaar] voor de verkoop van de appartementen een bedrag van € 7.394.529,= exclusief btw heeft ontvangen, waarbij één appartement niet is verkocht, en aan bouw- en ontwikkelingskosten een bedrag van € 5.557.429,27 heeft uitgegeven/begroot. Het verschil tussen de beide bedragen maakt € 1.837.099,73, welk bedrag, op een afrondingsverschil na, nagenoeg gelijk is aan de door de bindend adviseurs vastgestelde grondwaarde (eigendom) van € 1.800.000,=.
Het is aannemelijk dat de bindend adviseurs de voornoemde rekensom ook hebben gemaakt en dat zij mede op die grondslag een waarde van € 1.800.000,= voor de grond voldoende gerechtvaardigd vonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dit is overigens voor de beoordeling van het bindend advies in dit appel niet beslissend. De bindend adviseurs hebben immers niet nagelaten te benadrukken dat zij vooral op basis van hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht tot de vastgestelde grondwaarde zijn gekomen.
(…)”
2.41
De eerste klacht luidt dat rov. 3.17.1 onbegrijpelijk is, omdat het desbetreffende betoog van de VvE c.s. niet inhield dat de bindend adviseurs de marktwaarde van de grond uitsluitend op de feitelijke verkoopopbrengst hebben gebaseerd (onderdeel 2.5.1).
2.42
Deze klacht is niet verder uitgewerkt. Op de in het middel vermelde vindplaatsen hebben de VvE c.s. aangevoerd dat de bindend adviseurs niet mochten uitgaan van de feitelijke verkoopopbrengst en de werkelijke stichtingskosten, omdat deze gegevens geen goede grondslag vormen voor de berekening van de grondwaarde.40.Het komt mij voor dat het hof in rov. 3.17.1 toereikend heeft gerespondeerd op deze stellingen. In alinea 2.20 hiervoor bleek al dat de door de bindend adviseurs gehanteerde grondwaarde volgens het hof enerzijds berust op cijfermatige scenario’s uit de residuele berekeningsmethode41.en anderzijds op “marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht” van de bindend adviseurs. Een en ander heeft het hof in rov. 3.17.1 kennelijk beknopt tot uitdrukking willen brengen: de door de VvE c.s. gelaakte gegevens zijn niet doorslaggevend geweest voor de waardebepaling.
2.43
De tweede klacht is gericht tegen de tweede alinea van rov. 3.17.3, waar het hof aannemelijk acht dat de bindend adviseurs de in de eerste alinea omschreven rekensom hebben gemaakt. Volgens de VvE c.s. is de op deze eigen berekening van het hof gebaseerde beslissing in strijd met het recht, althans onvoldoende gemotiveerd (onderdeel 2.5.2). In de eerste plaats is het volgens de VvE c.s. niet aannemelijk dat de bindend adviseurs de bedoelde rekensom hebben gemaakt (onderdeel 2.5.3).42.Zouden zij dat wel hebben gedaan, dan had het hof nader moeten responderen op beweerdelijk essentiële stellingen van de VvE c.s., erop neerkomend dat deze rekensom onjuist was (onderdeel 2.5.4). Het is volgens de VvE c.s. van tweeën één: ofwel de bindend adviseurs hebben de bewuste rekensom gemaakt en dan had het hof zich daarmee niet mogen verenigen, ofwel de bindend adviseurs hebben die rekensom niet gemaakt en dan had het hof moeten oordelen dat “elk houvast” voor de berekening van de grondwaarde ontbreekt (onderdeel 2.5.5).
2.44
Deze klacht faalt bij gebrek aan belang, omdat zij is gericht tegen een overweging ten overvloede. Het hof overweegt immers in de derde volzin van de tweede alinea van rov. 3.17.3 dat “dit” – lees: de aannemelijkheid dat de bindend adviseurs de bedoelde rekensom hebben gemaakt, en de begrijpelijkheid van hun daarop gebaseerde beslissing – niet beslissend is voor de beoordeling van het bindend advies. De bindend adviseurs hebben immers niet nagelaten te benadrukken, zo vervolgt het hof, dat zij “vooral op basis van hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht tot de vastgestelde grondwaarde zijn gekomen”. Het hof bouwt hiermee voort op rov. 3.10 (hierboven geciteerd in alinea 2.13), waar het hof overweegt dat de bindend adviseurs hun uiteindelijke oordeel over de grondwaarden hebben gebaseerd op hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht. In alinea 2.20 bleek al dat die overweging tevergeefs door de VvE c.s. wordt bestreden in cassatie.
2.45
De derde klacht is gericht tegen het zo-even bedoelde oordeel van het hof in de derde volzin van de tweede alinea van rov. 3.17.3. Volgens de VvE c.s. mist dit oordeel basis in de feiten: alleen de uitkomst van het bindend advies, de canon, zou mede berusten op intuïtieve inzichten. Bovendien zou uit rov. 3.17.3 blijken dat het hof “de zelf gegeven berekening als redelijkheidstoets heeft gehanteerd” (onderdeel 2.5.6). Zou toch moeten worden aangenomen dat het hof zich heeft aangesloten bij een niet nader gemotiveerd, op marktkennis en ervaring gestoeld, intuïtief inzicht ten aanzien van de geadviseerde canon, dan zou dat onjuist althans onbegrijpelijk zijn op de in onderdeel 2.1.4 aangevoerde gronden (onderdeel 2.5.7).
2.46
Deze klacht gaat uit van een verkeerde lezing van het bestreden oordeel. Zoals in alinea 2.20 al bleek, zijn de bindend adviseurs volgens het hof niet louter cijfermatig en ook niet louter intuïtief te werk gegaan, maar berust hun beslissing op een combinatie van cijfermatige scenario’s enerzijds en marktkennis, ervaring en intuïtie anderzijds, waarbij die laatste aanknopingspunten weliswaar de doorslag hebben gegeven, maar niet zelfstandig dragend zijn geweest voor de beslissing. Diezelfde combinatie komt ook in rov. 3.17.3 tot uitdrukking: de door de bindend adviseurs gehanteerde grondwaarde is cijfermatig verklaarbaar, maar berust uiteindelijk vooral op een gefundeerde inschatting van ter zake kundige taxateurs. Deze aan het hof voorbehouden waardering van het bindend advies is niet onbegrijpelijk voor de lezer.
2.47
De slotsom is dat alle klachten die gericht zijn tegen de verwerping door het hof van de tegen het bindend advies aangevoerde bezwaren, tevergeefs zijn voorgesteld. Met inachtneming van de terughoudende maatstaf van art. 7:904 BW heeft het hof kunnen oordelen dat gebondenheid van de VvE c.s. aan het bindend advies niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiermee kom ik toe aan een bespreking van het derde middelonderdeel, dat een andere kwestie aan de orde stelt.
Onderdeel 3: art. 9 van de erfpachtakte rechtsgeldig?
2.48
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.23, waar het hof de eisvermeerdering in appel behandelt. Deze strekte ertoe dat voor recht wordt verklaard dat art. 9 van de erfpachtakte nietig is, althans dat de VvE niet is gebonden aan de daarin (onder e) opgenomen berekeningswijze van de waarde van de appartementsrechten.43.Dienaangaande overweegt het hof:
“3.23. De VvE c.s. stellen dat artikel 9 van de Akte nietig is, althans dat de VvE niet aan de in dat artikel onder e opgenomen berekeningswijze is gebonden. Het hof volgt de VvE c.s. hierin niet. Artikel 5:116 lid 6 BW bepaalt dat in de erfpachtakte kan worden aangegeven op welke wijze de waarde als bedoeld in het vorige lid zal worden bepaald. Met die waarde wordt gedoeld op de waarde die het appartementsrecht heeft op het tijdstip van de inschrijving van het vonnis waarbij de vordering van de grondeigenaar om het appartementsrecht aan hem toe te wijzen, is toegewezen, hetwelk de grondeigenaar kan vorderen als de appartementseigenaar de canon gedurende twee jaren onbetaald laat. Uit lid 6 van artikel 5:116 volgt niet dat partijen niet vrij zijn in het bepalen van de hoogte van de waardevergoeding die de grondeigenaar bij de overgang van het appartementsrecht alsdan daarvoor verschuldigd is. Uit artikel 5:87 lid 3 BW volgt evenmin dat een beding in de erfpachtakte waarin een wijze van bepaling van de waarde is vastgesteld nietig is. Artikel 9 van de Akte bevat niet anders dan een regeling ter bepaling van de waarde van het appartementsrecht die moet worden vergoed. Dat die waarde lager is dan de op dat moment geldende marktwaarde, doet aan de geldigheid van dat beding niet af. Niet gezegd kan worden dat de Gemeente door het doen opnemen van artikel 9 in de Akte een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, zoals de VvE c.s. ook nog heeft verdedigd. De vordering onder VI dient te worden afgewezen en grief 4 faalt.”
2.49
De VvE c.s. klagen dat het hof, aldus oordelend, de strekking en reikwijdte van art. 5:87 leden 2 en 3 in verbinding met art. 5:116 lid 6 BW heeft miskend. In cassatie dient volgens de VvE c.s. tot uitgangspunt dat toepassing van art. 9 van de erfpachtakte leidt – althans, voeg ik toe: kan leiden44.– tot een waarde(vergoeding) die lager is dan de op dat moment geldende marktwaarde van de appartementsrechten, zoals de VvE c.s. hebben gesteld45.en het hof in rov. 3.23 heeft aangenomen (onderdeel 3.1.1). Het samenstel van art. 5:87 en 5:116 BW mag er volgens de VvE c.s. niet toe leiden dat de ingevolge art. 5:116 lid 6 BW te betalen vergoeding voor alle appartementen bij elkaar, lager ligt dan de ingevolge art. 5:87 lid 2 BW te vergoeden waarde bij opzegging van het erfpachtrecht als geheel (onderdeel 3.1.2). In het licht hiervan heeft het hof de vermeerderde eis ten onrechte afgewezen (onderdeel 3.1.3). Bovendien is onjuist althans onbegrijpelijk, dat volgens het hof het opnemen van art. 9 in de erfpachtakte niet in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (onderdeel 3.1.4).
2.50
Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Art. 5:87 lid 2, eerste volzin, BW bepaalt dat een erfpacht door de eigenaar kan worden opgezegd, indien de erfpachter in verzuim is de canon over twee achtereenvolgende jaren te betalen of in ernstige mate tekortschiet in de nakoming van zijn andere verplichtingen. De derde volzin bepaalt dat de eigenaar na het einde van de erfpacht (door opzegging als bedoeld in de eerste volzin) verplicht is “de waarde die de erfpacht dan heeft” aan de erfpachter te vergoeden, na aftrek van eventuele vorderingen op de erfpachter. Art. 5:87 lid 3, eerste volzin, BW bestempelt als nietig een beding dat ten nadele van de erfpachter afwijkt van “het vorige lid”.
2.51
De formulering van art. 5:87 lid 3 BW duidt erop dat het gehele tweede lid een eenzijdig dwingendrechtelijk karakter heeft, dus niet alleen de opzeggingsregeling van de eerste en tweede volzin van het tweede lid, maar ook de vergoedingsregeling van de derde volzin46.. De wetsgeschiedenis biedt op dit punt geen volkomen helderheid. Art. 5:87 BW is terug te voeren op de regeling van de vervallenverklaring in art. 5.7.1.10 en 10a van het ontwerp BW.47.Deze als ingewikkeld ervaren regeling werd in het kader van de “operatie stofkam” ingetrokken, met als argument dat deze materie in de erfpachtsvoorwaarden geregeld kan worden.48.Naar aanleiding van een amendement is de opzegging alsnog dwingendrechtelijk geregeld. Volgens de indiener strekte het amendement ertoe “het dwingendrechtelijk karakter van de gronden waarop de erfpacht wegens wanprestatie van de erfpachter kan worden beëindigd te herstellen” (vgl. de eerste volzin van art. 5:87 lid 2 BW).49.Het dwingendrechtelijke karakter van art. 5.7.1.10a ontwerp BW had echter mede betrekking op de vergoedingsverplichting (vgl. de derde volzin van art. 5:87 lid 2 BW). De wetsgeschiedenis vermeldt dienaangaande:
“De naar aanleiding van deze laatste bepaling [lees: art. 5.7.1.10a lid 4 ontwerp BW, dat een dwingendrechtelijk karakter toekende aan art. 10 en 10a] door de Commissie gestelde vraag of hierdoor de regeling van de vervallenverklaring niet te stringent wordt, zou de ondergetekende als volgt willen beantwoorden.
Naar zijn mening is het wenselijk om aan de vervallenverklaring in beginsel een dwingend rechtelijk karakter te geven in verband met de belangen die juist hier voor de erfpachter op het spel kunnen staan. Dit geldt mede voor de in artikel 10a geregelde verplichting tot vergoeding van de waarde van de erfpacht, die als gevolg van de vervallenverklaring voor de eigenaar ontstaat. Zouden partijen in dit opzicht van de wet kunnen afwijken, dan zou dit gemakkelijk kunnen leiden tot een onbillijke verrijking van de eigenaar.”50.
2.52
Voor een in appartementsrechten gesplitst erfpachtrecht (zoals hier aan de orde) is het wettelijk kader nog iets ingewikkelder. Art. 5:116 BW bevat namelijk voor die situatie een bijzondere regeling, die volgens het eerste lid geldt ter aanvulling van (onder meer) art. 5:87 leden 2 en 3 BW.51.In art. 5:116 lid 5 BW is een vergoedingsverplichting opgenomen, die vergelijkbaar is met die van art. 5:87 lid 2 BW. Art. 5:116 lid 6 BW bepaalt vervolgens:
“In de akte van vestiging kan worden aangegeven op welke wijze de waarde als bedoeld in het vorige lid zal worden bepaald.”
2.53
Een identieke bepaling was eertijds opgenomen in art. 5.7.1.10a lid 3 ontwerp BW, zoals gezegd de later ingetrokken voorloper van art. 5:87 BW.52.Vanuit de nadien weer verlaten gedachte van de wetgever dat deze materie beter in de erfpachtsvoorwaarden kon worden geregeld, lag het voor de hand dat (ook) art. 5.7.1.10a lid 3 BW kon vervallen. Door het herstellen van het dwingendrechtelijke karakter van de opzeggingsregeling verkreeg die bepaling weer potentiële relevantie, en lag schrapping niet langer zonder meer voor de hand. Mogelijk heeft de wetgever zich niet gerealiseerd dat, door de herintroductie van het dwingendrechtelijk karakter van art. 5:87 BW en het vervallen van art. 5.7.1.10a lid 3 ontwerp BW, een moeilijk te verklaren onderscheid ontstond tussen art. 5:87 lid 3 BW (dat voor de opzegging van erfpachtrechten in het algemeen de vergoedingsregeling zonder meer van dwingend recht verklaart) en art. 5:116 lid 6 BW (dat voor een in appartementsrechten gesplitst erfpachtrecht bepaalt dat de berekening van de vergoeding in de akte van vestiging kan worden bepaald).53.
2.54
Het komt mij voor dat het dwingendrechtelijke karakter van de vergoedingsregeling als zodanig (art. 5:87 lid 3 in verbinding met lid 2 BW) niet in de weg staat aan een regeling in de erfpachtakte van de wijze waarop de vergoeding wordt berekend. Ook art. 5.7.1.10a ontwerp BW kende die beide componenten: een dwingendrechtelijke vergoedingsplicht (lid 4), met de mogelijkheid om de berekeningswijze bij akte vast te leggen (lid 3). Zolang die berekeningswijze ertoe leidt dat de erfpachter bij opzegging “de waarde die de erfpacht dan heeft” vergoed krijgt (in de zin van art. 5:87 lid 2, derde volzin, BW), is naar mijn mening van een afwijking ten nadele van de erfpachter (in de zin van art. 5:87 lid 3 BW) geen sprake.
2.55
Gelet op het voorgaande heeft het hof mijns inziens terecht geoordeeld dat uit art. 5:87 lid 3 BW niet volgt dat art. 9 van de erfpachtakte nietig is. De enkele, kennelijk veronderstellenderwijze door het hof als juist aanvaarde stelling van de VvE c.s., dat die bepaling leidt tot een waarde(vergoeding) die lager is dan de marktwaarde van de appartementen, maakt dat niet anders. Er zijn immers verschillende methoden om de waarde van een erfpachtrecht te berekenen.54.In de vakliteratuur wordt bijvoorbeeld een bepaling die ertoe strekt de erfpachter slechts de executiewaarde te vergoeden, in het licht van art. 5:87 lid 3 BW toelaatbaar geacht.55.
2.56
De slotsom luidt dat ook de klachten van onderdeel 3 niet tot cassatie kunnen leiden. Ten overvloede merk ik nog op dat de toetsing door het hof van art. 9 van de erfpachtakte een abstract karakter heeft. De in art. 5:116 lid 4 e.v. BW geregelde situatie – wanprestatie van de appartementseigenaar, toewijzing van het appartementsrecht aan de grondeigenaar en vergoeding van de waarde van het appartementsrecht – doet zich in deze zaak (nog) niet voor. Mocht het zover komen, dan kan alsnog de vraag rijzen of de concrete uitkomst waartoe toepassing van art. 9 van de erfpachtakte in dat geval leidt, verenigbaar is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Vooralsnog heeft het hof kunnen oordelen dat art. 9 van de erfpachtakte ‘in abstracto’ door de beugel kan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2019
Productie 2 bij inleidende dagvaarding, getiteld “Verlenging erfpacht (afstand en vestiging)” en door het hof in zijn bestreden arrest aangeduid als “de Akte”.
Productie 3 bij conclusie van antwoord.
Productie 8 bij inleidende dagvaarding.
Productie 9 bij inleidende dagvaarding.
Vgl. rov. 3.2, waar het hof – in cassatie onbestreden − vaststelt dat de VvE en de gemeente elkaar als partijen bij het bindend advies beschouwen hoewel in het bindend advies de projectontwikkelaar en de gemeente als partijen zijn aangeduid.
Productie 9 bij conclusie van antwoord.
Productie 15 bij inleidende dagvaarding.
De door het hof verworpen stellingen van de VvE en de andere eisers over partijdigheid van de voorzitter van de bindend adviseurs (rov. 3.3 – 3.4), het negeren van bruikbare prijsreferenties (rov. 3.17.2) en de te late aanzegging van de canonherziening (rov. 3.19 - 3.20) zijn in cassatie niet langer aan de orde.
Waar het hof verwijst de feitenweergave onder 2.14 is kennelijk bedoeld: overweging 2 onder (i).
Zie over deze maatstaf bijv. Asser/Van Schaick 7-VIII 2018/163 e.v.
Toelichting Meijers, Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek, ’s-Gravenhage: Sdu 1972, blz. 1146-1147.
HR 18 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1001, NJ 1993/615, rov. 4 (betreffende een bindend advies over de vraag hoeveel fysiotherapeuten in een praktijk werkzaam mochten zijn).
HR 12 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2427, NJ 1998/382 m.nt. M.M. Mendel (betreffende een taxatie van brandschade bij wege van bindend advies).
HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5890, NJ 2007/114 m.nt. H.J. Snijders onder 115, rov. 3.4. Zie in gelijke zin HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1706, NJ 2007/115 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2 (eveneens betreffende een canonherziening bij wege van bindend advies).
Zie bijv. C.Th.I.M. van den Heuvel en M.M. Maclean, Groene Serie Bijzondere overeenkomsten, art. 7:904 BW (2006), aant. 2; P.E. Ernste, Bindend advies, Den Haag: Sdu 2015, blz. 95 e.v.; en Asser/Van Schaick 7-VIII 2018/163.
Zie bijv. M. van Weeren, 50 vragen over erfpacht, Deventer: Kluwer 2014, blz. 240 e.v.; en F.J. Vonck, Groene Serie Zakelijke rechten, Titel 7 Boek 5 BW Algemeen (2018), aant. 59.3.2 (met vermelding van lagere rechtspraak). Vgl. ook F.J. Vonck, ‘De rol van de deskundige bij heruitgifte en verlenging van erfpachtverhoudingen’, in: H.B. Krans e.a., De deskundige in het recht, Zutphen: Paris 2011, blz. 119-120; en (identiek) F.J. Vonck, De flexibiliteit van het recht van erfpacht (diss. Groningen), Den Haag: BJU 2013, blz. 219-220, die betoogt dat een door de grondeigenaar afgedwongen deskundigenoordeel altijd een deugdelijke en toetsbare motivering vergt (en tegen deze achtergrond de in voetnoot 15 genoemde rechtspraak bekritiseert).
Vgl. (onder oud BW) HR 27 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5565, NJ 1987/727 m.nt. M. Scheltema, rov. 3.3. Zie voorts bijv. J. de Jong en H.D. Ploeger, Erfpacht en Opstal (Mon. BW B28), Deventer: Kluwer 2008, nr. 16-17; M. van Weeren, 50 vragen over erfpacht, reeds aangehaald, blz. 41, 220-221 en 243; en F.J. Vonck, Groene Serie Zakelijke rechten, Titel 7 Boek 5 BW Algemeen (2018), aant. 47.3.
Naar ik begrijp, verdedigt de steller van het middel dit ook niet. Vgl. ook par. 32 van de schriftelijke toelichting zijdens de gemeente.
Memorie van grieven, par. 3.8. De overige in voetnoot 2 van het cassatiemiddel genoemde vindplaatsen zijn niet relevant (par. 16 van de pleitnota zijdens de VvE d.d. 5 oktober 2017 heeft betrekking op de vraag of de canonherziening tijdig is aangezegd, die in cassatie niet meer aan de orde is).
Zie onderdeel 2.1 op blz. 5 van de procesinleiding in cassatie.
Vgl. par. 44 van de schriftelijke toelichting zijdens de gemeente, waar wordt betoogd dat het bestreden oordeel van het hof op “meerdere (zelfstandig dragende) argumenten” berust.
Zie rov. 3.7, vijfde en zesde volzin.
Zie de feitenweergave onder 2 van het arrest onder f (bis) en g (bis).
Zie ook par. 41 van de schriftelijke toelichting namens de gemeente.
Vgl. rov. 3.17.3, waar het hof “aannemelijk” maar “niet beslissend” acht dat de bindend adviseurs de daar weergegeven rekensom hebben gemaakt.
Zie F.J. Vonck, Groene Serie Zakelijke rechten, Titel 7 Boek 5 BW Algemeen (2018), aant. 70.3. Zie over de verschillende taxatiemethoden die in dit verband worden aanvaard ook de conclusie van A-G Moltmaker voor HR 7 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:AB9753, NJ 1994/47, onder 2.2.5 e.v., en voorts bijv. F.J. Vonck, ‘De rol van de deskundige bij heruitgifte en verlenging van erfpachtverhoudingen’, reeds aangehaald, blz. 117 e.v.
Zie voetnoot 11 van het cassatiemiddel.
Vgl. de feitenvaststelling in onder 2 van het arrest onder g, waar het hof de woorden “verlengd/heruitgegeven” in één adem noemt, zulks conform de dubbelzinnige titel van de erfpachtakte, die luidde: “Verlenging erfpacht (afstand en vestiging)”.
Vgl. F.J. Vonck, ‘De rol van de deskundige bij heruitgifte en verlenging van erfpachtverhoudingen’, reeds aangehaald, blz. 111, die het beter acht om alleen van heruitgifte te spreken “als geen enkele verlengingsregeling is opgenomen, maar toch een voortzetting van de rechtsband wordt overeengekomen”, en in andere gevallen van verlenging.
De in de procesinleiding in cassatie, voetnoot 12, vermelde vindplaats heeft alleen betrekking op de (beperktere) stelling in de daaraan voorafgaande zin.
Met “depreciatie” wordt in dit verband gedoeld op een afwaardering wegens de beperkingen die een recht van erfpacht met zich meebrengt in vergelijking met een onbeperkt eigendomsrecht. Zie bijv. M. van Weeren, 50 vragen over erfpacht, reeds aangehaald, blz. 71-72.
Zie M. van Weeren, 50 vragen over erfpacht, reeds aangehaald, blz. 72, met vermelding van lagere rechtspraak waarin op dit punt motiveringsgebreken zijn aangenomen.
Zie ook par. 52 van de schriftelijke toelichting zijdens de gemeente.
Vgl. onderdeel j van de feitenweergave onder 2 van het arrest.
Zie memorie van grieven, par. 3.74.
Zie par. 31 - 32 en 39 van de pleitnota van de VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017.
Zie par. 33 van de pleitnota van de VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, waar de VvE c.s. aanvoeren dat het canonpercentage “gebaseerd is op de Europese kapitaalmarkt en dus een vergoeding voor de verwachte inflatie omvat”.
Zie par. 37 - 38 van de pleitnota van de VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017.
Zie memorie van grieven, par. 3.121 e.v. (m.n. par. 3.127 en 3.129).
Zoals door het hof omschreven in de derde alinea van rov. 3.17.3, geciteerd in alinea 2.23 hiervoor.
Hierbij vermeldt het middelonderdeel geen vindplaatsen in de feitelijke instanties, zodat de klacht mijns inziens niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, dan wel een ontoelaatbaar ‘novum’ in cassatie betreft.
Art. 9 onder e van de erfpachtakte (productie 2 bij inleidende dagvaarding) luidt, voor zover relevant: “De door de gemeente te vergoeden waarde als bedoeld in artikel 5:116 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek zal worden bepaald als volgt: de waarde van het appartementsrecht is gelijk aan het product van het in de splitsingsakte genoemde onverdeelde aandeel in de gemeenschap betreffende dat appartementsrecht en de bouwkosten van het appartementengebouw met toebehoren, welk product vermenigvuldigd wordt met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de nog resterende looptijd van de erfpachtsuitgifte en de noemer gelijk is aan de termijn van de erfpachtsuitgifte.Onder bouwkosten wordt verstaan: de bouwkosten zoals deze door de erfpachter zijn opgegeven aan de gemeente ter bepaling van de verschuldigde bouwleges, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting. (…)”
Ik memoreer in dit verband de in onderdeel 2.3.5 genoemde stellingname van de VvE c.s. dat art. 9 van de erfpachtakte ertoe leidt dat de appartementsrechten “veel minder waard zijn dan wat de appartementsgerechtigden daarvoor hebben betaald”.
Zie memorie van grieven, par. 3.202 e.v. (met name par. 3.205). Naar ik begrijp ziet het bezwaar van de VvE c.s. hierop, dat de waardevergoeding in art. 9 onder e van de erfpachtakte is gekoppeld aan de “bouwkosten” (zoals opgegeven ter bepaling van de verschuldigde bouwleges) in plaats van aan de marktwaarde van de appartementen.
Zie F.J. Vonck, De flexibiliteit van het recht van erfpacht (diss. Groningen), Den Haag:BJU 2013, blz. 272 e.v.
Zie Parl. Gesch. BW Boek 5, 1981, blz. 332-333.
Zie Nota II Voortgang, Parl. Gesch. BW, Inv. 3, 5 en 6, Boek 5, 1990, blz. 1058.
Zie Amendementen van het lid Van der Burg, Parl. Gesch. BW, Inv. 3, 5 en 6, Boek 5, 1990, blz. 1063.
Zie MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 5, 1981, blz. 334.
Zie over deze regeling bijv. R.F.H. Mertens, Groene Serie Zakelijke rechten, art. 5:116 BW (2018), waar overigens wordt opgemerkt dat de regeling van lid 4 e.v. “voor zover bekend nog nooit toegepast” is (aant. 2).
Beroepschrift 30‑04‑2018
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum: 30 april 2018
Eisers:
- 1.
[de VvE], een vereniging gevestigd te [vestigingsplaats] (‘VvE’);
- 2.
Ontwikkelingsmaatschappij Bloemendaal B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Overveen (‘OMB’);
- 3.
Handels- en exploitatiemaatschappij Nieuwezijds B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Haarlem;
- 4.
Governance and compliance B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Amstelveen;
- 5.
[eiser 5], wonende te [woonplaats];
- 6.
[eiser 6], wonende te [woonplaats];
- 7.
[eiser 7], wonende te [woonplaats];
- 8.
[eiser 8], wonende te [woonplaats];
- 9.
[eiser 9], wonende te [woonplaats];
Eisers 1 tot en met 9, tezamen: VvE c.s. kiezen woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot als zodanig VvE c.s. vertegenwoordigt in deze cassatie-procedure.
Verweerster:
Gemeente Bloemendaal, een publiekrechtelijke rechtspersoon gevestigd en kantoorhoudend te (2051 BJ) Overveen aan de Bloemendaalseweg 158 (‘de Gemeente’);
1. Bestreden arrest
VvE c.s. stellen cassatieberoep in tegen het arrest, gewezen op 30 januari 2018, van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer C/15/229185/HA ZA 15-480, tussen VvE c.s. als appellanten en de Gemeente als geïntimeerde (het ‘arrest’).
2. Verschijningsdatum verweerster
De Gemeente wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag 15 juni 2018, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
3. Middel van cassatie
VvE c.s. voeren tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
A. Inleiding
Aan de door het hof in het arrest vastgestelde feiten kan het volgende worden ontleend.1. De VvE is de vereniging van eigenaars van eisers 2 tot en met 9 die het gemeenschappelijk bezit hebben van een erfpachtrecht op twee percelen te Bloemendaal, lokaal bekend [a-straat 01] te [a-plaats] of ‘[b-plaats]’. Erfverpachter is de Gemeente. Voor het eerst per 15 december 1978 zijn de percelen voor 30 jaar in erfpacht uitgegeven aan een derde voor een canon van NLG 8.560,=. In 1983 werd deze erfpacht onder gelijke voorwaarden verlengd tot 15 december 2018. Op 26 oktober 1999 is de erfpacht wederom verlengd, nu tot 30 september 2019 en tegen een canon van NLG 15.000,= per jaar. In de akte werd een herzieningsclausule opgenomen van de strekking dat eens in de vijf jaar middels hertaxatie op verzoek van de Gemeente herziening van de canon kan plaatsvinden. Eiser sub 2, OMB, heeft op 28 augustus 2007 het erfpachtrecht gekocht voor € 2.100.000,=. Bij akte van 7 december 2007 is de canon vastgesteld op € 8.074,95 per jaar.
Bij akte van 2 oktober 2009 is het erfpachtrecht met ingang van 19 mei 2009 verlengd voor 50 jaar met bepaling van de canon op € 8.204,96 per jaar. De herzieningsclausule bleef in stand. De bestemming van het erfpachtrecht werd een gebouw met op de begane grond een restaurant en daarboven twaalf hotelappartementen. Bij brief van 10 november 2010 heeft de Gemeente OMB meegedeeld dat de canon voor het jaar 2010 € 60.000,= zal bedragen.
In 2012 is op verzoek van partijen bindend advies gevraagd aan drie deskundigen. De adviseurs adviseerden op 18 november 2013 dat de marktconforme canon per 1 januari 2010 moet worden bepaald op € 55.000,=. Bij brief van 1 december 2014 heeft de VvE het bindend advies vernietigd.
De rechtbank Haarlem heeft bij vonnis van 29 juni 2016 de door VvE c.s. gevorderde verklaring voor recht dat de VvE op goede gronden het bindend advies heeft vernietigd afgewezen. Van dit vonnis zijn VvE c.s. in appel gekomen. Het hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis bekrachtigd.
B. Klachten
1. Toetsingscriterium vernietigbaarheid bindend advies (rov. 3.2)
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof in rov. 3.2 overwogen en beslist:
‘(…) Een bindend advies is op grond van artikel 7:904 BW vernietigbaar indien gebondenheid aan de beslissing van bindend adviseurs in verband met inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze maatstaf houdt een terughoudende toetsing in door de rechter. Het hof volgt de VvE niet in haar standpunt dat dat in dit geval anders [is] omdat de Gemeente één van de partijen bij het bindend advies is. Anders dan de VvE heeft bepleit, betekent het in het bijzonder niet dat het bindend advies mede moet worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu het gegeven dat het handelen van de Gemeente als overheid aan die beginselen getoetst moet worden nog niet meebrengt dat dat ook moet gebeuren bij een mede in opdracht van de Gemeente als blooteigenaar van een perceel uitgebracht bindend advies.’
1.1.
Voor zover de ten deze bestreden beslissing van het hof mede op deze overweging is gebaseerd, is het arrest in zoverre niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. VvE c.s. heeft immers, anders dan uit rov. 3.2 zou volgen, niet, althans niet uitsluitend, aangevoerd dat het bindend advies mede moet worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, maar heeft, in het bijzonder, aangevoerd dat de beslissing van de Gemeente om VvE c.s. te houden aan het bindend advies moet worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.2. De overweging van het hof in rov. 3.2 is in zoverre geen, althans een onvoldoende, respons op de door VvE c.s. in appel naar voren gebrachte klacht.
1.2.
Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat in rov. 3.2 wel een (voldoende) respons op de door VvE c.s. naar voren gebrachte klacht van de strekking als onder 1.1 hiervoor verwoord besloten ligt, is de in dit cassatieberoep bestreden beslissing van het hof, voor zover mede gebaseerd op de overweging onder 3.2 van het arrest, in strijd met het recht. Uit de schakelbepalingen van artikelen 3:14 en 3.15 BW volgt dat een overheid een bevoegdheid niet mag gebruiken in strijd met geschreven en ongeschreven regels van publiek recht, ook buiten het terrein van het vermogensrecht. Tot deze regels behoren de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het vorenstaande volgt ook uit de toepassing van artikel 3:1, lid 2 juncto artikel 3:9 Awb, welke rechtsgronden het hof op de voet van artikel 25 Rv zo nodig ambtshalve had moeten bijbrengen in het kader van de door VvE c.s. geformuleerde klacht. Rechtens is onjuist de opvatting dat het houden door de Gemeente van VvE c.s. aan de uitkomst van het bindend advies, welke handeling is te kwalificeren als een aan het privaatrecht ontleende uitvoeringshandeling, niet (tevens) zou worden beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof heeft dit miskend, althans is de op deze overweging gebaseerde beslissing van het hof, zonder nadere motivering, die in het arrest geheel ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
2. Bindend advies terecht en op goede gronden vernietigd (rov. 3.5 tot en met 3.18)
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof in rov. 3.5 tot en met 3.18 overwogen en beslist dat grief I van VvE c.s., gericht tegen rov. 4.16 van het vonnis van de rechtbank in deze zaak tevergeefs is voorgesteld. De rechtbank oordeelde t.a.p.:
‘Al met al is niet gebleken dat het bindend advies uit hoofde van zijn inhoud of wijze van totstandkoming zozeer indruist tegen redelijkheid en billijkheid dat het naar de uit de goede trouw voortvloeiende maatstaven onaanvaardbaar zou zijn als de VvE c.s. door de gemeente aan dit advies zou kunnen worden gehouden.’
Het hof overwoog en besliste in het ten deze bestreden arrest in rov. 3.18, welke overweging zijn basis vindt in rov. 3.5 tot en met 3.17.3:
‘Het voorgaande voert tot de conclusie dat grief I als geheel tevergeefs is voorgesteld.’
Deze klacht valt in een aantal sub-onderdelen (2.1 tot en met 2.5) uiteen.
Motivering bindend advies ten aanzien van de in aanmerking genomen grondwaarden
2.1.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof, na een weergave in rov. 3.6 en 3.7 van de werkwijze van de bindend adviseurs, in rov. 3.8, rov. 3.9 en rov. 3.10 overwogen en beslist:
‘3.8
Naar het oordeel van het hof hebben de bindend adviseurs hun bindend advies waarin een taxatie wordt gegeven van de waarde van de grond waarop de canon is gebaseerd van een voldoende motivering voorzien.
3.9
Dat de bindend adviseurs geen gedetailleerde berekening hebben gegeven van de door hen genoemde grondwaarden (van appartementen en horecagedeelte) brengt niet mee dat sprake is van een zodanig motiveringsgebrek dat het onaanvaardbaar is dat de VvE aan het bindend advies gebonden is.
3.10
De bindend adviseurs hebben immers met redenen omkleed uiteengezet waarom zij van een dergelijke gedetailleerde toelichting hebben afge zien. (…)’
In cassatie moet tot uitgangspunt dienen dat de bindend adviseurs geen gedetailleerde berekening en toelichting hebben gegeven van de grondwaarden (zie rov. 3.9 en 3.10 van het hof).
2.1.1.
Voor zover de beslissing van het hof (mede) is gebaseerd op de overweging in rov. 3.7 in fine, ontleend aan het bindend advies, en de (vergelijkbare) overweging in rov. 10, vierde volzin en verder, dat indien de canon door de commissie buiten de bandbreedte van de twee eerdere partijtaxaties ([A] en [B]) zou zijn vastgesteld er vermoedelijk aanleiding zou zijn geweest voor een nadere onderbouwing, maar dat dit niet het geval bleek doordat het ongewogen gemiddelde van de standpunten van de drie leden van de commissie binnen deze bandbreedte viel, heeft het hof de motiveringsplicht van bindend adviseurs zoals deze relevant is voor de toepassing van artikel 7:904 BW miskend.3.
De canon wordt vastgesteld op basis van drie afzonderlijke factoren: (1) de grondwaarde, (2) de depreciatie en (3) het canonpercentage. Elk onderdeel van deze berekening kent zijn eigen systematiek, redelijkheid en motivering. Dat de uitkomst van een berekening gelijk is aan, of blijft binnen bandbreedtes van, andere berekening, zegt op zichzelf, en zonder nadere motivering, die ontbreekt, niets over de juistheid van de berekening indien niet elk onderdeel daarvan door middel van een deugdelijke motivering van het bindend advies controleerbaar is. VvE c.s. hebben daarop ook gewezen.4.
2.1.2.
De op rov. 3.8, 3.9 en 3.10 van het hof gebaseerde beslissing, voor zover deze tot uitgangspunt neemt dat het bindend advies binnen de bandbreedtes van [A] en [B] is gebleven, is (bovendien) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de (essentiële) stelling van VvE c.s. dat het bindend advies (canon € 55.000,=) nu juist niet binnen deze bandbreedtes is gebleven.5. Immers, (i) de bindend adviseurs kwamen tot een grondwaarde van € 1.800.000,= terwijl [A] uitging van een grondwaarde van € 1.559.286,= en [B] van een grondwaarde van € 950.000,=,6. (ii) naar in cassatie onbetwist tot uitgangspunt moet worden genomen zou, indien bij de taxatie van [A] de ten onrechte achterwege gelaten depreciatie zou worden toegepast, de door [A] gevonden canon € 46.778,58 bedragen,7. (iii) het advies van [A] was reeds daarom niet bruikbaar nu het in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor was tot stand gekomen,8. en (iv) de door [B] gevonden canon kwam, eveneens zonder depreciatie, op € 36.000,=.9.
2.1.3.
Voor zover de beslissing van het hof (mede) is gebaseerd op de in rov. 3.7 in fine gereleveerde slotoverweging van het bindend advies en op de overweging in rov. 3.10, tweede en derde volzin dat de bindend adviseurs een relativering hebben gegeven van cijfermatige detaillering van de aannames waarop een berekening van de canon wordt gebaseerd, en dat zij het belang hebben benadrukt van hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht waarop zij hun uiteindelijke oordeel over de grondwaarden (zonder uitsplitsing in verkoopopbrengsten en bouwkosten) hebben gebaseerd, is deze in het licht van de in cassatie vaststaande feiten niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Het bindend advies is (kennelijk) immers wel degelijk gebaseerd op een becijfering. Dit volgt (reeds) uit rov. 3.6 (en de daarin opgenomen berekening van de bindend adviseurs) en rov. 3.17.3 (‘grondwaarde volgens de door deskundigen toegepaste residuele berekeningsmethode’) van het bestreden arrest, gebaseerd onder meer op de navolgende passage uit het bindend advies (bindend advies d.d. 18 november 2013, p. 11):
‘Bij de opstelling van het onderhavige bindend advies heeft de commissie zich voor een belangrijk deel mede gebaseerd op de door de erfpachter aan de commissie verstrekte informatie, vooral met betrekking tot gerealiseerde verkoopopbrengsten en stichtingskosten.’
De bindend adviseurs hebben hooguit de uitkomst van ‘het rekenwerk’ achteraf getoetst op basis van hun op marktkennis en ervaring gestoeld intuïtief inzicht (bindend advies d.d. 18 november 2013, p. 12 in fine).10. Ook deze overweging is mitsdien een niet (voldoende) begrijpelijke motivering van het oordeel van het hof dat bindend adviseurs gedetailleerde motivering van onderdelen van de berekening van de canon achterwege konden laten.
2.1.4.
Voor zover de beslissing van het hof zo zou moeten worden opgevat dat het (niettemin) feitelijk en voldoende begrijpelijk heeft vastgesteld dat het bindend advies (hoofdzakelijk) is gebaseerd op het op marktkennis en ervaring gestoeld intuïtief inzicht van de bindend adviseurs, heeft het hof daarmee miskend dat (aldus) niet is voldaan aan de motiveringseisen van het bindend advies zoals deze relevant zijn voor de toepassing van artikel 7:904 BW (zie hiervoor 2.1.1, 2.1.2 en 2.1.3). Een erfpachtcanon kan op het merendeel van de relevante onderdelen rekenkundig worden vastgesteld, zodat de bindende vaststelling uit de aard der zaak meer het karakter heeft van rechtspraak dan van het vellen van een oordeel gebaseerd op intuïtief inzicht.11. Dat is hier te meer zo omdat de deskundigen zijn aangewezen nadat eerdere deskundigen rekenkundig de canon hadden vastgesteld en over de juistheid daarvan tussen partijen een geschil ontstond. Er was dus sprake van het oplossen van een gerezen geschil over de juiste hoogte en wijze van vaststellen van de canon. Door niettemin uit te gaan van lagere motiveringseisen — passend bij een op intuïtief inzicht gestoeld bindend advies — terwijl de bij het bindend advies gehanteerde, cijfermatig niet onderbouwde, methode onbetwist afweek van de door de eerdere deskundigen gehanteerde cijfermatig wel onderbouwde methode, heeft het hof een onjuiste (toetsings)maatstaf aangelegd.
Aankoopsom erfpacht relevant voor canongrondslag
2.2.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof in rov. 3.13 juncto rov. 3.17.3 van het arrest overwogen en beslist:
‘3.13
De VvE c.s. hebben als derde klacht tegen het bindend advies aangevoerd dat daarin ten onrechte ervan is uitgegaan dat de canon moest worden vastgesteld bij een nieuwe uitgifte van erfpacht. De VvE c.s. voeren aan dat de bindend adviseurs hadden moeten inzien dat sprake was van een canon-herziening gedurende de looptijd van een bestaand erfpachtrecht. Deze klacht faalt. De erfpacht is op 2 oktober 2009 onder gewijzigde voorwaarden uitgegeven en daarbij is overeengekomen dat de canon aanvankelijk hetzelfde bedrag zou zijn maar per 2010 kon worden aangepast. Uit het bindend advies blijkt niet dat bindend adviseurs daaraan voorbij hebben gezien.’
3.17.3
(…) Het betoog van de VvE c.s. dat de bindend adviseurs, indien zij voormelde berekening hebben gemaakt, een rekenfout hebben gemaakt door geen rekening te houden met de door OBM [OMB, adv.] betaalde aankoopsom van het erfpachtrecht van € 2.100.000,=, snijdt in elk geval geen hout. Het is immers evident dat die aankoopsom niet van betekenis is bij de bepaling van de grondwaarde volgens de door de deskundigen toegepaste residuele berekeningsmethode. Bij die methode wordt gepoogd de waarde van de (kale) grond te achterhalen door op de te realiseren verkoopopbrengst van het perceel als geheel de stichtingskosten van het op de grond gebouwde in mindering te brengen. Tot de stichtingskosten behoren evident niet de kosten die men heeft moeten maken om het perceel in eigendom te verwerven, laat staan dat relevant zou zijn welk bedrag OMB voor de verkrijging van het erfpacht heeft moeten betalen. Vanzelfsprekend beoogt OMB als projectontwikkelaar winst te maken en zal zij in dat verband de koopprijs voor het erfpachtrecht op het object ‘[a-plaats]’ moeten betreken bij de beoordeling van de vraag of zij op dit project voldoende rendement heeft behaald. Dat staat echter los van de toe te passen berekeningsmethode voor bepaling van de grondwaarde.’
Het hof gaat er (aldus) allereerst van uit dat de bindend adviseurs terecht het uitgangspunt hebben gehanteerd dat sprake is van uitgifte van een nieuw erfpachtrecht, en (daarmee) dat de Gemeente kan en mag handelen alsof zij een vrij perceel grond aan erfpachters uitgeeft. Vervolgens constateert het hof dat door OMB een bedrag van € 2.100.000,= is betaald, dat de bindend adviseurs dit in het advies hebben vermeld en dat zij terecht deze aankoopsom niet in hun berekening hebben betrokken omdat zij hebben gekozen voor de bij nieuwe uitgifte passende residuele grondwaardeberekeningsmethode.
2.2.1.
De beslissing van het hof, voor zover op deze overwegingen gebaseerd, is in strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. In hetgeen VvE c.s. hebben aangevoerd ligt besloten de (essentiële) stelling dat de Gemeente slechts tot nieuwe uitgifte had kunnen overgaan indien zij (eerst) volle eigenares van de grond was geworden, dat de Gemeente om die situatie te bereiken eerst zelf een bedrag van € 2.100.000,= aan (de rechtsvoorganger van) OMB had moeten betalen, zodat, nu de Gemeente in 2009 niet eerst volle eigenaar van de grond is geworden en zij de aankoopsom voor het lopende erfpachtrecht niet heeft hoeven betalen, de wel door OMB betaalde aankoopsom bij de berekening van de canongrondslag ten behoeve van het voortgezet erfpachtrecht betrokken dient te worden. Een andere benadering zou met zich brengen dat de (zittende) erfpachter die aankoopsom eenvoudig ‘verliest’. Door de aankoopsom buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de canon wordt deze in feite in de grondwaarde geïncorporeerd en wordt deze daarmee aan de Gemeente toegerekend, zulks ten onrechte.12. De VvE c.s. hebben zich in dit verband tevens beroepen op de waarborgen die artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM biedt ter bescherming van eigendommen (‘des biens’).13. De door het hof gesanctioneerde keuze van de bindend adviseurs om de canon te berekenen aan de hand van de residuele gronde uitgaande van de situatie dat sprake is van een vrij bouwperceel, is rechtens onjuist en onbegrijpelijk.
2.2.2.
De beslissing van het hof, voor zover op deze overwegingen gebaseerd, is (bovendien) innerlijk tegenstrijdig, en (ook) daardoor niet (voldoende) begrijpelijk. Het hof kan het niet aan de ene kant vanzelfsprekend achten dat OMB met de ontwikkeling een winst tracht te genereren, terwijl hij het tegelijkertijd begrijpelijk acht dat de canon wordt vastgesteld door de grondwaarde te berekenen door van de verkoopsom van het erfpachtrecht de bouwkosten af te trekken. Het een sluit het ander logisch uit. Als van de verkoopprijs van het erfpachtrecht door OMB aan de uiteindelijke kopers alle feitelijke bouwkosten worden afgetrokken om het restant (de residuele grondwaarde) aan de Gemeente toe te rekenen, dan is, indien — zoals in cassatie vaststaat — voor het bestaande erfpachtrecht een koopsom van € 2,1 miljoen is betaald het maken van winst onhaalbaar. En mocht er wel winst door OMB worden gemaakt, dan kan dat slechts als de kopende appartementseigenaren aan OMB betalen voor een deel waarvoor zij via de canon ook aan de Gemeente moeten betalen. In dat geval is de door de appartementsgerechtigden betaalde koopsom veel hoger dan marktconform, en kan deze dus zeker niet dienen om daaruit residueel de marktconforme grondwaarde af te leiden.
Depreciatiefactor
2.3.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof in rov. 3.14 het bezwaar van VvE c.s. tegen de door bindend adviseurs aangenomen depreciatie van de waarde van de grond met 20% afgewezen, overwogen dat het hier gaat om ‘een waardering die is voorbehouden aan de bindend adviseurs als deskundigen’ en geoordeeld dat gebondenheid van de VvE aan dit onderdeel van het bindend advies niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.3.1.
Door aldus te overwegen heeft het hof miskend dat hogere motiveringseisen dienen te worden gesteld aan een bindend advies teneinde deze niet op de voet van artikel 7:904 vernietigbaar te doen zijn. Van de bindend adviseurs moet worden verwacht dat zij de depreciatiefactor, een belangrijk onderdeel van de vaststelling van de canon, met welk onderdeel de adviseurs er blijk van (dienen te) geven dat met verschillende relevante aspecten van de concrete canonbepaling is rekening gehouden, zorgvuldig en controleerbaar vaststellen.14.
2.3.2.
Voor zover 's hofs beslissing (mede) gestoeld is op de overweging in rov. 3.14 ‘Van belang is hierbij dat in reactie op het concept bindend advies geen bezwaar is aangevoerd tegen het gehanteerde depreciatiepercentage’, heeft het hof miskend dat geen rechtsregel voorschrijft dat bezwaren tegen het bindend advies in het kader van nietigverklaring op de voet van artikel 7:904 BW niet meer aan de orde kunnen komen indien deze bezwaren niet eerst in reactie op een concep van het bindend advies naar voren zijn gebracht.15.
2.3.3.
De beslissing van het hof in rov. 3.14, voor zover deze behelst dat de bindend adviseurs niet gehouden waren te motiveren waarom zij niet een percentage van 3016. hebben aangehouden, zoals in Amsterdam doorgaans, gehanteerd wordt, is (voorts) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de navolgende door VvE c.s. naar voren gebrachte (essentiële) stellingen:
- a.
de Bloemendaalse context ten aanzien van het bepalen van erfpachtcanon verschilt niet wezenlijk van de Amsterdamse context;17.
- b.
het deel van de depreciatie dat ziet op de afwezigheid van een opstalvergoeding bij einde erfpacht kan wel degelijk cijfermatig onderbouwd worden;18.
- c.
door een depreciatie van 20% te hanteren wordt onvoldoende rekening gehouden met het sterk waardebeperkende (depreciërende) gegeven — hetwelk in cassatie een hypothetisch feitelijke grondslag vormt — dat aan het einde van het erfpachtrecht geen opstalvergoeding door de Gemeente behoeft te worden betaald, terwijl aan de erfpachter wel de verplichting is opgelegd om die opstal — in casu het volledige hotel-appartementencomplex — gedurende de looptijd van de erfpacht steeds in goede staat te houden;19.
- d.
door een depreciatie van 20% te hanteren wordt onvoldoende rekening gehouden met het voor VvE c.s. uiterst nadelige artikel 9 uit de akte: indien het erfpachtrecht voortijdig door de Gemeente wordt beëindigd zal de daarbij te betalen vergoeding aan de VvE als geheel worden vastgesteld op het bedrag van de bij de bouwaanvraag vermelde bouwkosten vermenigvuldigd met het aantal resterende jaren van het erfpachtrecht gedeeld door 50 (het totale aantal jaren van het erfpachtrecht). Dit aspect zal een goed geïnformeerde koper ertoe brengen een veel lagere prijs voor de grond waar dit nadeel aan kleeft te betalen dan de volle marktwaarde. In combinatie met de afwezigheid van een vergoedingsplicht (zie hiervoor sub c) rechtvaardigt dit een veel hogere dan gebruikelijke depreciatie;20.
- e.
een depreciatie van 40% is gebruikelijk;21. in de vergelijkbare zaak die leidde tot het arrest [naam 1]/Amsterdam werd een depreciatie van 40% toegepast alsmede enkele andere afslagen.22.
2.3.4.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet (voldoende) begrijpelijk 's hofs beslissing in rov. 3.17.3 dat de bindend adviseurs niet gehouden waren te motiveren waarom zij geen aanleiding hebben gezien een afslag toe te passen voor de toekomstwaarde van de grond na 50 jaar.23. VvE c.s. hebben uitdrukkelijk op deze afslag, die gebruikelijk wordt gesteld op circa 33% gewezen, in welk verband is gewezen op vergelijkbare bindende adviezen voor erfpacht in de naastgelegen gemeente Zandvoort.24. Voorts heeft VvE c.s. aangeboden te bewijzen dat deze afslag gebruikelijk is gehanteerd. Het hof heeft dit bewijsaanbod in het arrest niet vermeld en heeft verzuimd daarop te responderen. Ten onrechte, althans zonder (voldoende) motivering, heeft het hof dit bewijsaanbod gepasseerd.
2.3.5.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof in rov. 3.14 (in fine) het bezwaar van VvE c.s. dat de bindend adviseurs bij de vaststelling van het depreciatiepercentage ten onrechte geen (kenbare) rekening hebben gehouden met het bepaalde in artikel 9 van de akte, gepasseerd. Voor zover het hof daarbij heeft laten meewegen, zoals het overweegt, dat VvE c.s. dit bezwaar niet naar voren hebben gebracht bij het concept van het bindend advies en dat om deze reden voor de bindend adviseurs geen aanleiding bestond om hierover een expliciet gemotiveerd standpunt in te nemen, is deze beslissing in strijd met het recht (zie ook hiervoor 2.3.2). Voor het geval het hof dit niet mocht hebben miskend, treedt het hof met de beslissing dat moet worden aangenomen dat de bindend adviseurs deze bepaling in hun beoordeling hebben betrokken buiten de rechtsstrijd van partijen nu ook de Gemeente ten processe de facto heeft erkend dat bindend adviseurs deze bepaling buiten beschouwing hadden gelaten,25. althans is deze beslissing niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het gemotiveerde betoog van VvE c.s. dat de ongebruikelijke bepaling van artikel 9 een zeer aanzienlijk depreciërend effect heeft,26. en dat de appartementsrechten (daardoor) veel minder waard zijn dan wat de appartementsgerechtigden daarvoor hebben betaald.27. Nu het hof blijkens rov. 3.17.3 (in primo) aanneemt dat de bindend adviseurs bij de berekening van de grondwaarden van de verkoopprijzen van de appartementsrechten zijn uitgegaan, kon het hof in rov. 3.14 niet, zonder innerlijke tegenstrijdigheid, aannemen dat de bindend adviseurs artikel 9 in hun berekening hebben betrokken.
Canonpercentage
2.4.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof in rov. 3.15 geoordeeld dat (ook) voor wat betreft het door de bindend adviseurs op 3,75 gestelde canonpercentage het niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om VvE c.s. daaraan gebonden te achten.
2.4.1.
Het hof respondeert niet op de (onbetwist gelaten) essentiële stelling van VvE c.s. dat het hanteren van de (hogere) Europese rentevoet voor een in Nederland gevestigd erfpachtrecht volstrekt ongebruikelijk is, en dat de bindend adviseurs ten onrechte geen inzicht geven op welke lening- of obligatietermijn het percentage is gebaseerd.28. De door de bindend adviseurs — na commentaar van [naam 2] — gegeven motivering (‘de commissie acht het reëler om uit te gaan van niet uitsluitend de Nederlandse kapitaalmarkt’) voldoet daar niet aan. Uit de oorspronkelijke onderbouwing blijkt ook niet hoe de bindend adviseurs tot deze keuze zijn gekomen, nu daar juist wordt aangesloten bij de rente op Staatsobligaties.
2.4.2.
Blijkens de aan deze beslissing ten grondslag gelegde overwegingen heeft het hof niet, althans niet (voldoende) gemotiveerd gerespondeerd op de (essentiële) stelling van VvE c.s. dat het door de bindend adviseurs gehanteerde canonpercentage (nu een risico- en kostenopslag in het bindend advies niet is vermeld en deze ook rekenkundig niet zichtbaar in het canonpercentage is betrokken) wel een inflatie-deel bevat — deze stelling heeft als door de Gemeente niet weersproken en door het hof onbehandeld gelaten in cassatie te gelden als hypothetisch feitelijke grondslag — en dat aldus sprake is van een dubbeltelling nu immers de canon volgens de akte ook wordt geïndexeerd.29. VvE c.s. hebben er op gewezen dat het door de bindend adviseurs gekozen canonpercentage ertoe leidt dat zowel middels de op basis van dat percentage vastgestelde canon als middels de jaarlijkse aanpassing (indexering) van de canon een inflatievergoeding in rekening wordt gebracht, terwijl aan het einde van de termijn de waarde van de in gebruik gegeven zaak niet minder maar juist meer waard is geworden. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om VvE c.s. aan de aldus bepaalde canon te houden, omdat zij daarmee tweemaal voor hetzelfde zou gaan betalen. Dit betoog is door het hof onbehandeld gelaten.
2.4.3.
Evenzeer heeft het hof blijkens rov. 3.15 onbehandeld gelaten de (essentiële) stelling van VvE c.s. dat de bindend adviseurs een percentage voor een langlopende leningsperiode hebben gekozen, terwijl in casu de canon elke vijf jaar kan worden herzien. Ook dit werkt, naar de maatstaven van artikel 7:904 BW, onredelijk en onaanvaardbaar uit.30.
Onjuiste aannames en uitgangspunten
2.5.
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof op basis van in rov. 3.17.1 tot en met 3.17.3 gedane aannames de in rov. 3.18, ten deze bestreden, conclusie getrokken.
2.5.1.
In reactie op de in rov. 3.16 verwoorde klacht van VvE c.s. dat het niet juist is om de marktwaarde van de grond af te leiden uit de feitelijke verkoopopbrengst en de werkelijke stichtingskosten, heeft het hof in 3.17.1 overwogen en beslist dat deze klacht faalt omdat niet gebleken is dat de bindend adviseurs de marktwaarde van de grond uitsluitend hebben gebaseerd op de feitelijke verkoop. Aldus doende heeft het hof niet op begrijpelijke wijze gerespondeerd op het betoog van VvE c.s. dat immers niet behelsde dat de bindend adviseurs de marktwaarde van de grond uitsluitend hebben gebaseerd op de feitelijke verkoop.31.
2.5.2.
Het hof heeft aannemelijk geacht dat bindend adviseurs de grondwaarde hebben vastgesteld door van de verkoopprijs van de appartementsrechten de bouw- en ontwikkelkosten af te trekken en dat zij op die grondslag een grondwaarde van € 1.800.000,= aanvaardbaar vonden, welk oordeel door het hof — op basis van een eigen berekening van deze strekking die het hof aan deze overweging vooraf doet gaan — niet onbegrijpelijk wordt gevonden. De op deze overwegingen gebaseerde beslissing van het hof is in strijd met het recht, althans is deze niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het navolgende.
2.5.3.
In de eerste plaats kan niet aannemelijk worden geacht dat de bindend adviseurs deze methode hebben gehanteerd, nu dit niet strookt met de door het hof in rov. 3.6 weergegeven optelsom ontleend aan p. 6 van het bindend advies waar bindend adviseurs spreken over ‘grondwaarde per appartement (eigendom)’. Daaruit blijkt dat bindend adviseurs uitgaan van volle eigendom en niet van een residu van het erfpachtrecht. Bovendien geldt echter het volgende. Bij erfpacht geldt de algemeen aanvaarde stelregel dat de waarde van het erfpachtrecht opgeteld bij de waarde van de bloot eigendom gelijk is aan de waarde van de volle eigendom.32. Het erfpachtrecht komt aan de erfpachter toe en de bloot eigendom aan de grondeigenaar. De waarde van de bloot eigendom wordt berekend op de contante waarde van de toekomstige canonbetalingen en de contante waarde van de erfpachtgrond aan het einde van het erfpachtrecht. De appartementsrechten tezamen vormen het erfpachtrecht. De optelsom van de verkoopprijzen van de appartementsrechten is de marktwaarde van het erfpachtrecht. De door het hof aannemelijk geachte berekeningsmethode neemt als uitgangspunt dat uit de marktwaarde van het erfpachtrecht — dat derhalve geheel aan de appartementseigenaren gezamenlijk toekomst en derhalve juist niet aan de Gemeente — door aftrek van de bouw- en ontwikkelkosten de canongrondslag kan worden afgeleid. Dat brengt mee dat de appartementsgerechtigde bij de betaling van de koopsom voor zijn deel van het erfpachtrecht (ook) betaalt voor het deel dat de Gemeente toekomst en dat via de canon aan de appartementsgerechtigde (nogmaals) in rekening wordt gebracht. Deze methode is rechtens onjuist en is niet gebruikelijk: de volle eigendomswaarde van de grond kan niet worden vastgesteld door de bouwkosten van de marktwaarde van het erfpachtrecht af te trekken. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk dat bindend adviseurs deze methode hebben gehanteerd.
2.5.4.
Zouden bindend adviseurs wel van de door het hof aannemelijk geachte methode zijn uitgegaan, dan heeft het hof die werkwijze van de bindend adviseurs ten onrechte, althans niet (voldoende) gemotiveerd begrijpelijk geacht, zulks in het licht van de navolgende (essentiële) stellingen van VvE c.s.:
- a.
Omdat de appartementsgerechtigden een deel van een erfpachtrecht kopen waarbij zij ook nog jaarlijks canon betalen, kan deze prijs dus per definitie juist niet de canongrondslag bevatten.33.
- b.
VvE c.s. hebben hun redenering van pt. 23 tot en met 27 van de pleitnota in appel ten pleidooie op 5 oktober 2017 middels een expliciete schematische weergave op een flip-over toegelicht, doch het hof heeft daarop niet (zichtbaar) in het arrest gerespondeerd;
Van hetgeen de VvE c.s. aldus ten pleidooie hebben toegelicht is in het proces-verbaal van het pleidooi niets overgenomen en desgevraagd heeft het hof de raadsman van VvE c.s. in feitelijke instantie doen weten dat het hof deze schematische weergave niet heeft bewaard zodat ervan moet worden uitgegaan dat het hof deze weergave niet in zijn beraadslagingen heeft betrokken;
- c.
VvE c.s. hebben gemotiveerd aangevoerd dat de in de leveringsakten opgenomen koopsommen op een bijzondere manier zijn tot stand gekomen en dat, ook in het licht van artikel 9 van de akte, niet aannemelijk is dat dit marktconforme prijzen zijn voor de appartementsrechten op het erfpachtrecht;34.
- d.
De Gemeente heeft ten processe in appel erkend dat de prijzen veel te hoog zijn;35.
- e.
Het hof heeft in een eerder arrest met zoveel woorden overwogen en beslist dat de feitelijke bouwkosten geen goed uitgangspunt zijn voor het berekenen van de grondwaarde.36.
2.5.5.
Uit het vorenstaande volgt dit. Indien de aanname van het hof ten aanzien van de werkwijze van de bindend adviseurs juist is dan is 's hofs oordeel dat de berekening van de bindend adviseurs juist is onbegrijpelijk en onjuist. Indien de aanname van het hof omtrent de werkwijze van de bindend adviseurs niet juist is, dan ontbeert dat bindend advies elk houvast om de berekening van de gehanteerde grondwaarde (€ 1.800.000,=) te verifiëren, terwijl deze grondwaarde veel hoger is dan de door alle andere deskundigen in deze zaak vastgestelde grondwaarden (€ 1,56 mio ([A]), € 0,95 mio ([B]), € 0,85 mio ([C])).37.
2.5.6.
Daaraan doet niet af de toevoeging door het hof (rov. 3.17.3) dat dit begrijpelijk-heidsoordeel voor de beoordeling van het bindend advies in appel niet beslissend is omdat de bindend adviseurs, aldus het hof, hebben benadrukt dat zij vooral op basis van hun marktkennis, ervaring en intuïtief inzicht tot de vastgestelde grondwaarde zijn gekomen. In de eerste plaats mist deze beslissing van het hof basis in de feiten nu aan het bindend advies (p. 12) slechts kan worden ontleend dat de bindend adviseurs de vraag of de uitkomst, de jaarcanon, een marktconforme jaarvergoeding oplevert niet alleen op basis van rekenwerk, maar ook op basis van op marktkennis en ervaring gestoeld intuïtief inzicht positief hebben beantwoord. Bovendien echter volgt uit de in rov. 3.17.3 neergelegde redenering dat het hof wel degelijk de zelf gegeven berekening als redelijkheidstoets heeft gehanteerd ten aanzien van het resultaat waartoe de bindend adviseurs via de door het hof aangenomen werkwijze zijn gekomen. Met andere woorden: zou de rekensom van het hof veel lager zijn uitgevallen, dan zou het hof stellig niet de € 1.800.000,= (de door de bindend adviseurs aangehouden grondwaarde) als resultante van een intuïtieve benadering hebben geaccepteerd.
2.5.7.
Zou niettemin ervan moeten worden uitgegaan dat het hof zich heeft aangesloten bij een niet nader gemotiveerd, op marktkennis en ervaring gestoeld. intuïtief inzicht ten aanzien van de geadviseerde canon, dan is zulks onjuist althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd zoals uiteengezet in subonderdeel 2.1.4 van dit middel.
3. Nietigheid van, casu quo niet-gebonden zijn aan, in artikel 9 sub e erfpachtakte opgenomen berekeningswijze van de waarde van het erfpachtrecht (rov. 3.23)
Ten onrechte, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft het hof in rov. 3.23 van het arrest overwogen en beslist:
‘(…) Uit lid 6 van artikel 5:116 [BW] volgt niet dat partijen niet vrij zijn in het bepalen van de hoogte van de waardevergoeding die de grondeigenaar bij de overgang van het appartementsrecht alsdan verschuldigd is. Uit artikel 5:87 lid 3 BW volgt evenmin dat een beding in de erfpachtakte waarin een wijze van bepaling van de waarde is vastgesteld nietig is. Artikel 9 van de Akte bevat niet anders dan een regeling ter bepaling van de waarde van het appartementsrecht die moet worden vergoed. Dat die waarde lager is dan de op dat moment geldende marktwaarde, doet aan de geldigheid van dat beding niet af. Niet gezegd kan worden dat de Gemeente door het doen opnemen van artikel 9 in de Akte een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, zoals de VvE ook nog heeft verdedigd. (…)’
3.1.
Door op deze wijze te overwegen en te beslissen heeft het hof de strekking en reikwijdte van artikel 5:87 lid 3 juncto lid 2 BW en van artikel 5:116 lid 6 BW miskend, als gevolg waarvan het arrest niet in stand kan blijven.
3.1.1.
Bij dit onderdeel van het middel heeft als hypothetisch feitelijke grondslag te gelden dat toepassing van artikel 9 van de erfpachtakte van de 2 oktober 2009 (op voorhand, gefixeerd) leidt tot een waarde die ten tijde van een opzegging door de erfverpachter lager ligt dan de op dat moment geldende marktwaarde van het erfpachtrecht als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW. Uit rov. 3.23 van het arrest blijkt immers zowel dat VvE c.s. dit hebben gesteld,38. als ook dat het hof de juistheid van deze stelling met zoveel woorden heeft aangenomen, dan wel ten minste in het midden heeft gelaten (‘Dat die waarde lager is dan de op dat moment geldende marktwaarde, doet aan de geldigheid van dat beding niet af.’)
3.1.2.
Artikel 5:87 lid 3 BW heeft als strekking te bewerkstelligen dat in de akte niet ten nadele van de erfpachter kan worden afgeweken van artikel 5:87 lid 2 BW. In artikel 5:87 lid 2 BW is (onder meer) bepaald dat de eigenaar na het einde van de erfpacht verplicht is de waarde die de erfpacht dan heeft te vergoeden, na aftrek van hetgeen hij uit hoofde van de erfpacht van de erfpachter te vorderen heeft, de kosten daaronder begrepen. Artikel 5:116 BW is blijkens het eerste lid van deze bepaling een aanvulling op artikel 5:87 leden 2 en 3 BW. In artikel 5:116 lid 6 BW is geregeld dat in de akte van vestiging kan worden aangegeven op welke wijze de waarde als bedoeld in artikel 5:116 lid 5 zal worden bepaald. Deze laatste bepaling betreft een lex specialis van artikel 5:87 lid 2 BW, namelijk voor het geval van een appartementsrecht op erfpachtgrond. Het samenstel van deze bepalingen kan, en mag, niet behelzen dat de optelsom van de ingevolge artikel 5:116 lid 6 BW te betalen vergoeding voor alle appartementen bij elkaar, lager ligt dan de ingevolge artikel 5:87 lid 2 BW te vergoeden waarde bij opzegging van het erfpachtrecht als geheel. Ware dit wel zo, dan zou de erfverpachter, door mee te werken aan splitsing van het erfpachtrecht in appartementsrechten, zich (daarmee) bevrijden van de in artikel 5:87 lid 3 BW ten behoeve van de erfpachter(s) opgenomen bescherming. Dit resultaat strookt niet met de tekst van de wet, noch/althans met de strekking ervan, noch/althans met de bedoeling van de wetgever. Een andere lezing van artikel 5:87 lid 3 juncto lid 2, juncto artikel 5:116 lid 6 zou de in artikel 5:87 BW neergelegde beschermingsgedachte ten onrechte illusoir maken in het geval van in appartementsrechten gesplitste erfpacht, zoals in casu.
3.1.3.
Het hof heeft in het licht van het vorenstaande ten onrechte de gevorderde verklaring voor recht dat artikel 9 van de erfpachtakte van 2 oktober 2009 nietig is, althans dat de VvE niet aan de in die bepaling opgenomen berekeningswijze kan worden gehouden, geweigerd.
3.1.4.
Voor zover het hof de beslissing tot afwijzing van het gevorderde (mede) doet steunen op zijn in rov. 3.23 opgenomen oordeel dat niet gezegd kan worden dat de gemeente door het doen opnemen van artikel 9 in de erfpachtakte een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, komt de beslissing (eveneens) in strijd met het recht — om de redenen als hiervoor onder 3.1.1 tot en met 3.1.3 uiteengezet — althans is de beslissing niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het door VvE c.s. gestelde, en door het hof erkende althans ten hoogste in het midden gelaten, feit dat de op de voet van artikel 9 van de erfpachtakte bepaalde waarde lager is dan de op dat moment geldende waarde van het erfpachtrecht,39. in combinatie met het uitdrukkelijke beroep op strijd met de wet c.q. de bedoeling van de wetgever40. en het — in het verband van de aan de orde zijnde rechtsvraag niet mis te verstane — beroep op het verbod van détournement de pouvoir.41.
4. Voortbouwende klacht
4.1.
Het slagen van een of meer van de klachten onder 1 tot en met 3 vitieert de beslissingen van het hof in rov. 3.21, rov. 3.24, rov. 3.25 alsmede het dictum van het arrest.
C. Conclusie
VvE c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. VvE c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑04‑2018
Arrest, rov. 2, sub a tot en met I.
MvG d.d. 10 januari 2017, par. 3.7 juncto 3.8 en 3.151; Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 1, 9, 16, 18.
Zie ook: MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.34.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.42.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.43 – 3.50.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 2.24 en 3.47.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 2.24.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.5 en 3.6.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 2.29.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.133 en 3.136; Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 25.
HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5890. NJ 2007/114 ([naam 1]/Amsterdam).
Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 26 en 27.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.58 – 3.66.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.72.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.110.
De VvE c.s. hebben in dit kader het percentage van 30% niet genoemd, maar een percentage van 40% vanwege de beperkingen in het erfpachtrecht (MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.86). De VvE c.s. hebben daarnaast genoemd een (afzonderlijk) percentage van circa 33% vanwege het toevallen aan de Gemeente van de toekomstige grondwaarde (zie daarover hierna nr. 2.3.4).
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.69 – 3.76, i.h.b. 3.71/3.72.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.77 – 3.80.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.81 – 3.85.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.88 – 3.98.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.86 en 3.87.
HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5890, NJ 2007/114 ([naam 1]/Amsterdam).
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.74 en 3.75, onder verwijzing naar productie XIII.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.74 juncto 3.142 onder verwijzing naar productie XIII; de percelen in die en onderhavige kwestie liggen enkele honderden meters van elkaar verwijderd (MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.73).
MvA zijdens de Gemeente, nr. 63.4, p. 23 laatste alinea.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.88 – 3.98.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.126. Zie ook MvA nr. 63.4.
Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, januari 2017, nrs. 31, 32 en 39.
Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 33 – 35.
Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 37 en 38.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.121 e.v.
HR 7 april 1993, NJ 1994/47.
Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 26.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.127; Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 23.
MvA zijdens de Gemeente, nr. 63.4.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.35 onder verwijzing naar ECLI:NL:GHAMS:2015:2096 juncto 3.128, 3.129 en 3.132 – 3.145.
MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 2.29 / 2.30.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.202 – 3. 208; Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 40 en 41.
Zie MvG d.d. 10 januari 2017, nr. 3.205: vergoeding via methode artikel 9 erfpachtakte maximaal € 855.470,=, tegenover verkoopbedragen gezamenlijke appartementsrechten ad minimaal € 8.947.053,39 incl. BTW.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.203, 3.204 en 3.208; Pleitnota zijdens VvE c.s. d.d. 5 oktober 2017, pt. 40.
MvG d.d. 10 januari 2017, nrs. 3.202 en 3.208.