HR 12 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878.
Rb. Noord-Nederland, 21-10-2019, nr. 18/830442-13
ECLI:NL:RBNNE:2019:4316
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
21-10-2019
- Zaaknummer
18/830442-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2019:4316, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 21‑10‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑10‑2019
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830442-13
v.i.-zaaknummer 99/000154-35
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 21 oktober 2019 op een vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
verder te noemen: veroordeelde.
Procesverloop
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 februari 2014 is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Veroordeelde is per 14 november 2016 voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) verleend en is feitelijk in vrijheid gesteld op 25 november 2016. De proeftijd van de v.i. bedroeg 609 dagen en zou aflopen op 22 oktober 2018.
Bij beslissing van deze rechtbank van 10 mei 2017 is de v.i. gedeeltelijk herroepen voor een periode van 60 dagen.
Op vordering van de officier van justitie heeft deze rechtbank bij beslissing van 8 augustus 2018 de aan de v.i. verbonden proeftijd met een periode van 365 dagen verlengd. Als gevolg loopt de proeftijd van de v.i. thans af op 22 oktober 2019.
De officier van justitie heeft bij vordering van 26 september 2019 gevorderd dat de aan de v.i. verbonden proeftijd wordt verlengd met een periode van 730 dagen, opdat de proeftijd van de v.i. zal aflopen op 22 oktober 2021.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 17 oktober 2019. De officier van justitie, de veroordeelde en diens raadsman, mr. P. Bonthuis, zijn op de vordering gehoord. Tevens is als deskundige gehoord mevrouw [naam 1] , verbonden aan Reclassering Nederland.
Motivering
De rechtbank heeft kennis genomen van de adviezen van Reclassering Nederland van 28 augustus 2019 en 5 september 2019. De reclassering adviseert om de proeftijd verbonden aan de v.i. met twee jaren te verlengen en de voorwaarden te wijzigen.
De deskundige heeft ter terechtzitting de adviezen toegelicht en bevestigd. De deskundige heeft – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. Veroordeelde heeft progressie gemaakt, maar het lukt hem op dit moment niet om de gecreëerde stabiliteit te behouden. Het algemene risico op recidive wordt ingeschat op hoog. Het recidiverisico ten aanzien van geweldsdelicten wordt ingeschat op gemiddeld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft afwijzing van de vordering bepleit. De raadsman heeft daartoe primair aangevoerd dat verlenging van de proeftijd van de v.i. in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Nu de wetgeving ten aanzien van de v.i. na de veroordeling van veroordeelde in voor veroordeelde ongunstige zin is veranderd, moet artikel 15c, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) buiten toepassing worden gelaten. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet voldaan is aan alle voorwaarden voor het kunnen verlengen van de proeftijd van de v.i., nu het recidiverisico dat veroordeelde geweldsdelicten zal plegen door de reclassering wordt ingeschat op gemiddeld, terwijl artikel 15c, derde lid Sr vereist dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat veroordeelde wederom een in dat lid bedoelde delict zal begaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij zijn vordering tot verlenging van de proeftijd met twee jaren.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 15c, derde lid, Sr is gewijzigd bij de Wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten. Sinds de inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 2018 voorziet artikel 15c, derde lid, Sr onder meer in de mogelijkheid van een verlenging van de proeftijd van de v.i. met telkens ten hoogste twee jaren, indien aan in dit artikellid genoemde voorwaarden is voldaan. Op het gewijzigde artikel 15c, derde lid, Sr is geen overgangsrecht van toepassing.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat artikel 1 Sr (het legaliteitsbeginsel) van toepassing is op wijzigingen in het sanctierecht en in de strafbaarstelling. In beginsel is dit artikel niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf.1.Gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet evenwel ook worden bezien of een verandering in de wijze van tenuitvoerlegging van een opgelegde straf, die door de veroordeelde niet kon worden voorzien en die de kern van de opgelegde straf in voor de veroordeelde in ongunstige zin aanpast, in strijd komt met het legaliteitsbeginsel zoals dat volgt uit artikel 7 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM).2.
Artikel 15c, derde lid, Sr zoals dat luidde ten tijde van de veroordeling van veroordeelde voorzag niet in een verlenging van de proeftijd van de v.i. Onder het stellen van (bijzondere) voorwaarden was de proeftijd ten hoogste gelijk aan de periode waarover v.i. werd verleend. Veroordeelde had dus ten tijde zijn veroordeling alle reden om aan te nemen dat de aan hem opgelegde gevangenisstraf maximaal vijf jaar zou duren en dat, op het moment dat hij in aanmerking zou komen voor v.i., de daaraan gekoppelde proeftijd op dat moment niet langer zou duren dan het nog resterende strafdeel. Dit betekent dat indien veroordeelde de aan een v.i. verbonden voorwaarden niet zou overtreden, veroordeelde, met of zonder v.i., op hetzelfde moment niet langer in zijn vrijheid zou zijn beperkt. Een verlenging van de proeftijd van de v.i. kon veroordeelde op het moment van zijn veroordeling niet voorzien.
Een verlenging van de proeftijd van de v.i. heeft op zichzelf geen invloed op de totale duur van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf. Ook indien de proeftijd van de v.i. zou worden verlengd, blijft de maximaal ten uitvoer te leggen gevangenisstraf vijf jaren. Indien de proeftijd van de v.i. van veroordeelde zou worden verlengd met twee jaren, moet veroordeelde zich echter wel gedurende een langere periode dan die hij bij oplegging van zijn straf had kunnen voorzien, houden aan de aan de v.i. verbonden voorwaarden. Deze voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een drugsverbod, beperken naar hun aard de vrijheid van veroordeelde. Tevens wordt veroordeelde bij een verlenging van de proeftijd van de v.i. met twee jaren gedurende een langere periode geconfronteerd met de (straf)dreiging van het moeten uitzitten van het resterende strafdeel. Naar het oordeel van de rechtbank zou een verlenging van de proeftijd van de v.i. met twee jaren daarom thans de kern van de aan veroordeelde opgelegde staf in ongunstige zin aanpassen, hetgeen veroordeelde bij oplegging van de straf niet kon voorzien. De rechtbank acht het toepassen van artikel 15c, derde lid, Sr, zoals dat luidt per 1 januari 2018, in onderhavige geval dan ook in strijd met het legaliteitsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het EVRM.
De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de proeftijd van de v.i. daarom afwijzen.
De rechtbank heeft gelet op artikel 15c van het Wetboek van Strafrecht en artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Beslissing
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie af.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.J. Schuth, voorzitter, mr. M. van den Steenhoven en mr. R.R. van der Heide, rechters, bijgestaan door mr. E.A.B. de Jong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 2019.
Mr. Schuth is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2019
EHRM 21 oktober 2013, appl. nr. 42750/09 ([naam 2])