Rb. Gelderland, 14-10-2015, nr. 99-000140-35, nr. 21/005107-11
ECLI:NL:RBGEL:2015:6408
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
14-10-2015
- Zaaknummer
99-000140-35
21/005107-11
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2015:6408, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 14‑10‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBGEL:2015:287, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 21‑01‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑10‑2015
Inhoudsindicatie
RECHTBANK GELDERLAND
Locatie Arnhem
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 21/005107-11
V.I.-zaaknummer : 99-000140-35
Datum zitting : 23 september 2015
Datum uitspraak : 14 oktober 2015
Beslissing van de meervoudige kamer naar aanleiding van de op 13 augustus 2015 ter griffie van deze rechtbank ingekomen vordering “herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling” ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht, met betrekking tot de veroordeelde:
naam: [veroordeelde] , verder: veroordeelde, niet verschenen
geboren op : [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
verblijfplaats : onbekend.
Raadsman: mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, advocaat te Arnhem.
De vordering
Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Arnhem (thans Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem) d.d. 22 juni 2012 is veroordeelde veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde is, gelet op de artikelen 15 en 27 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid gesteld per (volgens de vordering) 10 oktober 2014. De duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) bedraagt 609 dagen. De proeftijd is ingegaan op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde en is gelijk aan de duur van de VI.
Bij uitspraak van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem d.d. 21 januari 2015 is de VI, na een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie, herroepen voor een periode van 120 dagen.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechter zal beslissen dat de VI nu nogmaals gedeeltelijk wordt herroepen voor de duur van 120 dagen, omdat de veroordeelde zich niet aan de aan de VI verbonden voorwaarden heeft gehouden.
De behandeling ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 23 september 2015.
Gehoord zijn:
- de raadsman van veroordeelde mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, die heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn namens zijn cliënt het woord te voeren ter verdediging,
- -
als deskundige mw. M.W. Lam, reclasseringswerker,
- -
de officier van justitie mr. J.F. Menke.
De feiten
Voorafgaande aan de VI is veroordeelde op 26 juni 2014 op basis van artikel 15 lid 5 Penitentiaire beginselenwet (Pbw) geplaatst in de [kliniek 1] teneinde daar te worden behandeld in verband met gedrags- en persoonlijkheidsproblematiek. Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het openbaar ministerie aan de VI onder meer de voorwaarde verbonden dat veroordeelde de behandeling bij [kliniek 1] , althans een soortgelijke instelling, zal voortzetten en daartoe zal worden opgenomen. Daarbij diende veroordeelde zich te houden aan de aanwijzingen die in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-) directeur van die instelling zouden worden gegeven. Veroordeelde heeft hiermee ingestemd en heeft zijn verblijf in die kliniek ook vanaf de feitelijke VI-datum, 10 oktober 2014, voortgezet.
Op 14 december 2014 heeft veroordeelde zich bewust onttrokken aan de behandeling doordat hij ondanks een uitdrukkelijk verbod van de behandelaars gedurende een dag en nacht afwezig is geweest. Veroordeelde is om die reden krachtens artikel 15h Sr aangehouden, waarna de rechter-commissaris op 19 december 2014 de schorsing van de VI heeft bevolen.
Op 17 december 2014 heeft de officier van justitie bij de rechtbank een vordering ingediend strekkende tot herroeping van de VI welke vordering de rechtbank bij beslissing van 21 januari 2015 voor de duur van 120 dagen heeft toegewezen.
Bij wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling van 14 april 2015 is onder meer de bijzondere voorwaarde opgenomen dat veroordeelde gedurende de proeftijd zich klinisch laat behandelen bij de [kliniek 2] , althans een soortgelijke intramurale instelling (zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ en de reclassering) en daar de reeds aangevangen behandeling bij [kliniek 1] zal voortzetten, waarbij hij zich dient te houden aan de aanwijzingen die hij in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-) directeur van die instelling worden gegeven.
Op 15 juni 2015 is veroordeelde opgenomen in de [kliniek 2] . Op 16 juni heeft een gesprek plaatsgevonden tussen veroordeelde, een medewerker van de FPA en de reclassering. In dit gesprek heeft veroordeelde aangegeven dat hij overgeplaatst wil worden naar een FPA in de buurt van Doetinchem om op die manier dichter bij zijn sociale omgeving te zijn. Veroordeelde weigerde het behandelplan van de kliniek te tekenen. In de periode daarna leek het tij te keren en tekende veroordeelde alsnog het behandelplan.
Op 4 augustus 2015 had veroordeelde toestemming om een paar dagen op verlof te gaan. Een medewerker van de [kliniek 2] zag veroordeelde die dag een auto besturen. Veroordeelde is niet in het bezit van een rijbewijs. Tijdens het verlof van 4 augustus 2015 heeft veroordeelde zich niet gehouden aan de afspraken met de FPA. Belafspraken vonden niet plaats op de afgesproken tijdstippen.
Op 11 augustus 2015 is veroordeelde omstreeks 17.00 uur zonder toestemming vertrokken uit de kliniek, nadat daarvoor in een gesprek tussen hem en medewerkers van de FPA en de reclassering het bovenstaande was besproken. In een telefoongesprek met de reclassering liet hij weten die avond terug te keren naar de FPA. Op 12 augustus 2015 was veroordeelde nog niet teruggekeerd naar de kliniek.
De [kliniek 2] wil de behandeling van veroordeelde niet voortzetten. De reclassering heeft op 11 augustus 2015 geadviseerd aan het openbaar ministerie de herroeping van de VI te vorderen.
De standpunten
De officier van justitie heeft ter zitting in raadkamer gepersisteerd bij haar vordering. Veroordeelde heeft zich niet gehouden aan de voorwaarde van klinische behandeling in de FPA, door ongeoorloofd weg te gaan en niet terug te keren naar de kliniek. Uit de rapportage blijkt dat de [kliniek 2] niet de geschikte plaats is voor veroordeelde. Gelet op het recidiverisico is behandeling van belang. Gedurende de 120 dagen VI van de gevorderde herroeping zal gekeken moeten worden naar een meer geschikte kliniek voor veroordeelde. Voor het overige sluit de officier van justitie zich volledig aan bij het standpunt zoals verwoord in de beslissing van de rechtbank van 21 januari 2015.
De raadsman heeft verzocht terug te komen op de eerdere beslissing van deze rechtbank van 21 januari 2015 in de onderhavige zaak. Hij beroept zich daarbij op de visie van de rechtbank Oost-Nederland, locatie Almelo, zoals die tot uitdrukking komt in haar uitspraak van 27 februari 2013 (NbSr 16 april 2013, aflevering 5, nummer 149 p. 655 en p. 656) en verzoekt de rechtbank die te volgen en de vordering van de officier van justitie af te wijzen, omdat de rechtspraak van het EHRM daartoe noopt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat (de cijfers tussen haakjes wijzen op de vindplaats van de argumenten in de pleitnota):
de gedwongen plaatsing van veroordeelde een deprivation of liberty is (6.1);
de gedwongen plaatsing van veroordeelde een beslissing is die arbitrair is en niet in overeenstemming is met de ratio van de nationale wetgeving (6.2);
er geen basis bestaat voor (voortduring van) vrijheidsbeneming op grond van artikel 5 lid 1, meer in het bijzonder niet op grond van artikel 5 lid 1 sub a en sub e EVRM (6.3);
artikel 5 lid 4 EVRM geschonden wordt (6.4).
De beoordeling
ad a) ‘deprivation of liberty’?
In haar beslissing van 21 januari 2015 heeft de rechtbank (onder 6.) overwogen dat opname in de kliniek zoals aan veroordeelde verplicht is gesteld als voorwaarde voor VI een ‘deprivation of liberty’ is en dat artikel 5 EVRM daarom van toepassing is. De raadsman heeft de rechtbank ten aanzien van dit punt verzocht de beslissing van 21 januari 2015 te volgen. De rechtbank blijft bij de eerder gegeven beslissing.
ad c) strijd met artikel 5 lid 1 sub a EVRM?
Vervolgens heeft de rechtbank in de beslissing van 21 januari 2015 (onder 15. en 16.) uiteengezet dat en waarom volgens haar het stellen van de voorwaarde tot opname in een zorginstelling door het openbaar ministerie een bij de wet (artikel 15a, derde lid aanhef en sub 6 Sr) voorziene wijze van tenuitvoerlegging betreft van een door de daartoe bevoegde strafrechter (hier: het gerechtshof te Arnhem) opgelegde vrijheidsstraf. Daarmee heeft de rechtbank destijds al het argument van de raadsman dat deze (uitleg van de) wetgeving in strijd is met het bepaalde in artikel 5 lid 1 sub a EVRM verworpen. De rechtbank blijft bij deze beslissing.
Nieuw is in dit verband het argument van de raadsman dat de aan veroordeelde opgelegde voorwaarde tot opname in een zorginstelling in strijd is met artikel 5 lid 1 sub e EVRM. Dit argument houdt nauw verband met het onder b) aangevoerde argument, zodat de rechtbank deze beide argumenten gezamenlijk zal bespreken.
ad b) voorwaarde tot opname in zorginstelling arbitrair?
ad c) strijd met artikel 5 lid 1 sub e EVRM ?
De raadsman is van mening, samengevat, dat met een opname op een FPA en behandeling aldaar, veroordeelde in wezen gelijk wordt gesteld met een ‘person of unsound mind’, zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 sub e EVRM, terwijl in het kader van de VI-regeling geen aansluiting is gezocht bij de met waarborgen omklede procedure in het kader van opnames op grond van de BOPZ. In het kader van de procedure bij het gerechtshof die tot de veroordeling tot vrijheidsbeneming heeft geleid, is niet vastgesteld dat veroordeelde lijdt aan een ziekelijke stoornis. Enig causaal verband tussen de veroordeling door het gerechtshof en de voorwaarde tot opname in een zorginstelling ontbreekt. Evenmin is voorafgaand aan de oplegging van die voorwaarde objectief medisch deskundig onderzoek verricht waarvan de uitslag tot opname in een zorginstelling noopt . Van, op recidive duidende, gedragingen van veroordeelde is geen sprake. Naar het oordeel van de raadsman ontbreekt dan ook iedere geldigheid aan de voorwaarde van opname in een zorginstelling van zijn cliënt.
De rechtbank stelt voorop dat de VI-regeling een op zichzelf staande wettelijke regeling is die ziet op de wijze van executie van (een deel van) door de strafrechter opgelegde vrijheidsbenemende straf. In het kader van VI opgelegde voorwaarden dienen een goede re-integratie van een veroordeelde. Daarbij zijn beveiliging van de samenleving en het voorkomen van recidive belangrijke doelen.
Het door de raadsman gelegde verband met de procedure in het kader van de BOPZ gaat niet op nu over de vrijheidsbeneming krachtens de BOPZ (door gedwongen opname in een psychiatrische instelling) nog door een rechter moet worden beslist. Voorafgaand aan toepassing van de VI-regeling ligt al een door de strafrechter uitgesproken veroordeling tot vrijheidsbeneming. Reeds in zoverre is een strafrechtelijk veroordeelde die in het kader van zijn VI wordt verplicht tot opname in een zorginstelling niet gelijk te stellen met ‘a person of unsound mind’ zoals bedoeld in artikel 5 lid 1 onder e EVRM. In zoverre treft dit argument van de raadsman geen doel en wordt het verworpen.
De rechtbank is voorts van oordeel, dat, in het veroordelend vonnis ontbreken van conclusies over het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebreken in de ontwikkeling van de geestvermogens van een verdachte niet in de weg staat aan gebruikmaking door het openbaar ministerie van de hem in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub 6 Sr gegeven bevoegdheid tot het stellen van de voorwaarde tot opname in een zorginstelling. Met de veroordeling door de strafrechter is, anders dan de raadsman heeft gesteld, voldaan aan de voorwaarde dat de vrijheidsbeneming ter uitvoering van een in de wet voorziene VI-voorwaarde ‘volgt op en afhankelijk is’ van de rechterlijke veroordeling, zoals bedoeld met het woord ‘after’ in artikel 5 lid 1 sub a EVRM en zoals ook hiervoor, onder sub a) – en in de beslissing van de rechtbank van 21 januari 2015 – uiteen is gezet.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van veroordeelde voldoende grond aanwezig is voor het stellen van de voorwaarde van een verplichte opname in een zorginstelling. In het bij de stukken gevoegd rapport van verslavingszorg Noord-Nederland van 11 augustus 2015 wordt opgemerkt dat de FPA van mening is dat ‘de persoonlijkheidsproblematiek van veroordeelde dusdanig complex is dat zij niet de capaciteiten hebben om hem te behandelen.’ De rechtbank leidt daaruit af dat kennelijk een persoonlijkheidsproblematiek bij veroordeelde is geconstateerd. Ook valt in deze rapportage te lezen dat uit een risicotaxatie blijkt dat sprake is van een heel hoog recidiverisico. Tot slot gaat de rechtbank er van uit dat aan de voorwaarde tevens het advies van de reclassering van 17 juli 2014 en het advies van de penitentiaire inrichting d.d. 30 juli 2014 ten gronde liggen en dat die adviezen kennelijk de noodzaak van voortgezette behandeling van veroordeelde in een zorginstelling ondersteunen.
Zo al juist is dat, zoals de raadsman heeft betoogd, nog geen diagnose is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat zulks niet afdoet aan de rechtmatigheid van de voorwaarde van opname in een zorginstelling, mede in het licht van de hiervoor genoemde aanwijzingen dat bij veroordeelde persoonlijkheidsproblematiek (en recidivegevaar) aanwezig is. Overigens is zulks niet ongebruikelijk nu gedwongen opname in een zorginstelling mede kan zijn bedoeld om een (nadere) diagnose te stellen om vervolgens de behandeling daarop te laten aansluiten.
Bovendien is veroordeelde voorafgaande aan de VI overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 5 Pbw. Dit kan slechts in geval van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Deze kan reeds bestaan bij aanvang van de detentie, maar ook pas naderhand zijn gebleken.
ad d) Schending artikel 5 lid 4 EVRM?
De raadsman heeft, voor zover na de hiervoor gegeven overwegingen en oordelen nog relevant, bepleit dat het opleggen van een VI-voorwaarde die strekt tot opname in een zorginstelling in feite een voortduring van de vrijheidsbeneming inhoudt en dat voor veroordeelde in verband met het bepaalde in artikel 5 lid 4 EVRM om de zoveel tijd de mogelijkheid zou moeten bestaan de rechtmatigheid van die vrijheidsbeneming door een rechter te laten toetsen. De omschakeling van vrijheidsbeneming in de penitentiaire inrichting naar vrijheidsbeneming in de FPA lijkt een uiterst geschikt eerste moment voor een dergelijke toets. Nu artikel 15a Sr niet in een dergelijk recht van een veroordeelde voorziet, moet daarin krachtens artikel 5 lid 4 EVRM worden voorzien.
Deze opvatting van de raadsman deelt de rechtbank niet. De ingeroepen verdragsbepaling bepaalt dat een ieder, die door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie. In het geval van voortgezette vrijheidsbeneming in het kader van de VI-voorwaarde dat veroordeelde zich laat opnemen in een zorginstelling, geldt dat voor de totale duur van de vrijheidsbeneming – inclusief die in het kader van de VI-voorwaarde – reeds door een rechter is beslist. De rechtmatigheid van de gehele vrijheidsbeneming is daarmee al onderworpen geweest van rechterlijke toetsing. Verder geldt dat de veroordeelde, indien deze het niet eens is met (bijvoorbeeld) de voorwaarde van opname in een zorginstelling, hij de mogelijkheid heeft te weigeren daarmee akkoord te gaan. In artikel 15d Sr is geregeld dat de officier van justitie in zo’n geval onverwijld een vordering bij de rechtbank moet indienen tot uitstel of achterwege blijven van de VI. Langs deze weg kan veroordeelde bewerkstelligen dat de rechtmatigheid van zijn nadere vrijheidsbeneming in het kader van VI door de rechter wordt getoetst. Daarnaast staat het een veroordeelde vrij te allen tijden een kort geding bij de voorzieningenrechter aanhangig te maken om de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarden ter discussie te stellen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van artikel 5 lid 4 EVRM.
Conclusie
Geen van de door de raadsman aangevoerde oude en nieuwe argumenten leiden ertoe dat de rechtbank terugkomt op haar eerdere beslissing van 21 januari 2015.
Overtreding van VI-voorwaarden
De de rechtbank constateert dat veroordeelde zich op 11 augustus 2015 bewust en in strijd met de hem gegeven aanwijzingen heeft onttrokken aan zijn behandeling in de [kliniek 2] , door na aanvankelijk geoorloofd verlof niet terug te keren op het aangegeven moment. Ook heeft hij tijdens daaraan voorafgaand verlof op 4 augustus 2015 zich niet gehouden aan de met hem gemaakte belafspraken. Hij heeft daarmee de aan de VI gekoppelde voorwaarde overtreden, dat hij gedurende de proeftijd zich klinisch laat behandelen bij de [kliniek 2] , althans een soortgelijke intramurale instelling (zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ en de reclassering) en daar de reeds aangevangen behandeling bij [kliniek 1] zal voortzetten, waarbij hij zich dient te houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-) directeur van die instelling worden gegeven. Daarom concludeert de rechtbank dat de grondslag van de vordering van de officier van justitie juist is.
De rechtbank rekent het veroordeelde aan dat hij welbewust de hem opgelegde voorwaarde heeft overtreden. De rechtbank acht de opgelegde voorwaarden van belang voor een goede resocialisatie van veroordeelde en ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid nader te adviseren over de aan de (te zijner tijd te hervatten) VI te verbinden voorwaarden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie, te weten het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel voor de duur van 120 dagen, toewijzen.
Bij onderstaande beslissing heeft de rechtbank acht geslagen op de relevante wetsartikelen en in het bijzonder op artikel 15j Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
De meervoudige kamer beslist als volgt.
Wijst toe de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelast dat het gedeelte van de gevangenisstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog wordt ondergaan, en wel voor de duur van 120 dagen.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. A.M. van Gorp, voorzitter, mr. C.M.E. Lagarde en mr. J.M.J.M. Doon, rechters,
in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting
d.d. 14 oktober 2015.
Zijnde R. van Dijk buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Uitspraak 21‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Regeling voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). Door OM opgelegde voorwaarde tot klinische opname niet in strijd met artikel 5 EVRM Artikelen: 15, 15a, 15g, 15j Wetboek van Strafrecht en 5 EVRM Op grond van vergelijking met jurisprudentie van het EHRM en van de Hoge Raad, komt de rechtbank tot het oordeel dat de aan veroordeelde als voorwaarde opgelegde opneming in een zorginstelling niet moet worden gezien als een nieuwe strafoplegging, maar als een andere invulling van de oorspronkelijke veroordeling door de strafrechter, met het oog op het bewerkstelligen van een "gecontroleerde en geleidelijke overgang van detentie naar vrijheid" en het voorkomen van recidive. Deze voortgezette vrijheidsbeneming is daarmee nog steeds een rechtstreeks gevolg van de veroordeling door de strafrechter, zoals vereist door artikel 5 EVRM. De regeling van artikel 15a Sr is daarmee niet in strijd met artikel 5 EVRM en de bijzondere voorwaarde tot opneming in een zorginstelling is niet onrechtmatig. Deze voorwaarde tot opneming in een zorginstelling dient slechts te worden beschouwd als een wijze van tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straf. En het openbaar ministerie is daartoe - sinds de wijziging van artikel 15a Sr met ingang van 1 april 2012 - ook bevoegd. Veroordeelde heeft deze voorwaarde overtreden. De rechtbank wijst daarom de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (ten dele) toe, en wel voor de duur van 120 dagen.
RECHTBANK GELDERLAND
Locatie Arnhem
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 21/005107-11
V.I.-zaaknummer : 99-000140-35
Datum zitting : 07 januari 2015
Datum uitspraak : 21 januari 2015
Beslissing van de meervoudige kamer naar aanleiding van de op 17 december 2014 ter griffie van deze rechtbank ingekomen vordering “herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling” ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht, met betrekking tot de veroordeelde:
naam: [veroordeelde], verder: veroordeelde
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
thans verblijvende in de [verblijfplaats].
Raadsman: mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar, advocaat te Arnhem.
De vordering
Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Arnhem (thans Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem) d.d. 22 juni 2012 is veroordeelde veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde is, gelet op de artikelen 15 en 27 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk in vrijheid gesteld per (volgens de vordering) 10 oktober 2014. De duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling bedraagt 609 dagen. De proeftijd is ingegaan op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde en is gelijk aan de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI).
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechter zal beslissen dat de VI wordt herroepen voor de duur van 120 dagen, omdat de veroordeelde zich niet aan de aan de VI verbonden voorwaarden heeft gehouden.
De behandeling ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 7 januari 2015.
Gehoord zijn:
- veroordeelde,
- diens raadsman mr. S.F.W. van ‘t Hullenaar,
- -
als deskundige mw. [deskundige], reclasseringswerker,
- -
de officier van justitie mr. S.Z. Wiarda.
De feiten
Voorafgaande aan de VI is veroordeelde op 26 juni 2014 op basis van artikel 15 lid 5 Penitentiaire Beginselenwet geplaatst in de [kliniek] teneinde daar te worden behandeld in verband met gedrags- en persoonlijkheidsproblematiek. Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het openbaar ministerie aan de VI onder meer de voorwaarde verbonden dat veroordeelde de behandeling bij [kliniek], althans een soortgelijke instelling, zal voortzetten en daartoe zal worden opgenomen. Daarbij dient veroordeelde zich te houden aan de aanwijzingen die in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-) directeur van die instelling zullen worden gegeven. Hij heeft hier kennelijk mee ingestemd en heeft zijn verblijf in die kliniek ook vanaf de feitelijke VI-datum, 10 oktober 2014, voortgezet.
Op 14 december 2014 heeft veroordeelde zich bewust onttrokken aan de behandeling doordat hij ondanks een uitdrukkelijk verbod van de behandelaars gedurende een dag en nacht afwezig is geweest. Veroordeelde is om die reden krachtens artikel 15h Sr. aangehouden, waarna de rechter-commissaris op 19 december 2014 de schorsing van de VI heeft bevolen. Sindsdien is veroordeelde gedetineerd.
De standpunten
De officier van justitie heeft haar vordering ter zitting gewijzigd en vordert thans de herroeping van de volledige VI (609 dagen). De officier van justitie motiveert haar wijziging als volgt. Naar aanleiding van onder meer de ongeoorloofde afwezigheid is een time-out aangevraagd. In dat licht is ook de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling ingediend waarbij het de bedoeling was dat veroordeelde, na de 120 dagen, zou terugkeren naar de kliniek voor de voortzetting van zijn behandeling, waartoe de kliniek op zichzelf bereid was. Nu ter zitting is gebleken dat na het vertrek van veroordeelde op zijn kamer ongeoorloofde goederen zijn aangetroffen (een vermoedelijk geïmproviseerd steekwapen en alcoholbevattende vloeistof) kan er geen sprake meer zijn van een time-out en kan veroordeelde niet terugkeren naar de kliniek. Veroordeelde wist immers aan welke voorwaarden hij zich diende te houden en hij wist dat, bij het niet naleven van die voorwaarden, nog een restantstraf van 609 dagen openstond.
De raadsman heeft verzocht de vordering van de officier van justitie af te wijzen en heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het navolgende aangevoerd.
De voorwaarde die veroordeelde is opgelegd om zich klinisch te laten behandelen in een zorginstelling, krachtens artikel 15a, derde lid sub 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), is strijdig met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Immers, een op dergelijke wijze afgedwongen opneming in een zorginstelling is te beschouwen als een vrijheidsbenemende maatregel en valt derhalve binnen het bereik van artikel 5 EVRM. Uit artikel 5 EVRM vloeit - kort weergegeven - voort dat een dergelijke vrijheidsbeneming uitsluitend door een bevoegde, onafhankelijke rechter kan worden bevolen. Het Openbaar Ministerie is niet een bevoegde rechter en komt derhalve niet de bevoegdheid toe om over een dergelijke vrijheidsbeneming te beslissen.
Uit artikel 15 tweede lid Sr vloeit voort dat veroordeelde op 10 oktober 2014 in vrijheid had moeten worden gesteld. In plaats daarvan is hij gedwongen te verblijven in de zorginstelling.
Subsidiair heeft de raadsman nog aangevoerd dat de aard, duur en omstandigheden van de onttrekking en het beweerdelijke motivatiegebrek, niet in verhouding staan tot de herroeping van enige VI -periode, laat staan de gevorderde duur van herroeping.
De beoordeling
1. Namens veroordeelde is aangevoerd dat de oplegging van de voorwaarde tot opname in een zorginstelling in strijd is met artikel 5 EVRM, dat waarborgen bevat voor de wijze waarop iemand van zijn vrijheid kan worden beroofd.
2. De rechtbank overweegt dat met ingang van 1 april 2012 artikel 15a Sr is gewijzigd. Onder meer is daarbij wettelijk geregeld dat de voorwaarde betreffende het gedrag als bedoeld in lid drie onder 6 kan worden gesteld, te weten opneming van de veroordeelde in een zorginstelling gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd.
Artikel 15a vijfde lid Sr wijst het Openbaar Ministerie aan als de instantie die de beslissing neemt omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden bij VI.
3. Op grond van die bepaling heeft het Openbaar Ministerie op 29 augustus 2014 een besluit voorwaardelijke invrijheidstelling genomen waarin onder meer de bijzondere voorwaarde van artikel 15a, derde lid aanhef en sub 6 Sr is opgenomen:
Dat u gedurende de proeftijd uw behandeling bij [kliniek], althans een soortgelijke intramurale instelling (zulks ter beoordeling van het NIFP-IFZ en de reclassering), zult voortzetten, waarbij u zich dient houden aan de aanwijzingen die u in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling zullen worden gegeven.
5. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het Openbaar Ministerie conform de wet aan veroordeelde de bijzondere voorwaarde zoals genoemd in artikel 15a, derde lid aanhef en sub 6 Sr heeft opgelegd.
6. Voor de beantwoording van de vraag of desondanks sprake is van strijdigheid met artikel 5 EVRM, is allereerst van belang of de opname in de kliniek heeft te gelden als vrijheidsontneming in de zin van deze verdragsbepaling. Daarvoor zijn bepalend de feitelijke omstandigheden van het geval en niet zozeer de juridische grondslag (EHRM 24 juni 1982, Serie A-50, Droogenbroeck/België). In aanmerking genomen dat veroordeelde verplicht was te verblijven in de kliniek, deze niet zonder toestemming van de behandelaars mocht verlaten (de onttrekking op 14 december 2014 is immers juist de aanleiding voor onderhavige vordering) en veroordeelde daardoor voor een belangrijk deel de controle over zijn bewegingsvrijheid verliest, moet dit verblijf naar het oordeel van de rechtbank wel worden aangemerkt als een “deprivation of liberty”. Verwezen kan worden naar EHRM 18 juni 1971, Serie A-12, nr. 2899/66 (De Wilde, Ooms en Versyp/België); EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76 (Guzzardi/ Italië); EHRM 30 september 2004, nr. 40896/98 (Nikolova/Bulgarije (2)); EHRM 25 juni 1996, Reports 1996-III (Amuur/Frankrijk) en EHRM 5 oktober 2004, nr. 45508/99 (HL/Verenigd Koninkrijk). Instemming van veroordeelde met de opgelegde voorwaarde van opname in een kliniek doet geen afbreuk aan het gedwongen karakter van dit verblijf, nu deze instemming in feite wordt afgedwongen door het alternatief: volledige tenuitvoerlegging van het strafrestant, dan wel dreiging met uitstel of afstel van de VI, als geregeld in artikel 15d Sr. Artikel 5 EVRM is hiermee wel van toepassing.
7. Artikel 5 lid 1 EVRM luidt als volgt:
“1. Everyone has the right to liberty and security of person. No one shall be deprived of his liberty save in the following cases and in accordance with a procedure prescribed by law:
(a) the lawful detention of a person after conviction by a competent court.(…) ”
De andere opsommingen van titels en grondslagen voor vrijheidsontneming acht de rechtbank hier niet relevant.
8. Zoals gezegd, is de bevoegdheid om als voorwaarde een klinische opname op te leggen in het kader van de VI in handen gelegd van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is echter niet te beschouwen als een “competent court” als bedoeld in artikel 5 lid 1 onder a EVRM. Dat roept de vraag op, zoals betoogd door de raadsman, of de regeling van artikel 15a Sr in overeenstemming is met deze verdragsbepaling. Daarbij moet echter ook onder ogen worden gezien wat, in het licht van artikel 5 EVRM, het strafrechtelijk karakter is van de door het openbaar ministerie gestelde voorwaarde en wat dientengevolge de juridische grondslag is van het daaruit voortvloeiende gedwongen verblijf in een kliniek.
9. Daartoe heeft de rechtbank acht geslagen op de formuleringen in de relevante wettelijke bepalingen. En de rechtbank moet de raadsman nageven dat die wetgeving niet uitblinkt in helderheid. Immers, de formulering van artikel 15 tweede lid Sr. suggereert door de woordkeuze “wordt (…) in vrijheid gesteld”, dat een daadwerkelijke en feitelijke invrijheidstelling is voorgeschreven.
10. Ook een bestudering van de parlementaire geschiedenis verschaft geen duidelijkheid over de bedoelingen van de wetgever. In de Memorie van Toelichting bij de invoering van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling (kamerstukken 2005-2006, 30 513, nr. 3) staat vermeld: "verlening van rechtswege betekent dat voor de rechter op het moment van het bepalen van de strafmaat duidelijk is wat de verhouding is tussen de op te leggen straf en de werkelijke duur van de detentie (...)". Verder wordt vermeld dat het bij de VI gaat om "gecontroleerde en geleidelijke overgang van detentie naar vrijheid". Tevens wordt opgemerkt dat ervoor dient te worden gewaakt dat de bijzondere voorwaarden zulke ingrijpende beperkingen opleggen dat van invrijheidstelling nauwelijks sprake meer is (blz. 9). In een brief aan de Eerste Kamer (EK 30 513, E) gaat de minister nog wel in op de rechtspraak inzake artikel 7 EVRM.
11. In februari 2010 is wetsvoorstel TK 2009-2010, 32 319 ingediend, tot wijziging van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarbij is een ‘catalogus’ van mogelijke bijzondere voorwaarden geïntroduceerd in artikel 14c respectievelijk 15a Sr, waaronder ook de voorwaarde van “opneming in een zorginstelling”.
In de Memorie van Toelichting bij dit voorstel (februari 2010, kamerstukken 32 319, nr.3) wordt geen enkele toelichting gegeven op de juridische betekenis van de nieuwe voorwaarde "opneming in een zorginstelling". De rechtbank kan hieruit niet de gevolgtrekking maken dat de wetgever heeft beoogd met de ingang van de VI een zelfstandige vorm van strafoplegging te doen ingaan. Evenmin bevatten de parlementaire stukken enige verklaring of rechtvaardiging voor het gegeven dat, in afwijking van artikel 14c, waar aan de rechter de bevoegdheid wordt gegeven een als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke vrijheidsstraf klinische opname te gelasten, de bevoegdheid voor het opleggen van een dergelijke voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling aan het openbaar ministerie wordt toegekend (terwijl enkele jaren eerder, als vermeld, de minister opmerkte dat de - door het openbaar ministerie te stellen - voorwaarden niet zulke ingrijpende beperkingen mogen bevatten dat van invrijheidstelling nauwelijks meer sprake is). Daarmee krijgt het openbaar ministerie de wettelijke bevoegdheid om te bepalen dat de veroordeelde, wil hij aanspraak maken op ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’, zich moet laten opnemen in een kliniek, welke opname op zichzelf ook een “deprivation of liberty” met zich brengt.
12. De rechtbank zal daarom doen wat de wetgever heeft nagelaten, namelijk onderzoeken of het toekennen van deze bevoegdheid aan het openbaar ministerie voldoet aan het EVRM.
De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de relevante (Europese) jurisprudentie met betrekking tot artikel 5 EVRM. Omdat de gang van zaken voeding zou kunnen geven aan de gedachte dat door het besluit van het openbaar ministerie een zwaardere straf wordt opgelegd dan bij het plegen van het feit en de berechting daarvan voorzienbaar was, dient hierbij ook artikel 7 EVRM te worden betrokken, voor zover inhoudende “Nor shall a heavier penalty be imposed than the one that was applicable at the time the criminal offence was committed”.
13. De relevante rechtspraak inzake artikelen 5 en 7 EVRM:
- De zaak Hogben/Verenigd Koninkrijk (ECRM 3 maart 1986, 11653/85) betrof een veroordeling tot levenslang, zonder dat de rechter een aanbeveling voor de minimale duur van de straf had gegeven, hetgeen de minister een ongelimiteerde bevoegdheid gaf de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid te stellen (“parole”). Tijdens de detentie trad een wijziging van het staande beleid voor het toekennen van voorwaardelijke invrijheidstelling in werking, inhoudende dat gedetineerden die tot levenslang waren veroordeeld wegens gekwalificeerde levensdelicten tenminste 20 jaar zouden moeten uitzitten. Dit riep de vraag op of deze beleidswijziging in strijd is met artikel 7 EVRM, indien zulks betekent dat veroordeelde hierdoor (binnen het kader van de door de strafrechter opgelegde straf) aanmerkelijk langer in detentie zou moeten verblijven dan in de rede lag vóór de beleidswijziging. De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens oordeelde: “Although this may give rise to the result that his imprisonment is effectively harsher than if he had been eligible for release on parole at an earlier stage, such matters relate to the execution of the sentence as opposed to the "penalty" which remains that of life imprisonment. Accordingly, it cannot be said that the "penalty" imposed is a heavier one than that imposed by the trial judge.”
- De zaak Kafkaris/Cyprus (EHRM 12 februari 2008, 21906/04; NJ 2009/90 m.nt. TS) betrof een veroordeling tot drie maal levenslang, waarbij de rechtbank opmerkte dat deze straf zou moeten gelden ‘voor de rest van zijn leven’. Dit was een reactie op de toen geldende beleidslijn volgens de Prison Regulations dat een levenslange gevangenisstraf van rechtswege werd aangemerkt als een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling wegens goed gedrag na 15 jaar. Tijdens de detentie werden deze regels gewijzigd in die zin dat bij een levenslange gevangenisstraf niet langer vervroegde invrijheidstelling wordt toegepast en dat een gedetineerde alleen nog voortijdig in vrijheid kan worden gesteld na gratie. Het feit dat veroordeelde bij de aanvang van de tenuitvoerlegging een mededeling kreeg dat hij na 20 jaar zou worden vrijgelaten conform de toen geldende regels, doet geen afbreuk aan de rechtmatige oplegging van een levenslange gevangenisstraf door de strafrechter en neemt niet weg dat zijn voortgezette detentie ook na het verstrijken van de aanvankelijk aangekondigde datum van voorwaardelijke invrijheidstelling rechtmatig is en niet in strijd met artikel 5 lid 1 EVRM.
Naar aanleiding van de klacht dat er door de wijziging van de Prison Regulations in feite sprake was van een onvoorzienbare verlenging van zijn straf (omdat verzoeker er ten tijde van de strafoplegging van uit mocht gaan dat de levenslange gevangenisstraf in feite 20 jaar zou bedragen met de mogelijkheid van vrijlating na 15 jaar) overwoog het EHRM dat de wetgeving op dit punt weliswaar niet de vereiste duidelijkheid had (in zoverre werd een schending van het lex certa-beginsel van artikel 7 EVRM aangenomen), maar ten aanzien van de omstandigheid dat verzoeker ten gevolge van de wijziging van de Prison Regulations niet langer het recht had op vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, oordeelde het EHRM: “that this matter relates to the execution of the sentence as opposed to the “penalty” imposed on him, which remains that of life imprisonment. Although the changes in the prison legislation and in the conditions of release may have rendered the applicant’s imprisonment effectively harsher, these changes cannot be construed as imposing a heavier “penalty” than that imposed by the trial court. … In this connection, the Court would reiterate that issues relating to release policies, the manner of their implementation and the reasoning behind them fall within the power of the member States in determining their own criminal policy.” Er was naar het oordeel van het EHRM geen sprake van oplegging van een straf met terugwerkende kracht in strijd met artikel 7 EVRM.
- In HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7016, ging het om de situatie dat een vreemdeling zonder verblijfsstatus was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Ingevolge de toen geldende regeling zou hij op 9 april 2012, na tenuitvoerlegging van 2/3 van de straf, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Tijdens de looptijd van zijn detentie trad een wijziging van de regeling in werking waardoor hij als ongewenst verklaard vreemdeling niet langer in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15 lid 3 Sr) waardoor zijn straf effectief met één jaar werd verlengd. Het hof wees in kort geding de vordering tot invrijheidstelling na ommekomst van 2/3 van de straf af, omdat, in de samenvatting van de HR, in het licht van artikel 7 EVRM, wettelijke maatregelen die verband houden met de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf in beginsel niet als “penalty” in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat de wijziging van artikel 15 lid 3 Sr het rechterlijk oordeel betreffende de strafoplegging onaangetast laat. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- EHRM 17 december 2009, 19359/04 (M/Duitsland) betrof een zaak waarin verzoeker, na eerdere veroordelingen, laatstelijk in 1986, wegens ernstige geweldsmisdrijven was veroordeeld tot gevangenisstraf en aansluitend tot de maatregel van “Sicherungsverwahrung” omdat hij in verband met zijn psychiatrische problematiek werd beschouwd als een ernstig gevaar voor de samenleving. Ten tijde van zijn veroordeling was deze maatregel gebonden aan een maximum duur van 10 jaar, maar gedurende de tenuitvoerlegging van deze maatregel werd in 1998 de maximumduur afgeschaft en vervangen door een periodieke rechterlijke controle op de noodzaak tot voortzetting ervan. Het EHRM oordeelde dat als gevolg van deze tussentijdse wetswijziging niet langer een voldoende (causaal) verband bestond tussen de oorspronkelijke strafrechtelijke veroordeling annex strafoplegging en de voortgezette detentie. Deze voortgezette detentie ging immers uit boven de duur van de in het strafvonnis vermelde maatregel zoals deze gold ten tijde van de uitspraak. Schending van artikel 5 lid 1 EVRM werd aangenomen. Ook in deze uitspraak wordt benadrukt dat:“Both the Commission and the Court in their case-law have drawn a distinction between a measure that constitutes in substance a “penalty” and a measure that concerns the “execution” or “enforcement” of the “penalty”. In consequence, where the nature and purpose of a measure relates to the remission of a sentence or a change in a regime for early release, this does not form part of the “penalty” within the meaning of Article 7.”
14. De rechtbank concludeert uit deze jurisprudentie dat als uitgangspunt dient te gelden de straf, zoals die oorspronkelijk is opgelegd door de strafrechter. Ten aanzien van de wijze van tenuitvoerlegging van deze straf komt aan de lidstaten een grote mate van vrijheid toe. Zij kunnen bepalen dat de straf effectief wordt ingekort door middel van “parole”, voorwaardelijke invrijheidstelling of onder welke benaming ook. Zij kunnen evenwel ook wetgevende of bestuurlijke maatregelen nemen waardoor de straf gaandeweg de tenuitvoerlegging effectief wordt verlengd (dus: “effectively harsher” wordt), vergeleken met de verwachting die hieromtrent bestond ten tijde van de strafoplegging, zolang deze verlenging maar blijft binnen de marges van de oorspronkelijke strafoplegging. Dit kan ook worden bepaald door een bestuurlijke instantie die niet geldt als een “competent court” als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub a EVRM, met dien verstande dat de oorspronkelijk opgelegde straf nimmer zodanig kan worden verlengd dat deze uitgaat boven de oorspronkelijke strafrechtelijk veroordeling.
15. Bovenstaande rechtspraak brengt de rechtbank tot de conclusie dat bij de onderhavige VI-regeling geen sprake is van tenuitvoerlegging van een niet door de daartoe bevoegde strafrechter opgelegde vrijheidsstraf. Het was immers het Gerechtshof te Arnhem dat aan veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar heeft opgelegd. En deze uitspraak heeft te gelden als titel voor de - voortgezette - vrijheidsbeneming in de vorm van klinische opname in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling (waarbij kan worden opgemerkt dat deze benaming in dit verband enigszins misleidend is). Binnen de kaders van de oorspronkelijke veroordeling door de strafrechter, kan de Staat - en als vertegenwoordiger van de Staat ook het openbaar ministerie, mits daartoe de bevoegdheid is toegekend - nader vorm geven aan de tenuitvoerlegging van die straf. Immers, aan veroordeelde is de vrijheid ontnomen overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure waarbij hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter, een en ander in overeenstemming met artikel 5 EVRM. In deze redenering past de zienswijze dat de vorm en inhoud die in het concrete geval aan de VI wordt gegeven, niet meer is dan een manier van tenuitvoerlegging van (een deel van) de door de bevoegde rechter opgelegde straf.
16. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat, met inachtneming van de uitgangspunten van de nieuwe VI-regeling, er niet zonder meer recht is op een ongeclausuleerde invrijheidstelling na ommekomst van 2/3 van de straftijd, maar van een invrijheidstelling die door het openbaar ministerie nader kan worden ingevuld. Die invulling kan ook betreffen het opleggen van vergaande voorwaarden, zelfs als die neerkomen op een voortgezette vrijheidsbeneming zoals in dit geval: opneming in een behandelkliniek, waarbij de bewegingsvrijheid van de veroordeelde nog steeds ernstig beperkt is. Dat kan in het licht van de jurisprudentie over artikel 5 en 7 EVRM niet worden gezien als een nieuwe strafoplegging, maar moet worden gezien als een andere invulling van de oorspronkelijke veroordeling door de strafrechter, met het oog op het bewerkstelligen van een "gecontroleerde en geleidelijke overgang van detentie naar vrijheid" en het voorkomen van recidive. Deze voortgezette vrijheidsbeneming is daarmee nog steeds een rechtstreeks gevolg van de veroordeling door de strafrechter, zoals vereist door artikel 5 EVRM. De regeling van artikel 15a Sr is daarmee niet in strijd met artikel 5 EVRM en de bijzondere voorwaarde tot opname in een zorginstelling is niet onrechtmatig. Deze voorwaarde tot opneming in een zorginstelling dient slechts te worden beschouwd als een wijze van tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde straf. En het openbaar ministerie is daartoe - sinds de wijziging van artikel 15a Sr met ingang van 1 april 2012 - ook bevoegd.
17. De rechtbank realiseert zich terdege dat het hier gaat om een juridische interpretatie van het begrip vrijheidsontneming, als bedoeld in artikel 5 EVRM, en dat het voor veroordeelde gevoelsmatig niet overeenstemt met zijn verwachting van het begrip voorwaardelijke invrijheidstelling.
Desalniettemin concludeert de rechtbank dat er geen juridische beletselen zijn tegen de oplegging van deze voorwaarde door het openbaar ministerie. Daarom zal de rechtbank het verweer dat de opgelegde voorwaarde in strijd is met artikel 5 EVRM verwerpen.
18. Overtreding van de voorwaarden
Zoals weergegeven bij ‘de feiten’ (op basis van het advies van Tactus verslavingszorg en de verklaring van verdachte bij de behandeling van de vordering van de officier van justitie tot herziening van de VI, op 7 januari 2015) stelt de rechtbank vast dat veroordeelde zich op 14 december 2014 bewust heeft onttrokken aan de behandeling bij [kliniek] doordat hij ondanks een uitdrukkelijk verbod van de behandelaars gedurende een dag en nacht afwezig is geweest. Hij heeft daarmee de aan de VI gekoppelde voorwaarden overtreden, zodat de rechtbank concludeert dat de grondslag van de vordering van de officier van justitie juist is.
19. Duur van de herroeping van de VI
De officier van justitie heeft haar vordering ter zitting uitgebreid en vordert thans de volledige tenuitvoerlegging van 609 dagen. Zij baseert dit op andere dan in de vordering vermelde door veroordeelde overtreden voorwaarden, te weten het na vertrek van veroordeelde op zijn kamer aantreffen van ongeoorloofde goederen (een vermoedelijk geïmproviseerd steekwapen en alcohol bevattende vloeistof)
Als voorwaarde 9 in het Besluit voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 29 augustus 2014 is aan veroordeelde opgelegd dat hij gedurende de proeftijd zich zal onthouden van het gebruik van verdovende middelen (…..) en alcohol. Dat veroordeelde op enig moment daadwerkelijk alcohol heeft genuttigd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Het kennelijk voorhanden hebben van een mogelijk steekwapen, ten slotte, zou wellicht als een overtreding van de Wet wapens en munitie gezien kunnen worden hetgeen mogelijk een overtreding van de algemene voorwaarde (zich niet opnieuw schuldig maken aan een strafbaar feit) zou kunnen opleveren. Een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gebaseerd op het overtreden van de algemene voorwaarde van het niet opnieuw plegen van een strafbaar feit kan echter alleen dan worden toegewezen indien veroordeelde voor dat nieuwe strafbare feit wordt veroordeeld (artikel 15i derde lid Sr.). Daarvan is nu geen sprake.
De rechtbank zal derhalve geen rekening houden met de nagekomen informatie over de op de kamer van veroordeelde aangetroffen voorwerpen. De rechtbank rekent het veroordeelde wel aan dat hij welbewust een verbod van zijn behandelaars naast zich heeft neergelegd. De rechtbank acht de opgelegde voorwaarden van belang voor een goede resocialisatie van veroordeelde en ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om nader te adviseren omtrent aan de (te zijner tijd hervatte) VI te verbinden bijzondere voorwaarden.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de oorspronkelijke vordering van de officier van justitie, te weten het herroepen van 120 dagen voorwaardelijke invrijheidstelling, toewijzen onder afwijzing van het meer gevorderde.
Bij onderstaande beslissing heeft de rechtbank acht geslagen op de relevante wetsartikelen en in het bijzonder op artikel 15j Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
De meervoudige kamer beslist als volgt.
Wijst ten dele toe de herziene vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelast dat het gedeelte van de gevangenisstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog wordt ondergaan, en wel voor de duur van 120 dagen.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. P.C. Quak, voorzitter, mr. T.P.E.E. van Groeningen en mr. F.J.H. Hovens, rechters,
in tegenwoordigheid van R. van Dijk, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting
d.d. 21 januari 2015.