Rb. Gelderland, 02-07-2020, nr. 99/000107-58
ECLI:NL:RBGEL:2020:3915
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
02-07-2020
- Zaaknummer
99/000107-58
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2020:3915, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 02‑07‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 02‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Verlenging proeftijd bij voorwaardelijke invrijheidstelling (art. 15c Sr, art. 6:1:18 Sv) t.z.v. vonnis vóór 1 januari 2018 niet toelaatbaar wegens strijd met art. 7 EVRM.
RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05/841268-13
VI-zaaknummer: 99/000107-58
Datum uitspraak: 2 juli 2020
Beslissing van de meervoudige kamer ingevolge artikel 6:1:18 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[veroordeelde] , hierna: veroordeelde,
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] ,
verblijvende bij [instelling 1] .
De procedure
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 12 november 2013 is veroordeelde tot een gevangenisstraf van twintig maanden veroordeeld.
Bij besluit voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) van 3 juni 2019 is veroordeelde, met toepassing van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), op 17 juli 2019 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast zijn, mede gelet op het wijzigingsbesluit van 8 juli 2019, onder meer de volgende bijzondere voorwaarden gesteld:
- -
veroordeelde dient zich binnen vijf werkdagen na invrijheidsstelling te melden bij Reclassering Leger des Heils, [adres] , zolang en zo vaak de reclassering dit noodzakelijk acht;
- -
veroordeelde dient zich op te laten nemen in [instelling 2] , althans een soortgelijke intramurale instelling en dient zich te houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van de behandeling worden gegeven. Ten behoeve van crisis, detoxificatie, stabilisatie, observatie en/of diagnostiek dient veroordeelde zich kortdurend klinisch te laten opnemen voor de duur van zeven weken;
- -
veroordeelde dient, na afronding van de klinische behandeling, te verblijven in een nog nader te omschrijven instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang. Veroordeelde dient zich te houden aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld;
- -
veroordeelde dient zijn medewerking te verlenen aan controle van het gebruik van alcohol en drugs, met als doel om het middelengebruik te monitoren. Als controlemiddelen kunnen ademonderzoek en urineonderzoek worden ingezet. De reclassering beslist welke middelen gebruikt worden.
De proeftijd is gesteld op 365 dagen. Het strafrestant is 157 dagen.Van 17 juli 2019 tot 15 mei 2020 heeft veroordeelde in de [instelling 2] verbleven waar hij opgenomen was voor een klinische behandeling.
Vanaf 15 mei 2020 verblijft veroordeelde bij [instelling 1] , waar hij ambulant een behandeling ondergaat, onder meer bestaande uit toediening van medicatie in de vorm van een depot.
Op 18 mei 2020 heeft de officier van justitie de onderhavige vordering ingediend tot verlenging van de proeftijd met een periode van 2 jaar (730 dagen).
Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 25 juni 2020. Daarbij zijn gehoord:
- veroordeelde;
- de deskundige [naam 1] , reclasseringswerker, en
- de officier van justitie [naam 2] .
De standpunten
De officier van justitie heeft betoogd dat gelet op de inhoud van het reclasseringsadvies van 4 mei 2020 de vordering toegewezen dient te worden en dat de proeftijd moet worden verlengd met twee jaar. De officier van justitie heeft gemotiveerd aangevoerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vordering. De vordering vindt plaats in het kader van de tenuitvoerlegging en wijzigt niets aan de strafoplegging. De voorwaarde die is gericht op de klinische opname vindt ook plaats binnen de tenuitvoerlegging en is dus niet een vrijheidsbenemende maatregel. Veroordeelde verblijft dan op vrijwillige basis bij een instelling en kan er voor kiezen om zijn medewerking op te zeggen, wat als consequentie heeft dat hij zijn strafrestant moet uitzitten.
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij het prettig vindt dat hij sinds zijn verhuizing naar [instelling 1] meer vrijheid heeft, maar dat hij het liefst zelfstandig in Arnhem zou wonen en hij de medicatie niet nodig heeft en niet wil, niet in de vorm van een depot, zoals op dit moment het geval is, en ook niet in de vorm van tabletten.
De beoordeling
De rechtbank overweegt dat ten tijde van de veroordeling op 12 november 2013 de proeftijd van de v.i. op basis van de toen geldende wettelijke bepalingen niet kon worden verlengd. De wettelijke v.i.-regeling is sindsdien meerdere keren gewijzigd. Sinds 1 januari 2018 voorziet de wet in de mogelijkheid de proeftijd van de v.i. te verlengen met twee jaren en sinds
1 januari 2020 is dit artikel (15c derde lid Sr (oud)) in gewijzigde vorm opgenomen in artikel 6:1:18 Sv. Deze mogelijkheid bestond niet ten tijde van de veroordeling.
Op grond van het legaliteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), mag geen zwaardere straf worden opgelegd dan die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Het beginsel is van toepassing op wijzigingen in het sanctierecht en in de strafbaarstelling. Het is in beginsel niet van toepassing op wijzigingen ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Het is dan ook de vraag of in deze zaak de verlenging van de proeftijd van de v.i. moet worden geïnterpreteerd als een wijziging in de strafbaarstelling of het sanctierecht, of als een wijziging ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Veroordeelde heeft van 1 mei 2018 tot 17 juli 2019 in detentie verbleven. Dat is 14 maanden en 16 dagen. Vanaf het moment van de aanvang van de v.i. heeft veroordeelde om te voldoen aan de voorwaarden, en daarmee ter voorkoming van het moeten uitzitten van het strafrestant van 157 dagen, vervolgens bijna 10 maanden in een kliniek verbleven. Dit is, na de detentie, een voortgezette (vorm van) vrijheidsbeneming van veroordeelde. Als de vordering wordt toegewezen, en daarmee de proeftijd van de v.i. wordt verlengd, moet de veroordeelde zich voor een langere periode, dan ten tijde van de veroordeling in 2013 was te voorzien, houden aan bepaalde bijzondere voorwaarden. Meewerken aan een kortdurende opname in een kliniek en het innemen van medicatie maken (blijkens het aan de vordering ten grondslag liggende v.i.-advies van de reclassering van 4 mei 2020) deel uit van die voorwaarden. Deze voorwaarden zijn naar hun aard ingrijpend, aangezien ze een verdere vrijheidsbeneming of vrijheidsbeperking (kunnen) inhouden. Tevens wordt veroordeelde bij een verlenging van de proeftijd van de v.i. met twee jaren gedurende een langere periode geconfronteerd met de (straf)dreiging van het moeten uitzitten van het resterende strafdeel van 157 dagen. Veroordeelde heeft ter zitting aangegeven dat hij geen medicatie wil en het liefst zelfstandig wil wonen. Hieruit maakt de rechtbank op dat veroordeelde de aan hem opgelegde bijzondere voorwaarden ook als zeer beperkend ervaart en heeft ervaren.
De rechtbank is van oordeel dat toewijzing van de vordering tot verlenging van de proeftijd van de v.i. met de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden onder deze omstandigheden de kern van de destijds aan veroordeelde opgelegde (vrijheids-)straf in ongunstige zin zou aanpassen, namelijk zou verzwaren. Dit gaat de tenuitvoerlegging te buiten. Veroordeelde heeft ten tijde van de veroordeling in 2013 de nadien gecreëerde mogelijkheid van een verlenging van de proeftijd niet kunnen voorzien en heeft zich er niet tegen kunnen verdedigen. Bovendien heeft de rechtbank destijds hiermee in haar oordeel en strafoplegging geen rekening kunnen houden.
De rechtbank concludeert dat het toepassen van artikel 6:1:18 Sv in dit geval in strijd is met het legaliteitsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het EVRM en zal daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot verlenging van de proeftijd.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.M. Vogel, als voorzitter, mr. K.A.M. van Hoof enmr. F.M.A. 't Hart, als rechters in tegenwoordigheid van mr. K.M. Rokette, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 juli 2020. | ||
Mr. L.M. Vogel, mr. F.M.A. ‘t Hart en mr. K.M. Rokette zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen. | ||