Kamerstukken II, 2013–2014, 33 816, nr. 3, p. 4 (MvT TK).
Rb. Gelderland, 07-08-2020, nr. 05/239930-17
ECLI:NL:RBGEL:2020:4168
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
07-08-2020
- Zaaknummer
05/239930-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2020:4168, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 07‑08‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijke invrijheidstelling, verlenging proeftijd (6.1.18 Sv) niet toelaatbaar indien vonnis is gewezen voor 1 januari 2018 wegens strijd met art. 7 EVRM. Verzwaring executieregels impliceert “redefinition of the scope of the “penalty” imposed”
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/239930-17
VI-zaaknummer: 99/000825-21
Datum uitspraak: 7 augustus 2020
Beslissing van de meervoudige kamer op een vordering ingevolge artikel 6:1:18 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats.
Raadsvrouw: mr. J.G. Roethoef, advocaat te Arnhem.
1. De procedure
1.1
Het openbaar ministerie heeft een vordering ingediend die strekt tot verlenging van de proeftijd van de vervroegde invrijheidstelling met 365 dagen te verlengen.
1.2
Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van datum 31 juli 2020. Daarbij zijn gehoord:
- de raadsvrouw mr. J.G. Roethof;
- de officier van justitie mr. R.J. Wiegant.
2. De standpunten
2.1
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen. Daartoe is aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 oktober 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:4316), dat een verlenging van de proeftijd van de v.i. in strijd is met het legaliteitsbeginsel als bedoeld in artikel 7 van het EVRM. Op het moment van het wijzen van het vonnis was het voor veroordeelde niet te voorzien dat door een wetswijziging de proeftijd van de v.i. met een langere periode kan worden verlengd dan oorspronkelijk bij vonnis was bepaald. Bij een verlenging van de proeftijd van de v.i. dient veroordeelde zich gedurende een langere periode te houden aan de aan de v.i. verbonden voorwaarden. De opgelegde straf wordt hierdoor in ongunstige zin aangepast.
2.2
De officier van justitie heeft ter zitting naar voren gebracht het bezwarende en verrassende karakter van een verlenging van de proeftijd, waar dat niet kon ten tijde van de berechting, wel in te zien en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3. De vaststaande feiten
3.1
[veroordeelde] is, na kennelijk op 25 mei 2016 te zijn aangehouden, door het Landgericht Kleve op 24 oktober 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor -kort gezegd- medeplegen van diefstal met geweld en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Na daartoe strekkend advies van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de minister van Justitie op 20 november 2017 ingevolge artikel 2:12 Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), deze veroordeling erkend en is de verdere tenuitvoerlegging daarvan in Nederland gelast. Deze tenuitvoerlegging is op 30 november 2017 gestart.
3.2
Bij beslissing van 21 november 2018 van de rechtbank Midden-Nederland is de, toen op 23 januari 2019 vastgestelde invrijheidstelling uitgesteld met 120 dagen omdat [veroordeelde] niet -tijdig- was terug gekeerd van verlof.
3.3
Bij VI-Besluit van 19 juni 2019 is de voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld op 22 juli 2019, met een proeftijd van 367 dagen. Daarbij zijn bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder een meldingsplicht bij de reclassering, klinische opname en aansluitend beschermd wonen. In een advies van 27 november 2019 heeft de reclassering Iriszorg, na te hebben geconstateerd dat veroordeelde niet heeft meegewerkt aan de voorwaarden betreffende klinische opname en begeleid wonen, het toezicht terug gegeven.
3.4
Het openbaar ministerie heeft vervolgens gevorderd de VI te herroepen. Deze vordering is bij beslissing van deze rechtbank van 27 februari 2020 afgewezen teneinde [veroordeelde] een laatste kans te geven alsnog aan de voorwaarden te voldoen.
3.5
Op 6 maart 2020 heeft het openbaar ministerie vervolgens een Wijzigingsbesluit VI genomen en bepaald dat veroordeelde zich per dezelfde datum aan dezelfde bijzondere voorwaarden dient te houden (betekend in persoon op 18 maart 2020).
3.6
Bij beslissing van de politierechter in deze rechtbank van 20 mei 2020 is de VI herroepen voor 60 dagen of zoveel korter als nodig is om te zorgen voor aansluiting op opname in de FPA (mede gezien de opnamestop in verband met het Coronavirus). Tegen deze beslissing is hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
3.7
In aanmerking genomen dat de VI-periode zal aflopen op 17 augustus 2020 en dat deze periode te kort is om de opgelegde bijzondere voorwaarden van klinische opname te realiseren, vordert het openbaar ministerie nu verlenging van de proeftijd met 365 dagen. Hieraan ligt mede ten grondslag een advies van Iriszorg van 21 juni 2020 met een overzicht van de gang van zaken in de afgelopen periode vanaf het eerste VI-besluit, waaruit volgt, kort gezegd, dat [veroordeelde] het voortdurend laat afweten als het aankomt op het concreet stappen zetten om te voldoen aan de voorwaarden.
4. De beoordeling van de vordering
4.1
Bij de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460, in werking getreden op 1 januari 2018), heeft de rechter in artikel 15c lid 3 Sr de mogelijkheid gekregen om op vordering van het openbaar ministerie de proeftijd met ten hoogste twee jaren te verlengen. Thans is die bevoegdheid neergelegd in art. 6:1:18 lid 2 Sv.
4.2
Vóór 1 januari 2018 bestond er wettelijk geen mogelijkheid de proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidstelling te verlengen. Deze bepaling is ingevoerd omdat de wetgever de regeling inzake de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling wilde gelijktrekken met die van de voorwaardelijke veroordeling, waar deze mogelijkheid al sinds jaar en dag bestaat. Daaraan was behoefte omdat de proeftijd (gelijk aan de periode van voorwaardelijke invrijheidstelling: doorgaans een derde van de straf), met name bij kortere gevangenisstraffen te kort was om serieus invulling te geven aan de mogelijkheid gedragsverandering te bewerkstelligen door middel van bijzondere voorwaarden1.(zoals klinische opname, ambulante behandeling, begeleiding en toezicht).
4.3
Aangezien [veroordeelde] is veroordeeld op 24 oktober 2016, welke Duitse straf op 20 november 2017 door de Nederlandse autoriteiten is overgenomen en sindsdien heeft te gelden als Nederlandse straf, is de conclusie dat verlenging van de proeftijd van de VI niet bestond ten tijde van de berechting noch bij het van kracht worden van de straf, laat staan ten tijde van het plegen van het feit. Dat roept de vraag op of hier sprake is van een substantiële verzwaring van de straf tijdens de tenuitvoerlegging, zoals ook naar voren is gebracht door de GGZ en de NOvA bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel.2.
Artikel 1 Sr.
4.4
Bij deze vraag komt als eerste art. 1 Sr in beeld. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat deze waarborg ziet op strafbaarstellingen en sanctierecht, maar ook dat de toepassing is beperkt tot lopende strafvervolgingen en daarvan is hier geen sprake, nu het in onderhavige zaak gaat om de tenuitvoerlegging van een reeds onherroepelijk vonnis (vgl. HR 19 februari 2013, LJN: BZ1404 = NJ 2013/392 m.nt. Bleichrodt).
4.5
Niettemin wil de rechtbank hier alvast een opmerking maken naar aanleiding van vaste rechtspraak van de Hoge Raad over de toepassing van art. 1 Sr met betrekking tot de proeftijd.
4.6
De wetgever heeft in het recente verleden meermalen de regeling van de proeftijd van een voorwaardelijke veroordeling aangepast, zoals
a. a) bij de Wet herijking strafmaxima (wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, i.w.tr. op 1 februari 2006) waarbij de (incidentele) mogelijkheid van een proeftijd van drie jaar is geïntroduceerd;
b) bij de wet herziening voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling (wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545, i.w.tr. op 1 april 2012) waarbij de standaardproeftijd is gewijzigd van twee naar drie jaar.
4.7
Ten aanzien van beide situaties heeft de Hoge Raad meermalen geoordeeld dat de rechter ten aanzien van de proeftijd de wettelijke regeling moet toepassen zoals die gold ten tijde van het plegen van het feit, anders gezegd: niet een langere proeftijd mag opleggen conform de nieuwe wet, indien het feit is gepleegd onder vigeur van de oude wet (HR 20 april 2010, LJN: BL4038 [a]; HR 21 december 2010, LJN: BN9210 [a]; HR 20 september 2011, LJN: BQ5709 [b]; HR 24 januari 2012, LJN: BU5319 [a]; HR 19 juni 2012, LJN: BW8680 [a]; HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3379, NJ 2015/8 [a]; HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1755 [a]; HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2658 [a]). Het toepassen van de nieuwe, actuele regeling wordt in ieder geval niet gezien als voordelig voor de verdachte.
De rechtbank komt hier later op terug.
Art. 7 EVRM
4.8
Dan rijst de vraag of inwilliging van onderhavige vordering afstuit op het bepaalde in art. 7 EVRM. Lid 1 van deze verdragsbepaling luidt:
No one shall be held guilty of any criminal offence on account of any act or omission which did not constitute a criminal offence under national or international law at the time when it was committed. Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed.
4.9
Art. 7 EVRM omvat het legalititeitsbeginsel (geen feit is strafbaar dan uit een daarvoor reeds bestaande strafbepaling en evenmin mag een straf worden opgelegd zwaarder dan voortvloeit uit de wet ten tijde van het feit), het lex certa beginsel (wettelijke regels moeten voldoende duidelijk en toegankelijk zijn zodat burgers de gevolgen daarvan voor hun handelingen kunnen voorzien) en het lex mitior beginsel (bij wijziging in regelgeving moet de voor verdachte meest gunstige bepaling worden toegepast).
4.10
Net als bij art. 1 Sr wordt bij de toepassing van art. 7 EVRM een onderscheid gemaakt tussen enerzijds overheidsmaatregelen die in essentie een “penalty” behelzen (waarbij dus ook sprake is van een ‘strafvervolging’ in de ruime “autonomous” betekenis die het EHRM daaraan toekent) en anderzijds overheidsmaatregelen die zien op de tenuitvoerlegging van een reeds eerder opgelegde straf, maar in de toepassing van het EVRM wordt deze grens niet messcherp getrokken; er is een grensgebied, zo benadrukt het Hof (EHRM 17 september 2009, 10249/03 = LJN BK6009 = EHRC 2009/123, m.nt. Spronken en Peristeridou) = AB 2010, 102 m.nt. Barkuysen: Scoppola/Italië (rov. 95-97); EHRM 17 december 2009, 19359/04: M/Duitsland).
4.11
Wanneer tijdens de looptijd van een levenslange gevangenisstraf de regels betreffende “parole”, voorwaardelijke invrijheidstelling, zodanig worden veranderd dat veroordeelde pas jaren later in vrijheid wordt gesteld dan het geval zou zijn volgens de regels ten tijde van zijn berechting, is dat effectief een verzwaring van de tenuitvoerlegging, maar niettemin toelaatbaar, want geen verzwaring van de straf, die immers levenslange gevangenisstraf blijft (ECRM 3 maart 1986, 11653/85: Hogben/Verenigd Koninkrijk). In gelijke zin EHRM 29 november 2005, nr. 36946/03 (Uttley/Verenigd Koninkrijk) en EHRM 12 februari 2008, 21906/04; LJN BC8753, NJ 2009/90 m.nt. TS (Kafkaris/Cyprus).
Al deze casus hebben gemeen dat de uiteindelijke (toepassing van de) straf blijft binnen de reikwijdte van het oorspronkelijke strafvonnis; daarbuiten mogen de justitiële autoriteiten niet treden.
4.12
Er zijn in de rechtspraak van het EHRM echter ook casus te vinden waarbij een “penalty” wordt opgelegd of verlengd die uitgaat boven het initiële vonnis.
In de zaak M/Duitsland (EHRM 17 december 2009, 19359/04) werd M door de strafrechter een aantal malen wegens geweldsdelicten veroordeeld tot gevangenisstraffen, met deels aansluitende detentie (“Sicherheitsverwahrung”) in verband met psychisch-pathologische problematiek die hem een aanhoudend gevaar maakte voor de samenleving. Ten tijde van de berechting in 1986 kon deze Sicherheitsverwahrung (het EHRM noemt het: preventive detention) maximaal tien jaar duren. In 1998 werd de regeling gewijzigd en kon de maatregel onbeperkt telkens met twee jaar worden verlengd. Deze nieuwe bepaling werd ook toepasselijk geacht op eerder onherroepelijk opgelegde maatregelen. Zonder deze wetswijziging zou M na 10 jaar opname in vrijheid moeten worden gesteld, ongeacht zijn gevaar voor de samenleving. Nu werd hij, met gebruikmaking van de nieuwe wettelijke regeling, aanmerkelijk langer dan tien jaar vastgehouden. Dit brengt het Hof tot de conclusie:
“Without that change in the law, the courts responsible for the execution of sentences would not have had jurisdiction to extend the duration of the applicant’s preventive detention. Therefore, the Court finds that there was not a sufficient causal connection between the applicant’s conviction by the sentencing court in 1986 and his continued deprivation of liberty beyond the period of ten years in preventive detention, which was made possible only by the subsequent change in the law in 1998.”
4.13
Door de wetswijziging die een langere vrijheidsbeneming mogelijk maakte dan die waarin het veroordelend vonnis voorzag, werd de causale band tussen dat vonnis en de -voortgezette- vrijheidsbeneming doorgesneden. Deze voortgezette vrijheidsbeneming wordt dan niet meer gezien als tenuitvoerlegging van het vonnis (uit in casu 1986), maar als een nieuw opgelegde “penalty” als bedoeld in art. 7 EVRM (die immers “autonomous in scope” is). Ook wat wij in strafrechtelijke zin een ‘maatregel’ noemen wordt voor de toepassing van artt. 5 en 7 EVRM aangemerkt als “penalty”. En dat leidt dan weer tot de slotconclusie:
“135. The Court observes that in the Government’s submission the sentencing court had ordered the applicant’s preventive detention without stating a time-limit. They argued that the prolongation of that measure therefore merely concerned the execution of the penalty imposed on the applicant by the sentencing court. The Court is not convinced by that argument. As it has found above (see paragraphs 99-101 and 123), at the time the applicant committed his offence, the sentencing court’s order for his preventive detention, read in conjunction with Article 67d § 1 of the Criminal Code in the version then in force, meant that the applicant could be kept in preventive detention for a maximum period of ten years. The prolongation of the applicant’s preventive detention by the courts responsible for the execution of sentences following the change in Article 67d of the Criminal Code therefore concerns not just the execution of the penalty (preventive detention for up to ten years) imposed on the applicant in accordance with the law applicable when he committed his offences. It constitutes an additional penalty which was imposed on the applicant retrospectively, under a law enacted after the applicant had committed his offence. [curs. rb]
136. In this respect the present case must again be distinguished from that of Kafkaris (cited above). Mr Kafkaris was sentenced to life imprisonment in accordance with the criminal law applicable at the time of his offence. It could not be said that at the material time, a life sentence could clearly be taken to amount to twenty years’ imprisonment (ibid., §§ 143 et seq.). By contrast, in the present case, the applicable provisions of criminal law at the time the applicant committed his offences clearly and unambiguously fixed the duration of a first period of preventive detention at a maximum of ten years.
137. In view of the foregoing, the Court concludes that there has been a violation of Article 7 § 1 of the Convention.”
4.14
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat enkele jaren later in een bijna identieke casus over dezelfde Duitse Sicherheitsverwahrung, het EHRM niet meer komt tot een veroordeling omdat de voortgezette detentie (ook hier ‘losgekoppeld’ van de initiële veroordeling) nu wordt gezien als een nieuwe vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5 lid 1 sub e EVRM, ter bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van iemand met “unsound mind” (EHRM 4 december 2018, 10211/12 en 27505/14; EHRC 2019/37: Ilnseher/Duitsland). Deze andere beoordeling werd ingegeven door een wijziging in het penitentiaire stelsel in Duitsland waardoor 1) de Sicherheitsverwahrung nu ook echt in een beveiligd behandelingsinstituut wordt tenuitvoergelegd met psychiatrische behandeling, waar het voorheen vooral neerkwam op kale opsluiting in een afgezonderde afdeling van de gevangenis en 2) de Sicherheitsverwahrung ook na expiratie van de gevangenisstraf (“nachträglich”) nog kon worden opgelegd indien psychiatrisch onderzoek daartoe aanleiding gaf.
4.15
In de zaak Del Rio Prada/Spanje (EHRM 21 oktober 2013, 42750/09; EHRC 2014/32) ging het om een wijziging in de rechtspraak van de hoogste rechter over de regels van de vervroegde invrijheidstelling. Del Rio Prada was in acht strafzaken veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal 3.000 jaar. Op 30 november 2000 werden de afzonderlijke vonnissen gecombineerd en de rechtbank, de Audiencia Nacional, stelde een maximum vast van 30 jaar uit te zitten gevangenisstraf, conform art. 70.2 van het Wetboek van Strafrecht van 1973. Zij heeft, zoals gangbaar, gewerkt in detentie en daarmee was strafkorting te verdienen, negen jaar om precies te zijn, in mindering te brengen op de eerder vastgestelde dertig jaar, zodat zij op 2 juli 2008 zou vrijkomen. Dacht ze. In de tussentijd echter had de Spaanse Hoge Raad zijn, op de formele wet gebaseerde, beleid gewijzigd en werd de strafkorting toegepast op de opgelegde straffen afzonderlijk (die 3.000 jaar dus), de Parot-doctrine genaamd. De nieuwe datum van invrijheidstelling werd 27 juni 2017. Na de wetgeving en het daarop gebaseerde beleid ten tijde van de berechting te hebben vergeleken met de actuele situatie na de beleidswijziging, concludeert het Hof:
“109. Regard being had to the foregoing and to Spanish law in general, the Court considers that the recourse in the present case to the new approach to the application of remissions of sentence for work done in detention introduced by the “Parot doctrine” cannot be regarded as a measure relating solely to the execution of the penalty imposed on the applicant as the Government have argued. This measure taken by the court that convicted the applicant also led to the redefinition of the scope of the “penalty” imposed. As a result of the “Parot doctrine”, the maximum term of thirty years’ imprisonment ceased to be an independent sentence to which remissions of sentence for work done in detention were applied, and instead became a thirty-year sentence to which no such remissions would effectively be applied.”
Nu deze wijziging in de berekening van de vervroegde invrijheidstelling op geen enkele wijze voorzienbaar was geweest, was er sprake van schending van art. 7 lid 1 EVRM.
4.16
In dit arrest heeft het Hof voor het eerst aanvaard dat wijziging van de regels inzake vervroegde invrijheidstelling rechtstreeks van invloed kan zijn op de omvang of reikwijdte van de initiële straf en dan komt art. 7 EVRM in beeld.
4.17
Terug naar de onderhavige zaak. Het gaat om verlenging van de proeftijd die verbonden is aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank roept in herinnering de hiervóór aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad waaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad het opleggen van een langere proeftijd dan waarin de regeling ten tijde van het feit voorziet, kennelijk als een strafverzwaring ziet. Nu zou men kunnen tegenwerpen dat het ‘slechts’ gaat om een proeftijd die met 365 dagen zou moeten worden verlengd en dat veroordeelde daar niets van merkt als hij zich gedraagt, maar dat zou dan onjuist zijn.
4.18
Immers, de achterliggende bedoeling is dat veroordeelde zich laat opnemen in een kliniek. Hij heeft dit tot nu toe steeds geweigerd (hetgeen in het verleden al heeft geleid tot herroeping van de VI). Ook klinische opname in het kader van een door het openbaar ministerie ex art. 15a Sr (tegenwoordig art. 6.2.11 Sv) opgelegde voorwaarde heeft te gelden als vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5 EVRM. Daarvoor wordt verwezen naar een eerdere uitspraak van deze rechtbank: rechtbank Gelderland 21 januari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:287 = NJFS 2015/94. Blijft veroordeelde weigeren mee te werken aan klinische opname, dan zal het openbaar ministerie ontegenzeggelijk wederom herroeping van de VI vorderen, hetgeen bij toewijzing zou leiden tot voortzetting van de detentie.
4.19
Aldus is verlenging van de proeftijd wel degelijk bezwaarlijk voor veroordeelde, gedurende een extra jaar blijft de mogelijkheid van vrijheidsbeneming, linksom of rechtsom, als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd hangen, zonder dat dit ook maar enigszins voorzienbaar was ten tijde van het begaan van de feiten en ook niet bij de berechting (en omzetting van de straf).
4.20
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande tot de conclusie dat verlengen van de proeftijd zou neerkomen op een substantiële verzwaring van de straf zoals opgelegd in het initiële vonnis en overgenomen door de minister en daarom onverenigbaar met art. 7 EVRM. Om die reden moet art. 6.1.18 Sv in het voorliggende geval in verband met art. 94 Grondwet buiten toepassing blijven en zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.21
De conclusie in dit vonnis stemt overeen met een eerder vonnis van deze rechtbank van 2 juli 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:3915), maar niet met een nog eerder vonnis van 6 april 2018.
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.M. Hamaker, als voorzitter, mr. F.J.H. Hovens en mr. A.J.H. Steenweg, als rechters in tegenwoordigheid van mr. J.J. de Vries, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 augustus 2020. | ||
mr. A.J.H. Steenweg is buiten staat om deze beslissing mede te ondertekenen. | ||
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑08‑2020
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 816, nr. 3, p. 10 (idem) en nr. D, p. 25 (MvA EK).