Ontleend aan rov. 2 en 4.3 van de tussenbeschikking van het hof Amsterdam van 4 september 2012 (zaaknr. 200.093.079/01), voor zover in het incidenteel cassatieberoep niet bestreden, en aan rov. 1.1 en 4.1 van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 30 maart 2010.
HR, 14-04-2017, nr. 15/04552
ECLI:NL:HR:2017:693, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
15/04552
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:693, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑04‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1124, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2797, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:1124, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:693, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑12‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2015
- Wetingang
art. 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
- Vindplaatsen
NJ 2017/237 met annotatie van S.F.M. Wortmann
PJ 2017/87 met annotatie van W.P.M. Thijssen
JPF 2017/61
PFR-Updates.nl 2017-0110
JPF 2017/61
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Pensioenverevening, art. 2 lid 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Pensioen in eigen beheer. Verplichting tot afstorting; HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658, NJ 2007/306. Onvoldoende kapitaal. Verdeling tekort naar evenredigheid.
Partij(en)
14 april 2017
Eerste Kamer
15/04552
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 162609/09-3495 van de rechtbank Haarlem van 30 maart 2010 en 31 mei 2011;
b. de beschikkingen in de zaak 200.093.079/01 van het gerechtshof Amsterdam van 4 september 2012 en 7 juli 2015.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het principaal beroep primair niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair te verwerpen.
De vrouw heeft verzocht het incidentele beroep te verwerpen.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van de vrouw en de man hebben ieder bij brief van 9 december 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en incidentele beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 28 oktober 1988 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De rechtbank heeft bij haar hiervoor onder 2 genoemde beschikking van 30 maart 2010 echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
(ii) De vrouw is onder meer bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. Deze vennootschap heeft haar een pensioentoezegging gedaan. Het toegezegde pensioen wordt door de vennootschap in eigen beheer opgebouwd.
3.2
De rechtbank heeft in dit geding op verzoek van de vrouw onder meer de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. Een beslissing over de hierna te noemen pensioenrechten is in eerste aanleg niet verzocht. De man heeft in hoger beroep alsnog verzocht om de vrouw op grond van pensioenverevening te veroordelen tot afstorting van het aandeel van de man in het door de vrouw binnen [A] B.V. opgebouwde pensioen bij een externe verzekeraar.
3.3.1
Het hof heeft laatstgenoemd verzoek toegewezen.Het heeft de vrouw veroordeeld om een actuele berekening van het door haar af te storten bedrag ter zake van de in eigen beheer opgebouwde pensioenreserve in [A] B.V. aan de man ter beschikking te stellen, uitgaande van een af te storten bedrag van € 198.537,-- per 30 juni 2013, en het aldus berekende bedrag af te storten bij een externe, door de man te kiezen verzekeraar.
3.3.2
Het hof heeft hiertoe in zijn tussenbeschikking in rov. 4.16 onder meer overwogen:
“(…) Als uitgangspunt heeft te gelden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen in het algemeen zullen meebrengen dat de vrouw, die als directeur (en meerderheidsaandeelhouder) de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, zorg dient te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de man toekomende deel van de pensioenaanspraak, en dat de beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. (…) Het hof zal de te benoemen deskundige verzoeken - zo nodig met inschakeling van een pensioendeskundige - antwoord te geven op de vraag hoe hoog het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening bedraagt, alsmede onderzoek te doen naar de mogelijkheid van [A] B.V. om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening af te storten, waarbij alle omstandigheden van het geval in ogenschouw moeten worden genomen. Het hof denkt daarbij onder meer aan de omstandigheid, dat niet alleen de pensioenaanspraken van de man, maar ook die van de vrouw in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld moeten (kunnen) worden.”
3.3.3
In zijn eindbeschikking heeft het hof in rov. 2.15 overwogen:
“De vraag is (…) of de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat afstorting van het aandeel van de man uiteindelijk ertoe zal leiden dat de pensioenaanspraken van de vrouw niet in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld kunnen worden. Het hof is van oordeel dat de vrouw daarin niet is geslaagd. In dit verband verwijst het hof allereerst naar de brief van de deskundige van 20 juni 2013, gevoegd bij het deskundigenrapport, waarin uiteengezet wordt dat in de berekening van de vrouw van de waarde van de aandelen [A] BV uitgegaan wordt van (te) hoge rentelasten ter zake van de stamrechtverplichting (die de vrouw zelf bepaalt en die haar ook ten goede komen) tegenover een (te) laag rendement op de bezittingen van [A] BV (nu [A] BV een rente van 4% op een stamrechtverplichting kennelijk commercieel verantwoord vindt, is redelijk dat [A] BV naar mogelijkheden zoekt om minimaal dat rendement ook op haar beleggingen te maken). In de brief van de heer Denneboom van 5 maart 2014, waarin de hiervoor onder 2.14 weergegeven berekeningen zijn opgenomen, wordt nog steeds bij alle varianten uitgegaan van rentelasten ter zake van het stamrecht van € 154.630,-. terwijl de rentebaten van [A] BV slechts op een bedrag van € 106.081,- worden gesteld. Daarnaast is het hof van oordeel dat uit de berekeningen van de vrouw niet valt af te leiden, of en, zo ja, op welke wijze zij daarbij (voldoende) rekening heeft gehouden met onzekere variabelen, zoals de rentestand tot 2030 en haar verdiencapaciteit in de komende jaren. (…)”
3.4.1
Onderdeel 2.3 van het middel in het principaal beroep bevat onder meer de klacht dat het hof in rov. 2.15 van zijn eindbeschikking zich niet heeft gehouden aan het in rov. 4.16 van zijn tussenbeschikking geformuleerde uitgangspunt dat afstorting van het aan de man toekomende deel van het pensioen in eigen beheer, niet ertoe mag leiden dat de aanspraken van partijen op dit pensioen niet in dezelfde mate verzekerd zijn. Het onderdeel verwijst daartoe onder meer naar de stellingen van de vrouw dat na afstorting onvoldoende middelen overblijven om haar aandeel in het pensioen te kunnen uitkeren, en dat vaststaat dat zij arbeidsongeschikt is.
3.4.2
Het verzoek van de man berust op art. 2 lid 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVPS), dat mede geldt voor het pensioen in eigen beheer van de directeur-grootaandeelhouder (art. 1 lid 4, aanhef en onder a, WVPS). Het recht op pensioenverevening berust blijkens de regeling in de WVPS op het uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het pensioen dat gedurende de deelnemingsjaren tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding door een van hen is opgebouwd, en dus evenredig met de duur van het huwelijk (art. 2 lid 2 WVPS en art. 3 lid 1 WVPS).
3.4.3
Het hof is bij zijn (hiervoor in 3.3.2 weergegeven) oordeel uitgegaan van de beslissing in HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658, NJ 2007/306. Die beslissing luidt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, in het algemeen zullen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak (zie aldus ook HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9458, NJ 2009/155). Deze beslissing berust daarop dat van de vereveningsgerechtigde echtgenoot in beginsel niet kan worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald.
3.4.4
Het hiervoor in 3.4.2 vermelde wettelijke uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het opgebouwde pensioen, is onverkort van toepassing indien de hiervoor in 3.4.3 genoemde afstortingsplicht bestaat. De afstorting dient dan ook, zoals het hof terecht in rov. 4.16 van zijn tussenbeschikking heeft geoordeeld, zodanig plaats te vinden dat de aanspraken van partijen op het pensioen in beginsel ook in dezelfde mate zijn verzekerd, althans dat dit laatste zoveel mogelijk het geval is.
3.4.5
Bij dit laatste dient het volgende tot uitgangspunt te worden genomen.
Indien de vennootschap een pensioentoezegging doet, dient zij zorg te dragen dat zij deze te zijner tijd kan nakomen. Indien en voor zover de opbouw van het pensioen in eigen beheer plaatsvindt, dient zij daarom in beginsel over voldoende kapitaal daartoe te beschikken (in de vorm van een voorziening of van eigen vermogen). In verband met de bepaling van art. 3.29 Wet IB 2001 (die een rekenrente voorschrijft van ten minste 4%) kan de fiscale pensioenreserve in dit verband onvoldoende zijn (hetgeen mede aanleiding is geweest voor de totstandkoming van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, Stb. 2017, 115). Bij het vorenstaande dient dan ook te worden uitgegaan van de zogeheten commerciële waarde van de toezegging, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen.
Indien op het tijdstip van scheiding onvoldoende kapitaal aanwezig is om én het aandeel van de tot verevening gerechtigde echtgenoot af te storten, waaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken, én voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om (opnieuw naar commerciële waarde berekend) de met het aandeel van de tot verevening verplichte echtgenoot corresponderende pensioenaanspraak te dekken, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art. 3 lid 1 WVPS leidt. Alleen aldus wordt immers voldoende recht gedaan aan het hiervoor in 3.4.2 en 3.4.4 vermelde uitgangspunt dat de aanspraken van partijen (zoveel mogelijk) in dezelfde mate zijn verzekerd.
3.4.6
Uit het vorenstaande volgt dat het hof terecht, in het voetspoor van de door hem benoemde deskundige, is uitgegaan van de commerciële waarde van het in [A] B.V. opgebouwde pensioen, maar dat het heeft miskend dat het vervolgens had te onderzoeken of het in [A] B.V. aanwezige kapitaal toereikend is om én de pensioenaanspraak van de man af te storten, én de overblijvende pensioenaanspraak van de vrouw te dekken, op de hiervoor in 3.4.5 omschreven wijze. De verwijzing door het hof naar nog door [A] B.V. te behalen rendementen en naar de verdiencapaciteit van de vrouw, duidt immers erop dat dit kapitaal niet in de vennootschap aanwezig is.
3.4.7
De klacht van het onderdeel, die dit laatste mede aan de orde stelt, is dus gegrond. In verband hiermee behoeven de overige klachten van onderdeel 2.3 en de onderdelen 2.4 en 2.5 geen behandeling.
3.5
De klachten van de overige onderdelen van het middel in het principale beroep en van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 april 2017.
Conclusie 11‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Pensioenverevening, art. 2 lid 1 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Pensioen in eigen beheer. Verplichting tot afstorting; HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658, NJ 2007/306. Onvoldoende kapitaal. Verdeling tekort naar evenredigheid.
Partij(en)
15/04552
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 11 november 2016
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw]
verzoekster in het principaal cassatieberoep, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
(hierna: de vrouw)
advocaat: mr. M.E. Bruning
tegen
[de man] ,
verweerder in het principaal cassatieberoep, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
(hierna: de man)
advocaat: mr. H.J.W. Alt
Deze zaak betreft een boedelscheiding. Het principale cassatiemiddel van de vrouw klaagt met name over de wijze waarop de waarde van de (gecertificeerde) aandelen van de vrouw is bepaald en over de toewijzing van het verzoek van de man tot afstorting van zijn aandeel in de door de vrouw als DGA in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening. Het incidentele cassatieberoep klaagt over het oordeel van het hof dat een aan de vrouw toegekende uittredingsvergoeding als zijnde aan haar verknocht niet in de verdeling wordt betrokken, en over de oordelen van het hof met betrekking tot (de stelplicht betreffende) een aantal reserveringsposten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
- a.
De man en de vrouw zijn op 28 oktober 1988 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
- b.
De vrouw is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. Deze besloten vennootschap maakte deel uit van de maatschap [B] (hierna: [B] ). De vrouw is fiscalist.
- c.
Op 29 april 2008 is de vrouw arbeidsongeschikt geraakt.
- d.
Per 1 september 2008 heeft [B] de overeenkomst met [A] B.V. opgezegd. Er gold een concurrentiebeding tot 1 september 2013.
- e.
De vrouw heeft een nieuwe werkmaatschappij opgericht ( [C] B.V., toev. A-G)2.en verricht geen werkzaamheden meer in [A] B.V. Haar arbeidsovereenkomst met [A] B.V. is beëeindigd.
Op 31 december 2008 heeft de vrouw met [A] B.V. een lijfrenteovereenkomst gesloten. Er is de vrouw in verband met de beëindiging van haar dienstverband een schadeloosstelling toegekend van € 300.000,- in de vorm van een stamrecht (hierna: de uittredingsvergoeding). De uitkeringen uit deze stamrechtovereenkomst zijn ingegaan op 1 september 2010.
Op het daartoe strekkende verzoek van de vrouw d.d. 28 juli 2009 heeft de rechtbank Haarlem bij beschikking van 30 maart 2010 de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 14 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand
h. Na opzegging van de maatschapsovereenkomst is de vrouw, althans [A] B.V., betrokken geweest bij verschillende procedures. Deze hebben uiteindelijk geleid tot een uitspraak op 29 september 2010 van de Ballotage- en Geschillencommissie (BGC) waarin onder meer een goodwillaanspraak van € 384.115,- is vastgesteld (hierna: de goodwillvergoeding). Uiteindelijk heeft [B] in oktober 2010 aan [A] B.V. ter zake de afwikkeling van de rekening-courant een bedrag overgemaakt van € 351.236,57 (inclusief rente).
1.2
In de echtscheidingsbeschikking van 30 maart 20103.is de behandeling van de zaak met betrekking tot de door de vrouw verzochte verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld de voor de verdeling relevante stukken in het geding te brengen en een voorstel tot verdeling te doen.
1.3
Bij eindbeschikking4.van 31 mei 2011 heeft de rechtbank Haarlem de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld op de wijze zoals weergegeven in rov. 2.5 t/m 2.38 van de eindbeschikking.
De rechtbank heeft daarbij als peildatum voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgemeenschap 30 april 2009 gehanteerd, terwijl als peildatum voor de waardering is uitgegaan van de datum van de (feitelijke) verdeling (rov. 2.2), met uitzondering van de waardering van de onderneming van de vrouw5., waarvoor als peildatum 16 juni 2010 is gehanteerd (rov. 2.23).
Voor zover van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat de in een lijfrenteovereenkomst met [A] B.V. ondergebrachte uittredingsvergoeding als zijnde verknocht aan de vrouw buiten de gemeenschap valt (rov. 2.19).
Zij heeft de onderneming toegedeeld aan de vrouw, de waarde van de onderneming, uitgaande van een gerealiseerde goodwillvergoeding ad € 275.000 (netto), vastgesteld op € 160.000,- en bepaald dat de vrouw de helft daarvan, dat wil zeggen € 80.000,- dient te voldoen aan de man (rov. 2.23).
De rechtbank heeft geen beslissing over pensioenrechten gegeven, omdat een specifiek verzoek betreffende pensioen ontbrak en pensioenrechten in beginsel niet in de gemeenschap vallen (rov. 2.32).
1.4
De man is in hoger beroep gekomen en de vrouw heeft incidenteel appel ingesteld.
1.5
Bij tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft het hof Amsterdam, voor zover van belang, als volgt overwogen en beslist.
De uitkeringen uit de lijfrenteovereenkomst met [A] B.V. zijn verknocht aan de vrouw en vallen niet in de gemeenschap van goederen (rov. 4.4).
Drs. P. den Hartog RA wordt benoemd als deskundige ter bepaling van de waarde per 16 juni 2010 van de aandelen in de besloten vennootschap [A] B.V. (rov. 4.5 t/m 4.9 en dictum).
Met betrekking tot de door de man in appel verzochte afstorting van zijn aandeel in het door de vrouw in [A] B.V. in eigen beheer opgebouwd pensioen (rov. 3) heeft als uitgangspunt te gelden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, in het algemeen zullen meebrengen dat de vrouw, die als directeur (en meerderheidsaandeelhouder) de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, zorg dient te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de man toekomende deel van de pensioenaanspraak. De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. De deskundige wordt gevraagd hoe hoog het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening is en of [A] B.V. in staat is om dit aandeel af te storten, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de pensioenaanspraken van de vrouw in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld moeten (kunnen) worden (rov. 4.16 en dictum).
1.6
Op 1 juli 2013 is het deskundigenrapport ter griffie van het hof ingekomen.
1.7
Bij eindbeschikking6.van 7 juli 2015 heeft het hof Amsterdam, met vernietiging van de bestreden beschikking, de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vastgesteld op de wijze zoals vermeld in rov. 2.27 van de eindbeschikking en het meer of anders verzochte afgewezen.
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof, in overeenstemming met het deskundigenrapport, de waarde van de aandelen in [A] B.V. per peildatum 16 juni 2010 vastgesteld op € 80.410,- en de vrouw verplicht om de helft van dat bedrag aan de man te betalen (rov. 2.1 t/m 2.8). Daarin is verdisconteerd een vordering van [A] B.V. op [D] B.V. (later [B] ) waarvan de contante waarde is vastgesteld op basis van de op 29 september 2010 toegekende nominale goodwillvergoeding ad € 351.236 (rov. 2.5).
Voorts heeft het hof, in overeenstemming met het deskundigenrapport, overwogen dat [A] B.V. in staat is om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening af te storten zonder bedreiging voor de directe bedrijfsvoering van [A] B.V., en dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat afstorting van het aandeel van de man uiteindelijk ertoe zal leiden dat de pensioenaanspraken van de vrouw niet in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld kunnen worden. De vrouw is opgedragen om een nieuwe – actuele – berekening van het door haar af te storten bedrag aan de man ter beschikking te stellen, uitgaande van een af te storten bedrag van € 198.537,- per 30 juni 2013, en uiterlijk twee weken nadien het aldus berekende bedrag af te storten bij een externe, door de man te kiezen verzekeraar (rov. 2.11 t/m 2.16).
1.8
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de tussen- en eindbeschikking van het hof. De man heeft verweer gevoerd en op zijn beurt incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de beschikkingen van het hof. De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel beroep en een schriftelijke toelichting gegeven. De man heeft gedupliceerd.
1.9
De tussen- en eindbeschikking van het hof zullen hierna ook worden aangeduid als “TB” respectievelijk “EB”.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het principaal cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, waarmee wordt opgekomen tegen de waardering door het hof van de aandelen in [A] B.V. (onderdeel 1) en de toewijzing van het verzoek tot afstorting van het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening van de vrouw (onderdeel 2).
Onderdeel 1: de waarde van de aandelen [A] B.V.; de goodwillvordering op [D]
2.2
Onderdeel 1 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen de wijze waarop het hof in rov. 2.5 e.v. EB, met overneming van het deskundigenrapport, de aandelen in [A] B.V. per 16 juni 2010 heeft gewaardeerd. Het onderdeel keert zich met name tegen de wijze waarop het hof rekening heeft gehouden met de eerst op 29 september 2010 door de BGC voor een bedrag ad € 351.236,- toegewezen vordering van [A] B.V. op [D] B.V. (later [B] ) inzake de goodwillvergoeding. De klacht wordt uitgewerkt en toegelicht in de subonderdelen 1.1 t/m 1.7.
2.3
Bij de behandeling van deze klacht stel ik voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de aandelen in de onderneming aan de vrouw dienen te worden toegedeeld tegen de waarde van de aandelen per 16 juni 2010. Partijen verschillen echter van mening over de waarde van de aandelen. In rov. 4.5 van de bestreden tussenbeschikking heeft het hof daarover het volgende overwogen:
“ (…) De rechtbank heeft de aandelen in de verdeling betrokken tegen een waarde van € 160.000,-. De man stelt in zijn vierde grief de waarde van de aandelen op € 221.414,-. In haar eerste grief in incidenteel hoger beroep stelt de vrouw de waarde van de aandelen op € 47.639,-. (…). De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld aan de man een bedrag van € 80.000,- te betalen, zonder daarbij – althans dat blijkt niet uit de beschikking waarvan beroep – rekening te houden met door [A] B.V. c.q. de vrouw eventueel te betalen belasting na onttrekking van dit bedrag aan de besloten vennootschap. Het hof heeft dan ook twijfels of de door de rechtbank toegepaste rekenwijze de juiste is. Dat geldt evenzeer voor de wijze waarop de rechtbank rekening heeft gehouden met de na de peildatum gerealiseerde goodwill betaling, waarvan de hoogte op 16 juni 2010 nog niet bekend was. De uitspraak van de BGC heeft immers eerst daarna, te weten op 29 september 2010, plaatsgevonden. De berekening van de waarde die aan een onderneming moet worden toegekend, is dermate specifiek, dat het hof in het voorgaande aanleiding ziet om een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van de aandelen. (…).”
2.4
De door het hof benoemde deskundige drs. Den Hertog RA heeft de waarde van de aandelen vastgesteld op een bedrag van € 80.410,-, waarbij hij vanwege het ontbreken van materiële activiteiten in de onderneming aansluiting heeft gezocht bij de intrinsieke waarde na herwaardering. Overeenkomstig het deskundigenbericht heeft het hof de waarde van de aandelen per 16 juni 2010 in de eindbeschikking vastgesteld op een bedrag van € 80.410,- (rov. 2.8). Voor zover van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen:
“2.1 (…) De deskundige heeft de waarde vastgesteld op een bedrag van € 80.410,-. Daarbij heeft hij, vanwege het ontbreken van materiële activiteiten in de onderneming, aansluiting gezocht bij de intrinsieke waarde na herwaardering. Op onderdelen heeft beoordeling geleid tot aanpassingen van balansposten en daarmee tot correcties op het eigen vermogen van [A] BV tot een bedrag van € 32.771.- (positief). De vrouw kan zich niet vinden in (onderdelen van) het deskundigenrapport. Zij verwijst voor haar bezwaren naar de als productie 39 overgelegde brief van [betrokkene] van 5 maart 2014, waarin - kort gezegd - het standpunt wordt ingenomen dat de aandelen dienen te worden gewaardeerd op een bedrag van € 68.489,- negatief. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling op één enkel punt bezwaar gemaakt tegen de waardering door de deskundige.
(…)
2.3.
In het deskundigenrapport wordt uiteen gezet dat de deskundige een vijftal correcties heeft aangebracht op het eigen vermogen van [A] per 16 juni 2010. De eerste correctie betreft de vordering [D] BV. Het gaat hier om een op 16 juni 2010 nog te ontvangen uittredingsvergoeding ten behoeve van de vrouw. De deskundige heeft uiteen gezet dat de vrouw een proces heeft gevoerd tegen haar voormalige maatschap om deze vordering te incasseren. Uiteindelijk is door middel van een BGC-vonnis van 29 september 2010 een bedrag van € 351.236.- toegekend. De deskundige heeft de contante waarde per 16 juni 2010 berekend op € 347.254.-. Vervolgens is de voorziening voor advocaatkosten en een eventuele claim op grond van het concurrentiebeding ad € 100.000.- van de waarde afgetrokken, zodat een vordering van € 247.254.- resteert. Volgens de jaarrekening bedroeg de waarde van de vordering € 162.265.-, zodat een correctie van € 84.989.- dient plaats te vinden, aldus de deskundige.
De vrouw stelt thans dat de correctie op de vordering op [D] buiten het kader van de opdracht valt. Het voornaamste bezwaar van de vrouw bij deze correctie is echter dat de deskundige zich daarbij baseert op ‘ex post informatie’, te weten het BGC-vonnis van 29 september 2010. Tot slot is de vrouw het niet eens met de wijze van contant maken van de vordering.
(…)
2.5.
Ten aanzien van de bezwaren van de vrouw overweegt het hof als volgt. Anders dan de vrouw stelt, valt de onderhavige correctie van de vordering op [D] niet buiten het kader van de opdracht aan de deskundige. Het hof heeft onder 4.5 van de tussenbeschikking van 4 september 2012 een aantal twijfels geuit over de wijze waarop de rechtbank de waarde van de aandelen [A] BV heeft bepaald, waaronder de wijze waarop de rechtbank rekening heeft gehouden met de na de peildatum gerealiseerde betaling door [D] , waarvan de hoogte op 16 juni 2010 nog niet bekend was. Juist gelet op deze twijfels en de dermate specifieke berekening van de waarde die aan een onderneming moet worden toegekend, heeft het hof aanleiding gezien een deskundige te benoemen om op deze punten helderheid te verschaffen. Overeenkomstig de opdracht in de tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft de deskundige de jaarrekening per 16 juni 2010 als uitgangspunt genomen. Een en ander betekent uiteraard niet dat het de deskundige niet vrij stond individuele posten in deze jaarrekening te corrigeren. Zoals de deskundige zelf in zijn brief van 20 juni 2013 aan partijen (gevoegd bij het deskundigenrapport) opmerkt, had het hof in dat geval geen deskundige nodig gehad.
Daarnaast heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen het feit dat de deskundige uitgaat van de contante waarde van de nominale waarde van de vordering die bekend is geworden na de peildatum. Uitgaande van de nominale waarde is volgens de vrouw ten onrechte geen rekening gehouden met het debiteurenrisico op het moment dat de hoogte van de vordering vast staat en onbetwist is. Zoals hiervoor uiteen gezet, heeft de deskundige gekozen voor een waardering op basis van intrinsieke waarde, waarbij de bezittingen en vorderingen en schulden ge(her)waardeerd zijn tegen de waarde in het economische verkeer. Voor wat betreft dat laatste heeft de deskundige voor wat betreft de vordering op [D] rekening gehouden met ontwikkelingen kort na de balansdatum, te weten het feit dat op 29 september 2010 een bedrag van € 351.236.- is toegekend. Het hof is van oordeel dat de stellingen van de vrouw ter zake van de toepassing van goedkoopmansgebruik en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving om tot een lagere waarde van de vordering te komen, en in verband daarmee de subjectieve risico-inschattingen omtrent de onderhandelingen en correspondentie destijds, alsmede de financiële positie van [D] van onvoldoende gewicht zijn om de conclusies van de deskundige op dit punt in zijn deskundigenrapport in combinatie met de daarbij gevoegde brief van de deskundige van 20 juni 2013 naar aanleiding van het commentaar van partijen op het conceptrapport, aan te tasten.
2.6.
Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de vrouw dat de economische waarde van het eigen vermogen van [A] BV per 16 juni 2010 lager ligt dan de zichtbare intrinsieke waarde na correcties. De vrouw verwijst in dit verband wederom naar de brief van [betrokkene] 5 maart 2014, waarin uiteen gezet wordt dat het rendement op de bezittingen van [A] BV blijvend lager is dan de rentevergoeding op de schulden, en dan met name die op de stamrechtverplichting. Hierdoor, alsmede door het feit dat het in stand houden van een vennootschap jaarlijkse kosten met zich meebrengt, dient de stamrechtvoorziening geherwaardeerd te worden, aldus [betrokkene] . Het hof is van oordeel dat de deskundige dit argument, dat reeds kort bij brief van 11 april 2013 van [betrokkene] in reactie op het conceptdeskundigenrapport is aangevoerd, in zijn brief van 20 juni 2013, die - zoals gezegd - onderdeel uitmaakt van het deskundigenrapport, heeft weerlegd. Het hof sluit hierbij aan.
2.7.
De overige nieuwe argumenten/berekeningen in de brief van [betrokkene] van 5 maart 2014 ter zake van de stamrechtvoorziening, de rekenrente, de aflossing van de lening ten behoeve van de eigen woning, de etikettering rekening-courant vordering op DGA en het door de balans heenkijken en verbanden leggen, zijn naar het oordeel van het hof tardief. Al deze stellingen zijn gebaseerd op cijfers, informatie, analyses dan wel uitgangspunten, ter zake waarvan gesteld noch gebleken is dat deze niet bekend waren (of hadden kunnen zijn) voorafgaand aan het indienen van het verweerschrift van de zijde van de vrouw, laat staan voorafgaand aan het deskundigenrapport. In ieder geval heeft de vrouw niets aangevoerd, waaruit een rechtvaardiging valt af te leiden dat zij niet in staat was deze argumenten eerder aan het hof voor te leggen. Uit het oogpunt van een goede procesorde zal op deze nieuwe argumenten geen acht meer worden geslagen.
2.8.
Het voorgaande houdt in dat het hof de conclusie van de deskundige ten aanzien van de vordering op [D] overneemt en tot de zijne maakt. Het hof stelt de waarde van de aandelen in [A] BV per 16 juni 2010 vast op een bedrag van € 80.410,-. (…)”
2.5
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 2.5 EB blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de waardering van vorderingen als de onderhavige van [A] B.V. op [D] , waarvan op de peildatum onzeker was of deze zou worden toegewezen en betaald. Het hof heeft zich, in navolging van de deskundige, voor het vaststellen van de waarde van de vordering op [D] per peildatum 16 juni 2010 gebaseerd op het nominale bedrag van de goodwillvergoeding zoals deze (i) eerst bij het latere BGC-vonnis van 29 september 2010 is toegewezen en (ii) vervolgens daadwerkelijk en in één keer door [D] aan [A] B.V. is betaald. Dat was rechtens onjuist, aldus het subonderdeel. Naar “boekhoudkundige standaard” had het hof zich moeten beperken tot de verwachting omtrent toekomstige betaling op de peildatum en had het derhalve zowel a) de onzekerheid over de toewijsbaarheid en hoogte van de vergoeding als b) het debiteurenrisico – a) en b) zoals toegelicht door de vrouw – in het bedrag moeten verdisconteren, in plaats van gebruik te maken van de onder (i) en (ii) vermelde, op de peildatum nog niet voorzienbare “ex post-informatie”.
Subonderdeel 1.2 klaagt, kort gezegd, dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het in rov. 2.5 EB heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het door de vrouw aangevoerde debiteurenrisico niet relevant of mede bepalend was voor de waardering van de vordering.
Voor het geval het hof hetgeen in de subonderdelen 1.1 en 1.2 is aangevoerd niet zou hebben miskend, klaagt subonderdeel 1.3 dat het hof zijn oordeel in rov. 2.5 EB onvoldoende heeft gemotiveerd. In het licht van de als essentieel aan te merken stellingen van de vrouw met de strekking dat op de peildatum sprake was van een groot debiteurenrisico, zou onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn ’s hofs oordeel dat het debiteurenrisico van onvoldoende gewicht is om de conclusie van de deskundige met betrekking tot de waardering van de vordering op [D] aan te tasten.
2.6
Ik meen dat deze subonderdelen dienen te falen. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat het hof bij de bepaling van de waarde van de vordering op de peildatum rekening houdt met informatie die “kort na” die peildatum beschikbaar is gekomen. Het middel maakt ook niet duidelijk om welke rechtsregel het zou gaan. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, was het hof mijns inziens niet gebonden aan een bepaalde boekhoudkundige methode.
Zoals het hof in zijn overwegingen betrekt, had de vrouw zich, onder verwijzing naar de reactie van de door haar ingeschakelde deskundige [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) d.d. 11 april 2013 (de brief vermeldt abusievelijk 2012), al bij brief van 12 april 2013 aan de deskundige7.verzet tegen het feit dat deze in zijn concept-rapport de vordering op [D] had gecorrigeerd ten opzichte van de financiële rapportage van de accountant van de vennootschap d.d. 29 juni 2010, welke rapportage volgens [betrokkene] was opgesteld in overeenstemming met de richtlijnen voor de jaarverslaggeving en met goed koopmansgebruik en rekening houdend met o.m. de mogelijke betalingsproblemen na een eventuele uitspraak van de BGC.8.De deskundige Den Hertog heeft daar, zoals het hof in aanmerking neemt, bij brief van 20 juni 2013 op gereageerd en de bezwaren tegen de door hem toegepaste herwaardering verworpen.9.Het hof is in de bestreden rechtsoverweging voorts ingegaan op de stellingen van de vrouw – verwijzend naar de brieven van [betrokkene] d.d. 3 en 5 maart 201410.– naar aanleiding van het op 1 juli 2013 gedeponeerde deskundigenbericht, o.m. met de strekking dat, gelet op de stroeve onderhandelingen en financiële positie van [D] , de subjectieve risico-inschattingen per 16 juni 2010 omtrent het toegewezen en daadwerkelijk uitbetaald krijgen van de vordering zeer hoog moeten worden ingeschat.11.Het hof heeft alle voornoemde stellingen van de vrouw echter van onvoldoende gewicht geacht tegenover de omstandigheid dat de duidelijkheid omtrent de vordering reeds kort na de peildatum is verschaft. Het in belangrijke mate feitelijke oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en voldoet naar mijn mening aan de voor het al dan niet volgen van een deskundigenbericht geldende motiveringseisen.12.
2.7
Subonderdeel 1.4 bevat een voortbouwende klacht. Gegrondbevinding van één van de voorgaande subonderdelen zou tot gevolg hebben dat ook de rov. 2.6, 2.9 en 2.10-2.16 EB niet in stand kunnen blijven. Nu de voorgaande subonderdelen falen, faalt ook deze klacht.
2.8
Subonderdeel 1.5 klaagt dat het hof in rov. 2.7 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat het uit een oogpunt van goede procesorde geen acht slaat op nieuwe argumenten en berekeningen in de brief van partijdeskundige [betrokkene] van (3 en) 5 maart 2014, omdat deze tardief zijn. Het hof miskent dat de vrouw (althans namens haar de deskundige) pas toen voor het eerst kon reageren op de conclusies en berekeningen van deskundige Den Hertog, aldus de klacht.
Vooropgesteld moet worden dat het hof de reactie van ( [betrokkene] namens) de vrouw niet in algemene zin als tardief heeft bestempeld. Het hof is immers in rov. 2.5-2.6 EB op meerdere elementen daarvan ingegaan. Het hof heeft in rov. 2.7 alleen geoordeeld dat de ándere – in de overweging opgesomde – argumenten en berekeningen als tardief buiten beschouwing worden gelaten omdat deze gebaseerd zijn op gegevens waarvan niet is gesteld of gebleken dat deze niet bekend waren voorafgaand aan het indienen van het verweerschrift van de vrouw en waarom deze niet eerder aan het hof konden worden voorgelegd. Tegen die vaststelling als zodanig is geen cassatieklacht gericht. Voor zover het middel betoogt dat de nieuwe argumenten zien op door de deskundige gecorrigeerde posten, zet het niet uiteen om welke specifieke argumenten c.q. posten het gaat. Het subonderdeel dient daarom mijns inziens te falen.
2.9
Subonderdeel 1.6 bevat de voortbouwende klacht dat, gelet op de voorgaande klachten, het hof ten onrechte is gekomen tot vaststelling van de waarde van de aandelen in [A] B.V. per 16 juni 2010 op een bedrag van € 80.410,-. Nu de voorgaande subonderdelen m.i. falen, geldt hetzelfde voor subonderdeel 1.6.
2.10
Subonderdeel 1.7 tenslotte, klaagt dat het hof in strijd met art. 23 Rv niet heeft beslist op het verzoek van de vrouw, gedaan tijdens de zitting van het hof op 21 maart 2012, om, indien het bedrag dat de vrouw volgens het hof aan de man moet betalen voor de certificaten van aandelen hoger zou zijn dan € 17.861,--, de man te veroordelen om de vrouw voor het vastgestelde bedrag een achtergestelde lening te verschaffen tot haar 65e jaar. Althans zou het hof de afwijzing van het verzoek niet hebben gemotiveerd.
Ter zitting van 21 maart 2012 is namens de vrouw slechts opgemerkt dat zij “van mening” is dat de man in bedoeld geval gehouden zou zijn een dergelijke lening te verstrekken.13.Een petitum c.q. eiswijziging van die strekking is niet geformuleerd. Het hof heeft in die opmerking kennelijk en niet-onbegrijpelijk niet een afzonderlijk verzoek gelezen, zodat het ook niet in strijd met art. 23 Rv heeft verzuimd daarop te beslissen. Indien het hof de opmerking als verzoek zou hebben gekwalificeerd maar dit in dit stadium als strijdig met de goede procesorde ambtshalve buiten beschouwing zou hebben gelaten, zou tegen die beslissing geen cassatieberoep hebben opengestaan.14.
Onderdeel 2: afstorting van het aandeel in het pensioen in eigen beheer
2.11
Onderdeel 2 richt een aantal klachten tegen overwegingen (in rov. 4.14 en 4.16 TB en rov. 2.11-2.16 EB) die hebben geleid tot het oordeel dat de vrouw verplicht is tot afstorting van het (nog te actualiseren) aandeel van de man in het door haar als DGA opgebouwd pensioen in eigen beheer. De klachten zijn uitgewerkt in vijf subonderdelen.
2.12
Centraal staat de toepassing door het hof van de maatstaf die is ontwikkeld in de rechtspraak van Uw Raad15.en die door het hof in vrijwel gelijkluidende bewoordingen is verwoord aan het begin van rov. 4.16 van de tussenbeschikking:
“4.16 De vrouw stelt dat er in [A] B.V. ook pensioen in eigen beheer is opgebouwd. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen in het algemeen zullen meebrengen dat de vrouw, die als directeur (en meerderheidsaandeelhouder) de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, zorg dient te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de man toekomende deel van de pensioenaanspraak, en dat de beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. (…) Daarnaast zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren, slechts dan tot een ontkennend antwoord op die vraag kunnen leiden, indien de vrouw stelt en bij betwisting aannemelijk maakt, dat de nodige liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van [A] B.V. in gevaar te brengen. (…)”
2.13
In de literatuur is er op gewezen dat (al dan niet gefinancierde) afstorting bij echtscheiding in de praktijk tot problemen kan leiden, niet alleen voor de bedrijfsvoering maar op termijn ook voor de dekking van het pensioen van de DGA zelf.16.Daarbij komt dan nog dat het opbouwen van pensioen in eigen beheer, onder meer als gevolg van de sterk dalende marktrente in relatie tot de fiscale rekenrente ad 4%, überhaupt steeds vaker als problematisch wordt ervaren. De Staatssecretaris van Financiën heeft in dit verband de laatste jaren verschillende aanpassingen voorgesteld.17.Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in de indiening op 20 september j.l. van het wetsvoorstel Uitfasering pensioen in eigen beheer18., waarbij de mogelijkheid tot opbouw van een pensioen in eigen beheer per 1 januari 2017 wordt afgeschaft, gecombineerd met een tijdelijke maatregel die voorziet in fiscaal gefaciliteerde afkoop van reeds opgebouwd pensioen. In de memorie van toelichting wordt er wat betreft de huidige situatie bij echtscheiding op gewezen dat het zo kan zijn dat het pensioen tegen de waarde in het economische verkeer moet worden overgedragen aan een verzekeraar terwijl de waarde van de verplichting op de balans van de vennootschap is berekend met inachtneming van de fiscale regels, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de tegenover deze verplichting staande middelen niet toereikend kunnen zijn voor overdracht naar een verzekeraar.19.Inmiddels is opgemerkt dat ook het wetsvoorstel voor de ex-partner van de DGA niet onverdeeld gunstig uitpakt.20.
2.14
Het hof heeft kennelijk oog gehad voor voormelde problematiek. Het hof beslist aan het einde van rov. 4.16 TB dat een deskundige zal worden benoemd teneinde onderzoek te doen naar de mogelijkheid van [A] B.V. om het aandeel van de man af te storten, waarbij alle omstandigheden van het geval in ogenschouw moeten worden genomen, waarna het hof vervolgt:
“Het hof denkt daarbij onder meer aan de omstandigheid, dat niet alleen de pensioenaanspraken van de man, maar ook die van de vrouw in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld moeten (kunnen) worden. (…)”
2.15
Opgemerkt zij dat de vrouw in het cassatierekest geen klachten richt tegen de toepassing van de maatstaf van Uw Raad. Integendeel, in subonderdeel 2.1 wordt deze nog aangeduid als “de juiste maatstaf”. Voor zover de opmerking op p. 12 van de schriftelijke toelichting, waar Uw Raad wordt gevraagd van die rechtspraak terug te komen, moet worden gelezen als een cassatieklacht (dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de maatstaf toe te passen), meen ik dat die als tardief buiten beschouwing gelaten dient te worden.
2.16
Subonderdeel 2.1 ziet op rov. 4.16 TB voor zover het hof daarin, aansluitend op de zojuist geciteerde overweging dat de aanspraak op afstorting afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, overweegt: “Dat bij het vormen van de pensioenvoorziening de verzorgingsgedachte niet voorop heeft gestaan, zoals de vrouw stelt, is daarbij voor het hof niet van belang.” Volgens de klacht heeft het hof aldus miskend dat de eisen van redelijkheid en billijkheid (kunnen) meebrengen dat – zo begrijp ik – in het licht van genoemde (hypothetische) omstandigheid de pensioenverevening achterwege kan blijven en de vrouw niet tot afstorting verplicht is. Daarbij zou tevens van belang zijn (i) dat de man zich niet binnen de door de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WPV) gestelde termijn van twee jaar21.bij de pensioenuitvoerder ( [A] B.V.) heeft gemeld en (ii) dat, zo begrijp ik, uit art. 11 WPV volgt dat echtgenoten bij overeenkomst van pensioenverevening kunnen afzien.
De klacht is naar mijn mening gebaseerd op een onjuiste lezing van de beschikking. Het hof heeft niet overwogen dat genoemde omstandigheid nimmer van belang kán zijn, maar dat deze in de onderhavige situatie naar zijn oordeel niet van voldoende zwaarwegend belang is om tot het oordeel te komen dat niet afgestort behoeft te worden. Dat feitelijk oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk, waarbij ik aanteken dat het “niet voorop staan van de verzorgingsgedachte” in de gedingstukken met name betrekking lijkt te hebben op de intenties van uitsluitend de vrouw: zij stelt dat bij het vormen van het pensioen in eigen beheer “de enige gedachte die speelde, was het direct pakken van het fiscale voordeel, ofwel het minder te betalen vennootschapsbelasting.”22.Van de stellingen (i) en (ii) worden geen vindplaatsen in de gedingstukken gegeven. Voor zover het middel zou willen betogen dat de man – al dan niet blijkens zijn akkoordverklaring onder de pensioenovereenkomst – van pensioenverevening heeft afgezien, valt die stelling op de aangegeven vindplaatsen (verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, nrs. 132-150, i.h.b. 146 e.v.) niet te ontdekken.
2.17
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof in rov. 2.16 en rov. 2.27 van de eindbeschikking, beslissend dat de vrouw een nieuwe berekening moet verschaffen van het “door haar” af te storten bedrag, welk bedrag “zij” binnen twee weken moet afstorten – heeft miskend dat de verplichting tot afstorten niet aan de vrouw kan worden opgelegd, doch uitsluitend aan [A] B.V. als pensioenuitvoerder.
Deze klacht faalt. De beslissing moet worden uitgelegd in het licht van rov. 4.16 TB, herhaald in rov. 2.13 EB, waarin het hof terecht de regel uit voornoemde jurisprudentie van Uw Raad heeft weergegeven dat op de tot verevening verplichte echtgenoot die als DGA de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, in beginsel de plicht rust om zorg te dragen voor afstorting (door de rechtspersoon). Voorts heeft het hof onderzocht of [A] B.V. in staat is tot afstorting. Tegen die achtergrond kan de bestreden beslissing niet anders worden begrepen dan dat het hof de vrouw verplicht tot het verschaffen van een actuele berekening van het door [A] B.V. af te storten bedrag en ervoor zorg te dragen dat dit bedrag twee weken nadien door [A] B.V. wordt afgestort.
2.18.1
Subonderdeel 2.3 klaagt in de eerste plaats dat in het licht van de stellingen van de vrouw onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 2.15 EB dat tussen partijen niet in geschil is dat (i) aan de voorwaarden die de deskundige had gesteld voor zijn oordeel dat [A] B.V. in staat is om het betreffende bedrag af te storten inmiddels is voldaan, (ii) [A] B.V. thans over voldoende liquide middelen beschikt om het aandeel van de man in de pensioenvoorziening werkelijk af te storten en (iii) de directe bedrijfsvoering daardoor niet bedreigd wordt. Het subonderdeel plaatst de onder (ii) en (iii) genoemde punten onder één noemer (ii), maar mijns inziens zijn dit van elkaar te onderscheiden punten in de overwegingen van het hof. De door de deskundige geformuleerde voorwaarden waren dat twee vorderingen van [A] B.V., namelijk een lening inzake de eigen woning en een rekening-courant-vordering op de bestuurder, daadwerkelijk op termijn worden ontvangen (zie ook rov. 2.12, slot).
2.18.2
De klacht komt neer op het betoog dat de vrouw in hoger beroep op diverse plaatsen in de gedingstukken heeft betoogd (a) dat afstorting zou leiden tot een ongedekte pensioenvoorziening, (b) dat [A] B.V. dus niet in staat is om af te storten zonder afbreuk te doen aan het in rov. 4.16 TB verwoorde uitgangspunt dat de pensioenaanspraken van de man en de vrouw in dezelfde mate zouden worden veiliggesteld en (c) dat [A] B.V. daarom niet over voldoende liquide middelen beschikt voor afstorting als verzocht. Voorts heeft zij gesteld (d) dat zij ter uitvoering van de eindbeschikking van de rechtbank (voor de aankoop van certificaten) een bedrag ad € 80.000 van [A] B.V. heeft moeten lenen.
2.18.3
De in het subonderdeel genoemde stellingen (a) t/m (d) maken de vaststelling onder (i) niet onbegrijpelijk. Blijkens de pleitaantekeningen d.d. 20 maart 2014 van de advocate van de vrouw, die in het cassatierekest op p. 7 worden geciteerd, is namens de vrouw erkend dat de door de deskundige genoemde twee vorderingen zijn voldaan.
Wat betreft de vaststelling onder (ii) miskent het subonderdeel dat daarin alleen is verwoord dat de B.V. thans over voldoende liquide middelen beschikt om af te storten, niet op de vraag of afstorting ook in het licht van de garantie van het pensioen van de vrouw op termijn verantwoord zou zijn. Die vraag wordt door het hof eerst in de tweede helft van rov. 2.15 EB besproken.
Voor vaststelling (iii) ligt het iets ingewikkelder. De vrouw heeft, zoals het onderdeel uitvoerig betoogt, wel de stelling ingenomen dat afstorting financieel niet haalbaar zou zijn. Maar de stellingen in die richting waar het subonderdeel op wijst, zien met name op de beweerdelijke gevolgen voor het pensioen van de vrouw. Daar waar in het subonderdeel wordt gesproken over “de ondergang van de vennootschap”, wordt die gezien als gevolg van (“omdat”) het feit dat “bij [A] B.V. uiteindelijk een tekort ontstaat wat voor de vrouw zal resulteren in een grotendeels ongedekte pensioentoezegging”. Dit raakt niet aan de vaststelling onder (iii), omdat die specifiek ziet op de directe bedrijfsvoering. Het subonderdeel laat na dat onderscheid te maken en vindplaatsen aan te wijzen waaruit blijkt dat de directe continuïteit van de onderneming wel in geschil was. De klacht faalt derhalve.
2.19.1
Ik meen dat aan het slot van de uitwerking van subonderdeel 2.3, op p. 15 van het cassatierekest, nog een viertal afzonderlijke klachten te lezen valt. Die zal ik hierna kort bespreken.
2.19.2
Het subonderdeel klaagt over onbegrijpelijkheid van de overweging in rov. 2.15 EB “dat uit de berekeningen van de vrouw niet valt af te leiden of en, zo ja, op welke wijze zij daarbij (voldoende) rekening heeft gehouden met onzekere variabelen, zoals de rentestand tot 2030”. Daartoe wordt aangevoerd dat partijdeskundige [betrokkene] in zijn brief d.d. 3 maart 2014, p. 9-10 (prod. 39), had aangegeven uit te gaan van dezelfde uitgangspunten als deskundige Den Hertog. Volgens het subonderdeel is hij daarmee tevens uitgegaan van dezelfde variabelen als Den Hertog.
Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Op de genoemde vindplaats heeft de partijdeskundige eerst aangegeven van mening te zijn dat een tweetal door Den Hertog gehanteerde uitgangspunten niet juist is, te weten de gebruikte sterftetabel en het buiten beschouwing laten van de polis van Interpolis. De in de aangevallen rechtsoverweging genoemde “onzekere variabelen” komen daar niet ter sprake. ’s Hofs feitelijke oordeel dat uit de overgelegde en door de vrouw bepleite berekeningen niet valt af te leiden hoe met die variabelen is omgegaan, is daarom niet onbegrijpelijk. Dat vervolgens nog wordt ingegaan op een subsidiaire berekening waarbij de uitgangspunten gelijk zouden zijn aan die van de heer Den Hertog, maakt dit niet anders.
2.19.3
Het subonderdeel klaagt voorts dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 2.15 EB als een der “onzekere variabelen” ook “haar verdiencapaciteit in de komende jaren” in aanmerking neemt. Dat zou innerlijk tegenstrijdig zijn met de door het hof vastgestelde feiten dat de vrouw sinds 29 april 2008 onafgebroken/voortdurend arbeidsongeschikt was en dat er (daarom) geen sprake was van materiële activiteiten in de B.V. (rov. 4.4 TB resp. rov. 2.1 EB).
Deze klacht faalt omdat het enkele feit dat de vrouw de afgelopen jaren arbeidsongeschikt was en er momenteel geen activiteiten plaatsvinden in de B.V., niet uitsluit dat de vrouw in de toekomst wel enige verdiencapaciteit zal hebben. Van innerlijke tegenstrijdigheid is dus geen sprake.
2.19.4
Vervolgens wordt geklaagd dat het hof miskent dat de toekomstige verdiencapaciteit van de vrouw niet relevant is voor de vraag of de B.V. op dit moment over voldoende liquide middelen beschikt om het aandeel van de man daadwerkelijk af te storten.
Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de beschikking. Zij ziet eraan voorbij dat het hof in het onderhavige (tweede) onderdeel van rov. 2.15 EB niet de actuele beschikbaarheid van liquide middelen bespreekt (daarop ziet de hiervoor onder 2.18.1 e.v. besproken vaststelling (ii)) maar de vraag naar de mate waarin de pensioenaanspraken van zowel de man als de vrouw in de toekomst zullen zijn zeker gesteld. Bovendien geeft het hof in de aangevallen overweging geen oordeel over de mate waarin de verdiencapaciteit dient mee te wegen, maar overweegt het slechts dat de vrouw geen inzicht heeft verschaft in de wijze waarop zij er in haar berekeningen al dan niet rekening mee heeft gehouden.
2.19.5
Ten slotte wordt geklaagd dat het hof met zijn opdracht aan de vrouw (in rov. 2.16 EB) om een nieuwe – actuele – berekening van het af te storten bedrag op te stellen, de stijging van dit bedrag ten opzichte van de afkoopsom voor de commerciële waarde per peildatum 16 april 2010 ten onrechte ten laste van de vrouw laat komen.
Deze klacht faalt, nu zij miskent dat de pensioenverevening dient te geschieden tegen de waarde per datum van verdeling, zijnde de uitspraak van het hof (zie rov. 4.1 TB).
2.20
Subonderdeel 2.4 behelst een voortbouwende klacht en deelt het lot van de voorgaande klachten.
2.21.1
Subonderdeel 2.5 klaagt dat het hof ten onrechte niet, onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv), heeft geoordeeld dat het verzoek van de man tot afstorting van zijn aandeel in de pensioenvoorziening niet (zonder meer) toewijsbaar is omdat (het hof had beslist dat) de vrouw (ook) de helft van de waarde van de (gecertificeerde) aandelen aan de man dient te vergoeden. Volgens het subonderdeel is de waarde van de pensioenvoorziening al verdisconteerd in de waarde van de (certificaten van) aandelen van [A] B.V., zodat de man voor het pensioen ten onrechte dubbel wordt gecompenseerd. Althans zou combinatie van voornoemde beslissingen ertoe hebben geleid dat, in tegenspraak met het voornemen van het hof in rov. 4.16 TB, alleen de pensioenaanspraken van de man zijn zeker gesteld en niet in dezelfde mate die van de vrouw.
Het subonderdeel berust kennelijk op het uitgangspunt dat de pensioenvoorziening de waarde van de onderneming positief heeft beïnvloed. Dit is op het eerste gezicht onjuist, nu de voorziening op de balans een passiefpost vormt. Verder laat het subonderdeel na voldoende specifiek te onderbouwen waaruit de vermeende doublure zou blijken en waarom de beslissing van het hof niet aan het in rov. 4.16 TB geformuleerde uitgangspunt voldoet, zodat het niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen voldoet.
2.21.2
Aan het einde van subonderdeel 2.5 staat nog de voortbouwende klacht dat gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande onderdelen meebrengt dat daarop voortbouwende oordelen in rov. 2.27-2.28 EB en beslissingen in het dictum ook niet in stand kunnen blijven. Nu de voorgaande klachten falen, faalt ook deze klacht.
3. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
3.1
Het incidenteel cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (‘klachten’), genummerd 2.1 en 2.2. Onderdeel 2.1 komt op tegen het oordeel dat de in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding verknocht is en niet in de verdeling wordt betrokken (rov. 4.3-4.4 TB) en onderdeel 2.2 keert zich tegen oordelen over enkele reserveringsposten (rov. 4.6 TB en daarop voortbouwende rechtsoverwegingen).
Onderdeel 2.1: de uittredingsvergoeding; verknochtheid en verdeling
3.2
Onderdeel 2.1 valt uiteen in twaalf subonderdelen. Hier kan alvast worden opgemerkt dat het onderdeel meerdere klachten bevat die erop neerkomen dat het hof bepaalde stellingen niet (kenbaar) heeft meegewogen en/of dat de verwerping van stellingen van de man onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Vooropgesteld moet worden dat het hof niet gehouden is op alle stellingen van partijen expliciet in te gaan. Bovendien meen ik dat de motiveringsklachten, in hun onderlinge samenhang bezien, in feite vragen om een integrale herbeoordeling waarvoor in cassatie geen plaats is. Ik meen dat de beoordeling van het hof niet onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is en dat de motiveringsklachten uit het onderdeel daarom integraal falen. Ik zal in het navolgende, naast de bespreking van de andere klachten, een bespreking wijden aan een deel van deze klachten. De subonderdelen 2.1.1-2.1.2 bevatten geen klachten.
3.3.1
De eerste klacht is te vinden in subonderdeel 2.1.3, dat klaagt dat het hof in rov. 4.4 TB (tweede volzin) heeft miskend dat de vraag of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Het hof heeft ten onrechte gemeend dat uitsluitend gekeken dient te worden naar de aard van het goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, aldus steeds de klacht.
3.3.2
Ik meen dat de klacht dient te falen. Het hof heeft aan het begin van rov. 4.4, waar het de toe te passen maatstaf23.formuleert, inderdaad niet expliciet de omstandigheden van het geval genoemd. Uit de overwegingen die daarna volgen, blijkt echter dat het hof wel de in het middel genoemde concrete omstandigheden van het geval – voor zover aangevoerd – heeft getoetst, zoals de arbeidsongeschiktheid van de vrouw, het concurrentiebeding en de noodzaak van het ontslag. Anders dan het subonderdeel stelt, heeft het hof ook in ogenschouw genomen dat [A] B.V. van [B] een goodwillvergoeding heeft ontvangen. Het hof heeft dat echter niet doorslaggevend geacht voor de beoordeling van de verknochtheid van de uittredingsvergoeding van de vrouw en heeft voorts overwogen dat de waarde van de goodwillvergoeding in ogenschouw zal worden genomen bij de bepaling van de waarde van de aandelen. In zoverre is de klacht gebaseerd op een onjuiste lezing van de beschikking. Overigens is het hof niet gehouden alle omstandigheden van het geval expliciet in zijn motivering te bespreken.
Het laatste deel van subonderdeel 2.1.3 (beginnend met “Bovendien”) is mijns inziens vooral een aankondiging van c.q. inleiding op de klachten van de erop volgende subonderdelen.
3.4.1
Met subonderdeel 2.1.4 klaagt de man, naar de kern genomen, dat het hof in rov. 4.4 TB ten onrechte voorbij gaat aan c.q. niet adequaat reageert op:
(i) (het partijdebat naar aanleiding van) zijn betoog dat de door [A] B.V. aan de vrouw toegekende uittredingsvergoeding moet worden beschouwd als een louter cosmetische en uitsluitend op zijn, ’s mans, benadeling gerichte omzetting van de door [B] toegekende goodwillvergoeding, welke goodwillvergoeding, gelet op het feit dat de man heeft meegetekend voor de lening waarmee de vrouw zich destijds bij [B] heeft ingekocht, in de huwelijksgemeenschap valt, en
(ii) zijn verzoek in appel om voor recht te verklaren dat die goodwillvergoeding een (te verdelen) bestanddeel is van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.4.2
Ik meen dat de klacht feitelijke grondslag ontbeert. Het hof heeft het in de derde grief van de man vervatte en tegen de beslissing van de rechtbank omtrent de verknochtheid van de uittredingsvergoeding gerichte betoog van de man onderkend (zie rov. 4.3, laatste alinea, TB). Het hof heeft dit betoog, in lijn met de stellingen van de vrouw24., evenwel verworpen, gelet op zijn overweging dat de door [A] B.V. ontvangen en op haar balans staande goodwillvergoeding bij de bepaling van de waarde van de aandelen aan de orde zal komen (rov. 4.4 TB, blz. 8 onderaan). Het hof heeft eveneens onderkend dat de man – nota bene onder het kopje “ten aanzien van de waarde van de lijfrenteovereenkomst” – heeft verzocht voor recht te verklaren dat de goodwillvergoeding in de huwelijksgemeenschap valt (rov. 3.2 TB), maar het heeft dit verzoek afgewezen (rov. 5 EB).
3.5
Subonderdeel 2.1.5 klaagt over de overweging in rov. 4.4 TB:
“In casu gaat het om een arbeidsongeschikte werkneemster aan wie in verband met de beëindiging van het dienstverband een schadeloosstelling is toegekend in de vorm van een stamrecht, ingaande per 1 september 2010, derhalve na ontbinding van het huwelijk en na de peildatum. Onder die omstandigheden oordeelt het hof dat deze uitkeringen niet vallen in de gemeenschap van goederen, nu het stamrecht strekt tot vervanging van het inkomen dat de vrouw bij voortzetting van de dienstbetrekking had genoten, en het derhalve verknocht is aan de vrouw. ”
Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat dit oordeel afwijkt van het niet in appel bestreden oordeel van de rechtbank (tussenbeschikking van 30 maart 2010, p. 7-8) dat de vrouw geacht moet worden wel haar reguliere inkomen als belastingadviseur te kunnen verdienen. Voor de bespreking van die klacht verwijs ik naar mijn bespreking van subonderdeel 2.1.9.
Voorts tracht het subonderdeel het oordeel over de verknochtheid van de uittredingsvergoeding aan te vechten op grond van argumenten die verband houden met het niet verknocht zijn van de goodwillvergoeding en de stelling van de man dat de vrouw via de lijfrente tracht die goodwillvergoeding “weg te sluizen” teneinde deze aan verdeling te onttrekken. Bij de bespreking van subonderdeel 2.1.4 kwam al naar voren dat het hof dit betoog heeft verworpen. Anders dan het subonderdeel (subsidiair) stelt, geeft dat oordeel er geen blijk van dat het hof een onjuiste maatstaf omtrent verknochtheid heeft gehanteerd. Het hof heeft kennelijk en terecht geoordeeld dat de goodwillvergoeding, al zouden partijen de inkoop van de vrouw in [B] destijds gezamenlijk hebben gefinancierd, in het vermogen van [A] B.V. valt. Verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW is daarmee niet aan de orde
3.6
Ook de subonderdelen 2.1.6, 2.1.7 en 2.1.8 scharnieren in de kern om de klacht dat het hof in rov. 4.4 TB voorbijgaat aan het betoog van de man dat sprake is van, kortgezegd, een schijnconstructie met het kennelijke doel om een tot de gemeenschap behorende goodwillvergoeding buiten die gemeenschap te brengen.
Deze klachten komt neer op een herhaling van eerdere, reeds verworpen klachten. Evenals die andere klachten stranden ook deze, omdat zij ten onrechte geheel gebouwd zijn op het uitgangspunt – welk uitgangspunt door het hof in rov. 4.4 TB terecht en zonder nadere motivering te behoeven is verworpen – dat de van [B] ontvangen goodwillvergoeding in de huwelijksgemeenschap valt.
3.7.1
Subonderdeel 2.1.9 komt op tegen de motivering van de verwerping (in rov. 4.4 TB) van de stelling van de man dat er “geen noodzaak was voor ontslag van de vrouw”. Deze motivering luidt:
“(...) De vrouw is sinds 29 april 2008 onafgebroken arbeidsongeschikt. Bovendien is [A] B.V. gebonden aan een zeer stringent concurrentiebeding, zodat de beslissing tot ontslag van de vrouw, die enerzijds niet kon werken vanwege haar arbeidsongeschiktheid en anderzijds niet in [A] B.V. mocht werken vanwege het concurrentiebeding, alleszins is te billijken.”
De klacht komt erop neer dat dit oordeel afwijkt van het door partijen in appel niet bestreden oordeel van de rechtbank in haar tussenbeschikking van 30 maart 2010, p. 7-8, dat kort gezegd inhoudt de vrouw wel in staat zou zijn in haar onderhoud te voorzien, eventueel door iets minder gespecialiseerd werk dat niet in strijd is met het concurrentiebeding.
Het subonderdeel dient naar mijn mening te falen. De vaststellingen van de rechtbank zijn eerst gedaan – in het kader van een kinderalimentatiebeslissing – in haar beschikking van 30 maart 2010. Deze vaststellingen zijn niet zonder meer onverenigbaar met het oordeel dat bijna twee jaar eerder – aan het einde van 2008 – het toen gegeven ontslag “alleszins te billijken” was.
3.7.2
Subonderdeel 2.1.10 werkt de klacht uit het voorgaande subonderdeel nader uit voor zover het de uitleg van het concurrentiebeding betreft.
De klacht benadrukt, onder vermelding van vindplaatsen25., dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in [A] B.V. mocht werken vanwege het concurrentiebeding. De klacht faalt naar mijn mening. De strekking van het partijdebat was duidelijk dat volgens de vrouw het concurrentiebeding (mede) belemmerend was voor haar mogelijkheden om in de B.V. werkzaamheden te verrichten en dat het te billijken was dat zij in dat verband een voorziening heeft getroffen.
Het vervolg van het subonderdeel, waarin wordt benadrukt dat uit het partijdebat over de reservering in verband met een mogelijke claim voor de overtreding van het concurrentiebeding blijkt dat de vrouw wel degelijk werkzaamheden heeft verricht (en het beding alleen zou verbieden voor klanten van [B] / [D] te werken), stuit eveneens hierop af.
3.8.1
Subonderdeel 2.1.11 klaagt over de volgende overweging in rov. 4.4 TB:
“Dat de vrouw de goodwillvergoeding gebruikt om zich in te kopen in een andere maatschap zoals de man lijkt te stellen, hetgeen overigens niet is gebleken, kan, zoals uit het hiervoor met betrekking tot de goodwill overwogene volgt, niet tot een ander oordeel leiden.”
Het subonderdeel klaagt ten eerste dat de overweging is gebaseerd op een onjuiste uitleg van de gedingstukken. De man heeft slechts gesteld dat de vrouw een en ander heeft aangekondigd, en wel ten betoge dat kennelijk sprake is van een alternatief aanwendbaar bedrag en dus van een schijnconstructie, aldus de klacht.26.Voorts zou het hof met deze overweging miskend hebben dat voor de vraag of een goed verknocht is, alle omstandigheden van het geval – dus ook het bestaan van een schijnconstructie – bepalend zijn.
3.8.2
Deze klachten falen. Het hof heeft in rov. 4.3 TB vastgesteld (met mijn onderstreping):
“(...) Volgens de man heeft de vrouw aangekondigd het van [B] in [A] B.V. ontvangen bedrag te zullen gebruiken voor de inkoop in een maatschap van Brabantse accountants c.q. fiscalisten. (...).”
Het hof heeft de stelling van de man omtrent de aangekondigde inkoop derhalve correct weergegeven. Voorts is de in het middel bedoelde schijnconstructie uiteindelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat de goodwillvergoeding van [B] / [D] in de huwelijksgemeenschap valt. Zoals hiervoor reeds werd besproken, heeft het hof dit uitgangspunt terecht verworpen (rov. 4.4, blz. 8 onderaan). Daarnaar wordt in de bestreden overweging (rov. 4.4, blz. 9 midden) verwezen.
3.9
Subonderdeel 2.1.12 omvat een voortbouwende klacht. Nu de voorgaande klachten naar mijn mening niet slagen, geldt hetzelfde voor dit subonderdeel.
Onderdeel 2.2: diverse reserveringsposten
3.10.1
Onderdeel 2.2 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6 TB dat het hof geen aanleiding ziet om de te benoemen deskundige te verzoeken de in de jaarrekening per 16 juni 2010 voorkomende voorzieningen ter zake van verhuiskosten (€ 10.000,-), advocaatkosten en overtreding concurrentiebeding te corrigeren. Volgens subonderdeel 2.2.1 heeft het hof ten onrechte de stelplicht omtrent de hoogte van de voorzieningen op de man gelegd.
3.10.2
Deze klacht berust naar mijn mening op een verkeerde lezing van de beschikking. Met zijn oordeel dat de man “zijn stelling dat [de verhuiskosten] maximaal € 2.500,- mogen bedragen tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende [heeft] onderbouwd”, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de man, in het licht van hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, zijn betwisting van de door de vrouw gestelde voorziening onvoldoende heeft onderbouwd. Dit oordeel is, gelet op de stellingen van de vrouw (verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, nr. 90 e.v.) niet onbegrijpelijk.
3.10.3
Voor zover het subonderdeel nog klaagt dat de verwerping van de klachten van de man tegen de overige reserveringsposten volstrekt onvoldoende gemotiveerd is, meen ik dat die klacht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Deze laat na te specificeren op welke klachten het doelt, waar die te vinden zijn in de gedingstukken en waarom de motivering van het hof tekortschiet.
3.11
Subonderdeel 2.2.2 van het incidentele cassatiemiddel omvat slechts een voortbouwende klacht, die het lot van de voorgaande klachten deelt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2016
Rb. Haarlem 30 maart 2010 (zaak-/rekestnr. 159928 / FA RK 09-2492).
Rb. Haarlem 31 mei 2011 (zaak-/rekestnr. 162609 / 09-3495).
De onderneming van de vrouw bestaat uit [A] B.V., [C] B.V. en de Stichting Administratiekantoor [A] . Over de Stichting is geen verdelingsbeslissing gegeven (rov. 2.20-2.21).
Hof Amsterdam 7 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2797, PJ 2015/170.
Beide brieven zijn overgelegd als prod. 30 bij brief van mr. Brokers aan het hof d.d. 3 maart 2014.
Brief van 11 april 2013, p. 3. In de rapportage d.d. 29 juni 2010 was de vordering op [D] per 16 juni 2010 opgenomen voor € 162.265.
Brief van 20 juni 2013, p. 4-5. Deze brief is gevoegd bij het deskundigenrapport.
De brieven van 3 en 5 maart 2014 zijn overgelegd als prod. 39 bij brief van mr. Brokers aan het hof d.d. 6 maart 2014 (III).
Brief van [betrokkene] d.d. 3 maart 2014, p. 3-4.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599, rov. 3.4.5.
Pleitaantekeningen mr. Brokers d.d. 21 maart 2012, p. 2.
Vgl. de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0731, JPF 2013/28, NJ 2012/654, nr. 5.
Zie met name HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658; NJ 2007/306 m.nt. J. de Boer, PJ 2007/42 m.nt. E. Lutjens, JPF 2011/66, FJR 2007/62 m.nt. I.J. Pieters; HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9458, NJ 2009/155, PJ 2009/73 m.nt. C.M.C.P. van Herpen-Thuring.
Zie o.a. S.C.M. Schilder, 'Pensioen in eigen beheer - een nieuw probleem voor de dga', FTV2013/7-8, 38; F. van den Barselaar, 'Pensioen in eigen beheer als onderdeel van een totale financiële scheidingsregeling', FTV2015/7-8 34; M.N. Koenes en J.T. Gommer, 'Fiscale en civieljuridische gevolgen van echtscheiding voor pensioen in eigen beheer', PensioenMagazine 2015/34; A.N. Labohm, 'Een tikkende tijdbom voor de DGA & Pensioen in eigen beheer’, EB 2013/72.
Zie voor een bespreking (mede i.v.m. echtscheiding) o.a.: S.C.M. Schilder, 'Positie huwelijkspartner dga en 'omzetting' pensioen in eigen beheer', REP 2015(7) 488; G.M.C.M. Staats, 'De oudedagsvoorziening van de ondernemer', WPNR 2015/7084; B. Dieleman, 'Analyse oplossingsrichtingen pensioen in eigen beheer', TPV 2015/37; F. Dirks, 'Aanpassing pensioen in eigen beheer kwestie van timing', MBB 2015/10; E. Heithuis, 'Schaf dat dga-pensioen in eigen beheer nu eindelijk eens af!', WFR 2016/30; F.R. Herreveld, 'Pensioen in eigen beheer naar de eindstreep', WFR 2015/1030; I. Leene-Hoedemaeker, 'Ex-echtgenote directeur-grootaandeelhouder terug naar Boon Van Loon?', EB 2016/4 onder nr. 3; ‘Stand van zaken toekomstperspectief pensioen in eigen beheer', V-N 2015/7.4; 'Uitwerking afschaffing pensioen in eigen beheer', V-N 2016/2.2.
Kamerstukken 34 555. Op 26 oktober 2016 is de Nota n.a.v. het Verslag (nr. 5) ontvangen.
MvT, TK 2016-2017, 34 555, nr. 3, p. 4.
E. Heithuis, ‘PEB: Staatssecretaris rekent zich (te) rijk en bevoordeelt verkeerde groep’, V-N 2016/55.0.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, nr. 146.
Zoals verwoord in HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141 m.nt. L.C.A. Verstappen.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, nr. 29 e.v.
Verweerschrift in appel, nr. 34, 70, 85 e.v., met verwijzing naar productie 9, p. 3 en 6.
Onder verwijzing naar het appelschrift, p. 7, 5e alinea.
Beroepschrift 11‑12‑2015
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man], verweerder in cassatie, incidenteel verzoeker tot cassatie, hierna ook aangeduid als ‘de man’, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door de man tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verweerschrift inhoudende incidenteel cassatieberoep ondertekent en indient;
dat de man heeft kennisgenomen van het door [de vrouw], verzoekster in het principaal cassatieberoep, verweerster in het incidenteel cassatieberoep, verder ook aangeduid als ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Alexanderstraat 10 ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ingestelde cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 4 september 2012 en 7 juli 2015 april 2013 onder zaaknummer 200.093.079/01
De man wenst het navolgende aan te voeren.
Incidenteel cassatieberoep
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof de aangevallen beschikkingen van 4 september 2012 en 7 juli 2015 heeft overwogen en beslist gelijk in 's ‑ hofs beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding
1.1
Onderhavige zaak betreft een boedelscheiding tussen twee gewezen echtelieden die in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
1.2
Het principale cassatieberoep komt er voor wat betreft de eerste klacht op neer, kort gezegd, dat het hof weliswaar terecht heeft geoordeeld dat de goodwill-uitkering/uittreedvergoeding van € 351,236, waarop de vrouw kennelijk bij wijze van voorschot vooruitlopend daarop als DGA van [A] B.V. aan zichzelf een lijfrente (door het hof ook wel aangeduid als stamrecht) heeft toegekend, verknocht zou zijn, maar die ten onrechte bij de waardebepaling van [A] B.V. heeft meegenomen, omdat die uitkering op de peildatum nog niet wat betreft omvang bekend zou zijn. De tweede klacht betreft de uitkoop van het in eigen beheer opgebouwde pensioen. De man is van mening dat dit beroep faalt en zal dat, na het incidentele beroep, hieronder nog nader uiteenzetten.
1.3
De man kan zich evenmin vinden in de aangevallen beschikkingen en formuleert daartegen de navolgende klachten.
2. Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is hetgeen het hof in de rovv. 4.3 en 4.4 van de tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft geoordeeld, alsmede de rovv 4.5, 4.6, 4.8 (sub a.) en 4.22 van de tussenbeschikking van 4 september 2012 en rovv 2.1 t/m 2.8, 2.27 t/m 2.30 en het dictum van de eindbeschikking van 7 juli 2015 die daarop voortbouwen, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1.1
Vooropgesteld zij:
- —
dat de vrouw volledige zeggenschap heeft over de wijze waarop de geldstromen lopen die te maken hebben met haar werkzaamheden als belastingadviseur.1. Zo had de vrouw het zelf in de hand of zij zichzelf een salaris gaf voor werkzaamheden, dan wel dat zij voor zichzelf een ‘ontslagvergoeding’ bij haar eigen [A] B.V. bedong, een vennootschap die bij de boedelscheiding vervolgens ook weer aan haar wordt toebedeeld.2.
- —
dat de rechtbank door de vrouw namens [A] B.V. aan zichzelf toebedeelde lijfrente van € 300.000,= blijkens rov. 2.19 koppelt aan de uittredingsvergoeding, des dat de rechtbank aldaar vaststelt;
‘2.19.
De rechtbank is van oordeel dat een in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding als de onderhavige, welke is getoetst door de belastingdienst en reëel is bevonden en welke de strekking heeft van een inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfd arbeidsinkomen, naar haar aard zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, kan worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de vrouw, zodanig dat dit goed buiten de gemeenschap valt.’
- —
De rechtbank heeft Tussen partijen heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 30 maart 2010 p. 7 en 8 het navolgende overwogen:
‘Ten aanzien van het inkomen van de vrouw is het volgende gebleken. De vrouw beschikte vroeger over een relatief hoog inkomen uit de overeenkomst van maatschap die zij, althans [A] BV, als belastingadviseur had met [B] Adviseurs en Accountants (verder te noemen; [B]). De vrouw is in april 2008 arbeidsongeschikt geraakt en per 1 september 2008 is de overeenkomst van maatschap door [B] opgezegd.
De vrouw ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 75%. De vrouw heeft, zo heeft zij ter zitting gesteld, een nieuwe werkmaatschappij opgericht en onderneemt naar eigen zeggen niet meer in [A] BV. [A] BV is verworden tot een beheer B V.
Haar verdiencapaciteit wordt volgens de vrouw met alleen beperkt door haar arbeidsongeschiktheid maar ook door de omstandigheid dat een stringent concurrentie/relatiebeding bestaat met [B] met de duur van 5 jaar. De vrouw is verwikkeld in verschillende procedures tegen [B], ondermeer inzake dit concurrentiebeding. De man heeft zijn betwisting van de arbeidsongeschiktheid van de vrouw onvoldoende onderbouwd en de rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij. De rechtbank zal de vrouw echter niet volgen in haar stelling dat van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 50% dient te worden uitgegaan. Weliswaar acht de rechtbank het aannemelijk dat de vrouw door het concurrentiebeding en gelet op haar specialisme — agrarische belastingrecht — in haar mogelijkheid gespecialiseerde werkzaamheden te verrichten wordt beperkt, maar mede gelet op haar werkervaring acht de rechtbank de vrouw in staat met eventueel iets minder gespecialiseerd werk een inkomen te verwerven gelijk aan het inkomen dat zij thans heeft. De huidige uitkering van de vrouw bedraagt, gelet op het door de vrouw overgelegde overzicht van 24 september 2009 tot 24 december 2009 gemiddeld € 3.609 bruto per maand.’
- —
dat blijkens het verweerschrift van de vrouw in appel, tevens houdende incidenteel appel van de vrouw de vrouw niet alleen geen grief heeft gericht tegen deze koppeling c.q. deze samenhang, sterker nog, op p. 5 punt 31 onderschrijft de vrouw dit oordeel volledig:
- ‘31.
Naar het oordeel van de vrouw heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de in de lijfrenteovereenkomst onder gebrachte uittredingsvergoeding als de onderhavige, welke is getoetst door de Belastingdienst en reëel is bevonden en welke de strekking heeft van een inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfde arbeidsinkomen, naar haar aard, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, kan worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de vrouw, zodanig dat dit goed buiten de gemeenschap valt.’
- —
dat de man daartegen in grief III tegen de verknochtheid aldus opkomt:
‘Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverwegingen 2,14 tot en met 2.19 van de beroepen beschikking dat de in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding — op de in die rechtsoverwegingen omschreven gronden — op bijzondere wijze is verknocht aan de vrouw, zodanig dat dit goed buiten de gemeenschap valt.’
- —
dat in de toelichting op grief III de man stelt dat hij meerdere argumenten heeft die ervoor pleiten om de uittredingsvergoeding te kwalificeren als zijnde niet verknocht aan de vrouw, met als gevolg dat die vergoeding wel degelijk in de gemeenschap valt.3. Deze stellingen zullen hierna, voor de verdere leesbaarheid, worden aangeduid met kleine Romeinse cijfers.
- i.
Vervolgens legt de man dat in die toelichting uit met als argument dat de vrouw zich in 1997 heeft ingekocht bij [B]4. in een periode dat [A] B.V. nog in het geheel niet bestond, waarbij de inkoop door aflossing is gefinancierd uit gezamenlijk inkomen.5.
- ii.
De man stelt voorts dat de vrouw in 2008 uit de maatschap [B] is gezet en ten onrechte de goodwill, waar de man c.q. de gemeenschap van goederen dus aan heeft meebetaald en die in de gemeenschap van goederen maatschap valt, heeft ‘weggesluisd’ naar [A] B.V., hetgeen rechtens niet de bedoeling kan zijn.6. Via [A] B.V. heeft de vrouw de goodwill-vergoeding van [B] bestemd voor het aan zichzelf toekennen van een ontslagvergoeding. Zij was in dienst van [A] B.V., heeft in 2008 een nieuwe werkmaatschappij opgericht ([C] B.V.) en heeft kennelijk (enig bewijsstuk daaromtrent ontbreekt) ontslag gekregen van haar holding (lees: van zichzelf, zij is immers directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V.).
- iii.
De man stelt verder in het appelschrift op pagina 6 onder B onder meer dat de vrouw als fiscaal-econome, van tevoren goed nagedacht heeft over de vraag welke sticker zij het bewuste goed moest geven om te trachten dat goed buiten de verdeling te houden. In de visie van de man heeft ze een cosmetische ingreep bedacht, namelijk het via een beweerdelijk ontslag omzetten van de goodwill-vergoeding van [B] in een ontslagvergoeding. De vrouw heeft daarmee willens en wetens beoogd de man te dezer zake te benadelen en hem niet in de goodwill mee te laten delen. De rechtbank is helaas en volgens de man ten onrechte in die redenering meegegaan.
- iv.
Voorts heeft de man op p. 6 laatste alinea betoogd dat van een werkelijk, onontkoombaar ontslag geen sprake was. De vrouw is gewoon dezelfde werkzaamheden blijven verrichten voor de nieuw opgerichte [C] BV, welke werkmaatschappij volgens de man een fiscale eenheid vormt met [A] BV. Maar ook als geen sprake is vaneen fiscale eenheid, is evident dat de vrouw slechts een truc heeft uitgevoerd die in de verhouding tussen partijen echter niet de gevolgen mag hebben die de rechtbank daaraan verbindt. Er was geen enkele noodzaak voor ontslag door de holding. Het feit dat de fiscus de lijfrenteconstructie c.a. heeft goedgekeurd kan niet zo zwaar wegen als de rechtbank heeft gedaan.
- v.
De man wijst in dit verband (p. 7 appelschrift eerste alinea) op HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 en HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 ter ondersteuning van zijn betoog dat goodwill gewoon in de gemeenschap van goederen valt en niet verknocht is.
- vi.
Van verknochtheid is slechts in zeer uitzonderlijke situatie sprake en dat is in casu niet aan de orde (appelschrift p. 7, 2e alinea).
- vii.
In de derde alinea van p. 7 van het appelschrift voert de man aan dat de motivering op dit onderdeel gebrekkig en niet draagkrachtig is omdat de rechtbank met betrekking tot de aard van het goed niet, althans onvoldoende aandacht besteedt aan het feit dat het gaat om door [B] aan partijen betaalde goodwill.
- viii.
De vraag of de goodwill in de gemeenschap valt heeft de rechtbank ten onrechte niet beantwoord, aldus de man in het appelschrift p. 7, 3e alinea.
- ix.
De man voert daarbij ook aan dat de vrouw dat gemeenschapsgoed niet eenzijdig voor een ontslagvergoeding mag bestemmen.
- x.
Dat de fiscus de lijfrenteconstructie heeft goedgekeurd, maakt nog niet dat dit kan worden vereenzelvigd met de maatschappelijke opvatting. Dat is aldus de man in het appelschrift p. 7, 4e alinea een veel te eenvoudige en onvolledige beoordeling.
- xi.
Voorts wijst de man erop dat de vrouw heeft aangekondigd de ontvangen goodwill die zij heeft ingezet voor een maandelijkse lijfrente, te zullen gaan gebruiken voor de inkoop in een Brabantse maatschap van accountants of fiscalisten, waarmee de vrouw, volgens de man, erkent dat zij de van [B] ontvangen goodwillvergoeding louter voor de boedelverdeling tot ontslagvergoeding heeft omgevormd, terwijl het in wezen om een geldbedrag gaat dat alternatief aanwendbaar is en ook alternatief wordt aangewend al naar gelang dat de vrouw het beste uitkomt.
- xii.
Van een noodzakelijke voorziening om het inkomen in de toekomst aan te vullen, is in dat geval geen sprake; de gelden behouden, aldus de man in zijn appelschrift p. 7, laatste alinea, hun oorspronkelijke aard, zijnde goodwill. Op pagina 8, eerste vier alinea's concludeert de man daaruit dat het oordeel van de rechtbank in rov 2.19, dat er sprake is van een goed dat strekt tot inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfd arbeidsinkomen, geen stand kan houden (1e alinea) en dat de goodwillvergoeding niet op bijzondere wijze aan de vrouw is verknocht en in elk geval niet buiten de verdeling van de gemeenschap valt.
- xiii.
In de derde alinea stelt de man dat een onafhankelijk deskundige onderzoek moet doen naar de goodwill en naar de in redelijkheid daarvoor gemaakte kosten van juridische bijstand.
- —
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 21 maart 2012 heeft de man bij brief van zijn advocaat van 7 maart 2012 een brief van de fiscaal deskundige mr. [betrokkene 3] als productie 27 overgelegd, eveneens van 7 maart 20127., die, onder meer, verklaart dat er van verknochtheid geen sprake is, dat de vrouw zich als DGA een veel hogere vergoeding toekent dan gelet op de meest welwillende toepassing van de kantonrechtersformule aan de orde zou zijn en dat de vrouw zichzelf ten laste van de ex- echtgenoot dus een vergoeding geeft om daarmee het vermogen van de vennootschap te verlagen.
2.1.2
Het hof oordeelt in rov 4.4. als volgt, (door mij-HJWA onderverdeeld in letters):
- A.
Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt — een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) — af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
- B.
In casu gaat het om een arbeidsongeschikte werkneemster aan wie in verband met de beëindiging van het dienstverband een schadeloosstelling is toegekend in de vorm van een stamrecht, ingaande per 1 september 2010, derhalve na ontbinding van het huwelijk en na de peildatum.8.
- C.
Onder die omstandigheden oordeelt het hof dat deze uitkeringen niet vallen in de gemeenschap van goederen, nu het stamrecht strekt tot vervanging van het inkomen dat de vrouw bij voortzetting van de dienstbetrekking had genoten, en het derhalve verknocht is aan de vrouw.
- D.
De door [A] B.V. van [B] ontvangen goodwillvergoeding, die in de jaarrekening van [A] B.V. op de balans staat en zodoende bij de bepaling van de waarde van de aandelen van [A] B.V. aan de orde zal komen, kan niet tot een ander oordeel leiden.
- E.
Dat de man in het verleden heeft meegetekend voor een lening afgesloten op het moment dat de vrouw zich inkocht in [B] acht het hof bij de beoordeling van deze grief daarom niet van belang.
- F.
De stelling van de man dat er geen noodzaak was voor ontslag van de vrouw in [A] B.V. volgt het hof evenmin. De vrouw is sinds 29 april 2008 onafgebroken arbeidsongeschikt. Bovendien is [A] B.V. gebonden aan een zeer stringent concurrentiebeding, zodat de beslissing tot ontslag van de vrouw, die enerzijds niet kon werken vanwege haar arbeidsongeschiktheid en anderzijds niet in [A] B.V. mocht werken vanwege het concurrentiebeding, alleszins is te billijken. De vrouw heeft aldus ervoor gezorgd dat zij door de stamrechtuitkering in eigen levensonderhoud en deels in dat van haar kinderen kan voorzien, zonder dat zij aanspraak hoeft te maken op een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud of een uitkering op grond van de Wet Werk en bijstand.
- G.
Dat de vrouw de goodwillvergoeding gebruikt om zich in te kopen in een andere maatschap zoals de man lijkt te stellen, hetgeen overigens niet is niet gebleken, kan, zoals uit het hiervoor met betrekking tot de goodwill overwogene volgt, niet tot een ander oordeel leiden.
- H.
Tot slot heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling dat de vrouw de stamrechtovereenkomst heeft geantedateerd, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan dat verweer voorbij gaat.
- I.
Het hof ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van de lijfrenteovereenkomst zoals door de man verzocht.
- J.
Ook de derde grief van de man faalt.
Ad A onjuiste, althans onvolledige rechtsopvatting ter zake van verknochtheid
2.1.3
Het hof gaat in de hierboven met A aangeduide stelling (en daarop voortbouwend ook in de stellingen B t/m J) uit van een onjuiste rechtsopvatting in rov 4.4 onder meer in zijn oordeel dat naar vaste rechtspraak het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt — een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) — af hangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Immers, aldus formuleert het hof de maatstaf onvolledig en dus onjuist. In het arrest HR 7 december 2013ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141 met annotatie van L.C.A. Verstappen oordeelt de Hoge Raad nu juist (onderstreept door mij-HJWA):
‘3.5.3
De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1 ;94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt — een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW — kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275, en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407).
3.5.4
Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens) moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008/258).’
Het gaat dus niet, althans niet uitsluitend om de aard van het goed zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, maar juist ook om de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden van het geval zijn weergegeven in onderdeel 2.1.1, te weten onder meer hetgeen de rechtbank bij tussenbeschikking van 30 maart 2010 over de verdiencapaciteit van de vrouw, de mate van arbeidsongeschiktheid en de invloed daarvan en van het concurrentiebeding op de verdiencapaciteit van de vrouw dat dat, gelet op het debat als vaststaand moet worden aangenomen dat er sprake is van een in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding, waarvan de man blijkens de stellingen i t/m xiii gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom de goodwillvergoeding in de gemeenschap van goederen valt en derhalve moet worden gedeeld.
Zoals hierna bij de behandeling van oordeel B, C en D in het volgende subonderdeel blijkt behandelt het hof uitsluitend als omstandigheid dat het zou gaan om een arbeidsongeschikte werkneemster aan wie in verband met de beëindiging van het dienstverband een schadeloosstelling is toegekend in de vorm van een stamrecht en niet dat er sprake is van een uittredingsvergoeding in de vorm van goodwill die moet worden gedeeld. Alleen al hierom heeft het hof niet alle omstandigheden van het geval behandeld en is ook overigens het oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof klaarblijkelijk iets anders beoordeelt (alleen de lijfrente) dan hetgeen, gelet op het debat van partijen door het hof had moeten worden behandeld, te weten dat er sprake is van een in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding.
Ook uit de behandeling van de overige stellingen in de volgende subonderdelen blijkt dat het hof heeft miskend dat voor de verknochtheid alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen, althans heeft het hof daarin onvoldoende inzicht gegeven dat ook daadwerkelijk te hebben gedaan. Bovendien blijkt uit de behandeling van de met b t/m J aangeduide oordelen van rov 4,4. dat hetgeen het hof wel bij zijn beoordeling betrekt, onjuist., onbegrijpelijk en bovendien in strijd is met het in onderdeel 2.1.1 geciteerde oordel van de rechtbank in de beschikking van 30 maart 2010 is.
Aldus blijkt bij de behandeling daarvan is het hof bovendien buiten het debat van partijen getreden en heeft het aldus artikel 24 Rv geschonden, dan wel is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ad B, C en D: het gaat volgens het hof om een arbeidsongeschikte werknemer die een schadeloosstelling krijgt bij einde dienstverband, waardoor deze uitkeringen verknocht zijn en niet vallen in de gemeenschap en waardoor de door [A] B. V. van [B] ontvangen goodwillvergoeding, die in de jaarrekening van [A] B. V. op de balans staat en zodoende bij de bepaling van de waarde van de aandelen van [A] B, V. aan de orde zal komen, niet tot een ander oordeel leiden
2.1.4
Allereerst is dit oordeel in rov 4.4 (aangeduid door mij met B, C en D) rechtens onjuist (het hof miskent artikel 24 Rv) en onbegrijpelijk omdat de man klaagt over het feit dat de uittredingsvergoeding zijnde goodwill in de gemeenschap valt9. terwijl het hof (uitsluitend) de vraag beantwoord wat er zij van de lijfrenteovereenkomst, om dan vervolgens, ook geheel onbegrijpelijk te oordelen dat de door [A] B.V. van [B] ontvangen goodwillvergoeding er niet toe doet. Hetgeen het hof in rov. 4.4 is dan ook geen adequate reactie van hetgeen de man blijkens rov 3.2 p. 3 sub A ter zake vordert en ook geen recht doet aan het debat in hoger beroep zoals geciteerd in onderdeel 2.2.1 van dit middel.10. Het hof treedt derhalve buiten het debat van partijen, althans geeft een onbegrijpelijk oordeel met betrekking tot de vraag of de lijfrente is aan te merken als schadeloosstelling bij einde dienstverband, terwijl dat irrelevant is voor de vraag of de uittredingsvergoeding/goodwillbetaling in de gemeenschap valt of niet. Het hof behandelt alleen de lijfrente (en ziet die kennelijk los van de goodwilluitkering) en oordeelt dan vervolgens in rov 4.4 (door mij-HJWA aangeduid met de letter) D dat het feit dat die goodwillvergoeding door [A] B.V, van [B] is ontvangen niet tot een ander oordeel zal leiden. Dat is echter geen adequate reactie op de stelling van de man dat de uittredingsvergoeding/goodwillbetaling in de gemeenschap valt.
In dat kader miskent dit ook in rov 4.3 waarin het hof overweegt:
‘De vrouw is bestuurder en enig aandeelhouder van [A] B.V. Deze besloten vennootschap maakte deel uit van de maatschap [B] adviseurs en Accountants (hierna: [B]). De vrouw is fiscalist. Op 29 april 2008 is zij arbeidsongeschikt geraakt. Zij is dat nog steeds. Per 1 september 2008 heeft [B] de overeenkomst met [A] B.V. opgezegd. Er is een concurrentiebeding tot 1 september 2013. De vrouw heeft om die reden een nieuwe werkmaatschappij opgericht en verricht geen werkzaamheden meer in [A] B.V. Haar arbeidsovereenkomst’
Ook hier miskent het hof dat de man heeft gesteld dat de vrouw zich heeft ingekocht in [D] toen [A] B.V. (zie hierboven 2.1.1 sub ii) in het geheel niet bestond en de vrouw bij verweerschrift in appel punten 47 en 70 dat [A] B.V. slechts is opgericht (een vehikel) om deel te nemen in de maatschap [D], de rechtsvoorganger van [B], zodat het dus niet ter zake doet dat de vrouw kennelijk vanaf 2002 is gaan deelnemen middels een praktijk-B.V. in die maatschap voor de vraag of de goodwill/uitkoopvergoeding in gemeenschap van goederen valt of niet. Immers het enkele feit dat [B] aan [A] B.V. heeft betaald maakt nog niet dat daarmee de goodwill, die aan de gemeenschap toebehoort, buiten de gemeenschap valt.
De gemeenschap heeft in dat kader dan ook eenvoudig een vordering op [A] B.V., zoals volgt uit de hierboven in onderdeel 2.1.1 sub ii omschreven stellingen van de man.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dat [A] B.V. slechts een vehikel was om aan de maatschap [D]/[B] deel te nemen
2.1.5
Het hof oordeelt in rov. 4.4 (door mij-HJWA aangeduid met) B dat het in casu zou gaan om een arbeidsongeschikte werkneemster aan wie in verband met de beëindiging van het dienstverband een schadeloosstelling is toegekend in de vorm van een stamrecht11., ingaande per 1 september 2010, derhalve na ontbinding van het huwelijk en na de peildatum. Onder C oordeelt het hof dat onder die omstandigheden deze uitkeringen niet vallen in de gemeenschap van goederen, nu het stamrecht strekt tot vervanging van het inkomen dat de vrouw bij voortzetting van de dienstbetrekking had genoten, en derhalve verknocht zijn aan de vrouw.
Het hof miskent aldus oordelend, naast het feit dat de rechtbank zich daarover bij tussenbeschikking van 30 maart 2010 op p.7 en 8 in andere zin heeft uigelaten, waartegen geen van beide partijen heeft geappelleerd (zie hierna onderdeel 2.1.9), waaruit volgt dat, anders dan het hof aanneemt de lijfrente/stamrechtconstructie geenszins noodzakelijk was voor de inkomensvoorziening van de vrouw, nu, naar de rechtbank vaststelt, de vrouw moet worden geacht, ondanks arbeidsongeschiktheid en concurrentiebeding, haar reguliere inkomen als belastingadviseur te kunnen verdienen, althans geeft het hof geen inzicht op dit punt, althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Daarnaast zoals in onderdeel 2.1.1 al aangegeven, dat blijkens rov. 3.2 van de tussenbeschikking p. 3 sub A verzocht wordt een verklaring voor recht dat de goodwillvergoeding door, c.q. de afwikkeling van de rekening-courant met [B] een bestanddeel is van de ontbonden huwelijkgemeenschap van partijen, en dat de van [B] in dat kader ontvangen betalingen niet op bijzondere wijze aan de vrouw verknocht en ook overigens niet buiten de verdeling van de ontbonden gemeenschap vallen. Ook hiermee geeft het hof dus een oordeel over iets anders dan de man in het kader zijn zijn appel heeft gevorderd en blijkens onderdeel 2.1,1 in grief III aan de orde heeft gesteld. Aldus treedt het hof buiten het debat van partijen, althans is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Indien en voor zover dit oordeel aldus moet worden begrepen dat het hof hiermee ook heeft beoogd te oordelen dat daarmee de uittredingsvergoeding houdende de eerder bij intreding in de maatschap aan [B] of aan haar rechtsvoorganger betaalde goodwill (zie hierboven stellingen i t/m x in het bijzonder stelling i en ii), getuigt dit oordeel van een onjuiste maatstaf met betrekking tot verknochtheid en de terughoudende toetsing die het hof daarbij moet aanleggen. Immers uit de stellingen i t/m xii, in het bijzonder uit stellingen i, ii, in, iv, vii, ix en xi volgt dat de vrouw, in de visie van de man, de aan de gemeenschap van goederen toekomende goodwilluitkering heeft ‘weggesluisd’ naar [A] B.V. om het tijdelijk te bestemmen als ‘lijfrente’ in een poging om delen op basis van de gemeenschap van goederen te voorkomen, waarna het, indien de vrouw dat wenst en/of het haar fiscaal beter uitkomt opeens van kleur verschiet omdat het dan opeens een bedrag is dat wordt geherinvesteerd. In stelling xii stelt de man dat er ook helemaal geen noodzaak is om het inkomen in de toekomst aan te vullen.12.
Deze stellingen kunnen niet anders worden begrepen dan dat de man stelt dat het hier gaat, anders dan bij een werknemer als bedoeld in HR 17 oktober 2008, NJ 2009, 41, om een situatie waarin de vrouw zichzelf middels een (door de belastingdienst goedgekeurde, stelling x) constructie tracht een financiële constructie te creëren die geen enkel ander doel heeft dan het voorkomen van het delen van een goodwillvergoeding die rechtens in de gemeenschap van goederen is gevallen en die derhalve voor 50% aan de man toekomt.13. De man wijst er in dit verband op dat de vrouw bij verweerschrift in appel op p. 9 bovenaan heeft gesteld dat [A] B.V. ‘niet meer dan een vehikel was om deel te nemen in de maatschap bij [B]’.
Dit vitiëert ook stellingen D t/m G, omdat het hof hier voortbouwt op de onjuiste stelling dat het slechts gaat om een lijfrente en het hof daar ook miskent dat het debat erover ging dat er sprake is van een in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding (goodwill) en dat de man verdeling van die uittredingsvergoeding (goodwill) vordert omdat die tot de gemeenschap van goederen behoort.
2.1.6
Los daarvan miskent het hof, aldus oordelend in rov 4.4 dat er sprake is van een verknocht goed, het volgende. Het hof heeft blijkens het p-v van 21 maart 2012, p. 1 laatste alinea en p. 2 eerste alinea de brief van mr [betrokkene 3] tot het debat toegelaten, maar hetgeen daarin is aangevoerd ten aanzien van de verknochtheid geheel buiten beschouwing gelaten. Mr. [betrokkene 3] stelt ten aanzien van de verknochtheid het volgende:
‘Mevrouw beroept zich hier op een arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 waaruit zou blijken dat er sprake is verknochtheid. Waar hier echter volledig aan voorbij wordt gegaan is dat er naar mijn mening een onderscheld gemaakt dient te worden tussen de situatie waarbij er sprake is van een derde-werkgever en die van een directeur/ groot aandeelhouder.
In de eerste situatie komt het voor dat de werkgever aan werknemer tijdens huwelijk een afkoopsom toekent voor te derven loon over een periode die voortduurt na de ontbinding van het huwelijk. Hiervan stelt de Hoge Raad dat —voor zover het gaat om inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk— dit is verknocht. Dit lijkt logisch aangezien dit inkomen wanneer het bij regulier voortbestaan van de dienstbetrekking zou zijn genoten, eveneens niet in de verdeling betrokken zou worden.
Deze situatie verschilt echter wezenlijk van de directeur/groot aandeelhouder. Hier wordt geen afkoopsom van een derde ontvangen ter compensatie van toekomstige inkomsten. Door een voorziening voor toekomstige inkomsten te vormen en daarmee het vermogen van de vennootschap derhalve te verlagen, laat men de ex-echtgenote meebetalen aan dit toekomstige inkomen. Dit zou men zelfs een verkapte vorm van alimentatie kunnen noemen.
Het grote verschil zit dus in het gegeven dat in de eerste situatie de ex-echtgenoot terecht geen bijdrage levert aan het toekomstige inkomen van de ontslagen werknemer terwijl In de tweede situatie de ex-echtgenoot mee betaalt aan het na-huwelijkse inkomen van de werknemer. Dat kan naar mijn mening niet de bedoeling van de Hoge Raad zijn geweest. Hiervoor is een alimentatieprocedure het geëigende middel en niet de omweg van een lijfrenteovereenkomst met de eigen BV.
De Hoge Raad stelt dat de verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt. Dit goed behoorde echter reeds tot de gemeenschap en is door de vrouw vervolgens middels de lijfrenteovereenkomst aan de gemeenschap onttrokken.
Daarbij komt dat mevrouw in punt 54. Spreekt over een ‘passende’ ontbindingsvergoeding. Uit een in het dossier aanwezig uittreksel van [A] BV blijkt echter dat die BV op 27 maart 2002 is opgericht. Eerder kan het dienstverband van mevrouw niet aangevangen zijn bij deze werkgever.
Op 31 december 2008 wordt de lijfrenteovereenkomst gesloten in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat zijn dus z'n 6,75 dienstjaren. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2008 van mevrouw blijkt een bruto jaarloon van €43.333. Zelfs met de meest welwillende uitleg van de zgn. kantonrechtersformule kom ik niet tot een gouden handdruk van € 300.000.
De advocaat van de man zegt daarover, kennelijk verwijzend naar deze brief, blijkens haar aan het p-v van 21 maart 2012 aangehechte aantekeningen p. 2:
‘Grief III lijfrenteovereenkomst
De vrouw heeft de goodwillvergoeding die zij heeft ontvangen van [B] in 2008 in [A] B.V,. ondergebracht. Vervolgens heeft zij zichzelf als DGA van [A] B.V. ontslagen en zichzelf een ontslagvergoeding toegekend die zij heeft ondergebracht in een lijfrenteovereenkomst. De man is van oordeel dat ontslag door [A] B.V. niet noodzakelijk was, zodat ook de ontslagvergoeding niet noodzakelijk was. De man is van oordeel dat de vrouw de goodwillvergoeding/afwikkeling rekening courantverhouding enkel heeft omgezet in een ontslagvergoeding om te voorkomen dat zij dit bedrag met de man zou moeten delen. Dat de fiscus akkoord gaat met deze constructie wil natuurlijk niet zeggen dat daar mee ook de verknochtheid vaststaat.
Conclusie: de lijfrenteovereenkomst is niet aan de vrouw verknocht en valt dus in de gemeenschap.’
Het verweer van de man is dus, gelet op dit citaat en de stellingen in onderdeel 2.1.1, ii, iii, iv, vii, ix en xi (zelfs indien we de brief van mr, [betrokkene 3] geheel weglaten), dat er sprake is van een schijnconstructie met het kennelijke doel om een tot de gemeenschap behorende goodwillvergoeding buiten die gemeenschap van goederen te brengen. Nu voor de vraag of een goed verknocht is alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen heeft het hof hetzij miskend, dat in het geval van een schijnconstructie om een bestanddeel buiten de gemeenschap te brengen en/of te houden, gelet er niet toe kan leiden dat een goed aldus met succes buiten de gemeenschap kan worden gebracht en/of gehouden. Dit is in strijd met het uitzonderlijke karakter van de verknochtheid van zaken, waarvan alleen in zeer bijzondere gevallen sprake is. Althans heeft het hof er geen kenbare blijk van gegeven dat en waarom er in de visie van het hof geen sprake is van een schijnconstructie.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven in rov 4.4.
2.1.7
In de (door mij-HJWA) met D aangeduide overweging in rov. 4.4 oordeelt het hof dat de door [A] B.V. van [B] ontvangen goodwillvergoeding, die in de jaarrekening van [A] B.V. op de balans staat en zodoende bij de bepaling van de waarde van de aandelen van [A] B.V. aan de orde zal komen, niet tot een ander oordeel kan leiden. Het hof bouwt hierop voort op zijn onjuiste uitleg van grief III zoals in onderdeel 2.1.4 t/m 2.1.6 is uiteengezet. Het gaat nu juist om die goodwillvergoeding. Voorts gaat het hof niet in op stelling i en ii, te weten dat het gaat om een goodwillvergoeding die door de gemeenschap van goederen is betaald bij inbreng en dus ook weer bij uittreding aan de gemeenschap van goederen toekomt, maar die is weggesluisd naar [A] B.V. zodat het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd is. Indien en voor zover uit deze overweging D aldus zou moeten worden begrepen dat in het woord ‘ontvangen’ besloten ligt dat [A] B.V. gerechtigd zou zijn tot die goodwilluitkering miskent het hof eveneens de stellingen i en ii, althans geeft het hof geen inzicht in zijn gedachtegang op dit punt. Indien en voor zover dit oordeel aangeduid met D aldus moet worden begrepen dat, omdat het op de balans van [A] B.V, staat de man geen recht op de helft daarvan zou hebben (maar dit via verrekening van de waarde van de aandelen zou moeten geschieden) miskent het hof eveneens dat er geen sprake kan zijn van een verknochte goodwilluitkering en dat de man daaromtrent een vordering jegens de vrouw heeft, ongeacht datgene wat de vrouw met dat geld heeft gedaan en of de vrouw het daarheen heeft geleid dat de betaling van die uitkering werd omgebogen naar een vennootschap in plaats van naar de gemeenschap van goederen.
Het hof heeft dit alles in rov 4.4 hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven
Ad E
2.1.8
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof niet van belang acht dat de man in het verleden heeft meegetekend voor een lening afgesloten op het moment dat de vrouw zich inkocht in [B] omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Vooropgesteld zij dat hiervan moet worden uitgegaan als hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie. Allereerst motiveert het hof ten onrechte op geen enkele wijze waarom dat niet tot een ander oordeel kan leiden en voorts miskent het hof dat voor de vraag of een goed is verknocht alle omstandigheden van het geval moeten worden gewogen. Daarbij is bovendien rechtens onjuiste en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat — nu van de juistheid van de in oordeel E vervatte stelling van de man als hypothetisch feitelijke grondslag moet worden uitgegaan — uit die stelling juist volgt dat de vrouw zelf zich heeft ingekocht bij [B] waarvoor de man en de vrouw hebben getekend voor een lening, zodat wanneer dat gekochte maatschapsaandeel weer te gelde wordt gemaakt, de opbrengst daarvan ook in de gemeenschap valt.
Ad F
2.1.9
Het hof miskent in rov 4.4 (door mij-HJWA met de letter) F aan te duiden stelling door te oordelen dat het hof in de stelling van de man dat er geen noodzaak was voor ontslag van de vrouw in [A] B.V evenmin volgt. Het hof voert daarvoor als motivering aan dat:
- —
de vrouw sinds 29 april 2008 onafgebroken arbeidsongeschikt zou zijn.
- —
bovendien [A] B.V. gebonden is aan een zeer stringent concurrentiebeding, zodat de beslissing tot ontslag van de vrouw, die enerzijds niet kon werken vanwege haar arbeidsongeschiktheid en anderzijds niet in [A] B.V. mocht werken vanwege het concurrentiebeding, alleszins is te billijken.
- —
de vrouw aldus ervoor heeft gezorgd dat zij door de stamrechtuitkering in eigen levensonderhoud en deels in dat van haar kinderen kan voorzien, zonder dat zij aanspraak hoeft te maken op een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud of een uitkering op grond van de Wet Werk en bijstand.
Tussen partijen heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 30 maart 2010 p. 7 en 8 het navolgende overwogen:
‘Ten aanzien van het inkomen van de vrouw is het volgende gebleken. De vrouw beschikte vroeger over een relatief hoog inkomen uit de overeenkomst van maatschap die zij, althans [A] BV, als belastingadviseur had met [B] Adviseurs en Accountants (verder te noemen: [B]). De vrouw is in april 2008 arbeidsongeschikt geraakt en per 1 september 2008 is de overeenkomst van maatschap door [B] opgezegd.
De vrouw ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 75%. De vrouw heeft, zo heeft zij ter zitting gesteld, een nieuwe werkmaatschappij opgericht en onderneemt naar eigen zeggen niet meer in [A] BV. [A] BV is verworden tot een beheer BV.
Haar verdiencapaciteit wordt volgens de vrouw met alleen beperkt door haar arbeidsongeschiktheid maar ook door de omstandigheid dat een stringent concurrentie/relatiebeding bestaat met [B] met de duur van 5 jaar. De vrouw is verwikkeld in verschillende procedures tegen [B], ondermeer inzake dit concurrentiebeding. De man heeft zijn betwisting van de arbeidsongeschiktheid van de vrouw onvoldoende onderbouwd en de rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij. De rechtbank zal de vrouw echter niet volgen in haar stelling dat van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 50% dient te worden uitgegaan. Weliswaar acht de rechtbank het aannemelijk dat de vrouw door het concurrentiebeding en gelet op haar specialisme — agrarische belastingrecht — in haar mogelijkheid gespecialiseerde werkzaamheden te verrichten wordt beperkt, maar mede gelet op haar werkervaring acht de rechtbank de vrouw in staat met eventueel iets minder gespecialiseerd werk een inkomen te verwerven gelijk aan het inkomen dat zij thans heeft. De huidige uitkering van de vrouw bedraagt, gelet op het door de vrouw overgelegde overzicht van 24 september 2009 tot 24 december 2009 gemiddeld € 3.609 bruto per maand.
[A] BV heeft aan de vrouw een ontslagvergoeding uitgekeerd. Daarvoor heeft de vrouw een lijfrenteovereenkomst met [A] BV gesloten, waarin [A] BV zich aan de vrouw in verband met de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst per 31 december 2008 een schadeloosstelling heeft toegekend ter vervanging van gederfd of te derven loon ten bedrage van € 300.000, welk bedrag zal worden genoten in de vorm van een stamrecht. Volgens de vrouw is het afhankelijk van de financiële situatie van [A] BV of in september 2010 een eerste uitbetaling uit het stamrecht kan worden verrichten. De hoogte hiervan en de duur is onbekend. Een en ander is afhankelijk van de procedures tegen [B]. Dat de uitkering pas voor het eerst in oktober 2010 plaatsvindt komt doordat alle liquide middelen in de BV nu voor advocaatkosten worden aangewend. De vraag kan rijzen hoe, mede gelet op de positie van de vrouw ais directeur/grootaandeelhouder van [A] BV, met dit uit een ontslagvergoeding voortvloeiend stamrecht moet worden omgegaan in het kader van deze echtscheidingsprocedure. Nu door de advocaat van de man niet, dan wel onvoldoende concreet, is gesteld dat uitkeringen uit het stamrecht moeten worden meegenomen als inkomen van de vrouw, laat staan dat is onderbouwd voor welk bedrag dat dan zou moeten gebeuren, en onvoldoende is betwist dat de vrouw op dit moment geen uitkeringen uit het stamrecht ontvangt, zal de rechtbank het stamrecht bij de berekening van de draagkracht van de vrouw buiten beschouwing laten. De rechtbank gaat er voorshands vanuit dat het stamrecht in de (discussie over de) verdeling zal worden betrokken.’
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat zij voor 50% arbeidsongeschikt is en acht haar voldoende in staat om gewoon op adequate wijze in haar onderhoud te voorzien en laat daar ook de stemrechtconstructie buiten beschouwing, omdat dit in de verdeling aan bod komt. Noch de man noch de vrouw zijn tegen deze rechtsoverwegingen uit de eerste aanleg in appel opgekomen, zodat deze feiten en omstandigheden tussen partijen in deze procedure als vaststaand moeten worden aangenomen (het appel is in dat verband immer een voortzetting van het debat in eerste aanleg).
In punt 48 stelt de vrouw niet meer of anders dan dat zij op dat moment nog immer leidt aan de gevolgen van een burn-out, maar niet dat zij niet kan werken en zeker bestrijdt zij niet het hiervóór aangegeven oordeel van de rechtbank. In het dossier bevindt zich ook geen verklaring van een arbeidskundige of een arbo-arts met betrekking tot de mate van de (gestelde) arbeidsongeschiktheid van de vrouw.
In dat kader is het dan ook rechtens onjuist en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof dit oordeel niet als vaststaand betrekt in het oordeel in appel van belang acht dat:
- —
de vrouw sinds 29 april 2008 onafgebroken arbeidsongeschikt zou zijn.
Immers: volgens de rechtbank was zij niet eens 50% arbeidsongeschikt en in staat om een regulier inkomen te vergaren;
- —
[A] B. V.14. zou gebonden zijn aan een zeer stringent concurrentiebeding, zodat de beslissing tot ontslag van de vrouw, die enerzijds niet kon werken vanwege haar arbeidsongeschiktheid en anderzijds niet in [A] B.V. mocht werken vanwege het concurrentiebeding, alleszins is te billijken.
Het hof gaat daarbij voorbij aan het feit dat de rechtbank weliswaar aannemelijk acht dat de vrouw door het concurrentiebeding en gelet op haar specialisme — agrarische belastingrecht — in haar mogelijkheid gespecialiseerde werkzaamheden te verrichten wordt beperkt, maar mede gelet op haar werkervaring acht de rechtbank de vrouw in staat met eventueel iets minder gespecialiseerd werk een inkomen te verwerven gelijk aan het inkomen dat zij thans heeft.
- —
de vrouw aldus ervoor heeft gezorgd dat zij door de stamrechtuitkering in eigen levensonderhoud en deels in dat van haar kinderen kan voorzien, zonder dat zij aanspraak hoeft te maken op een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud of een uitkering op grond van de Wet Werk en bijstand.
Ook dit oordeel is in strijd met hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en waartegen in appel niet is geappelleerd, te weten dat de rechtbank de vrouw in staat acht met eventueel iets minder gespecialiseerd werk een inkomen te verwerven gelijk aan het inkomen dat zij thans heeft.
Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw zonder grond zichzelf ontslag heeft gegeven bij [A] B.V. en dat het oordeel dat de vrouw aldus ervoor heeft gezorgd dat zij door de stamrechtuitkering in eigen levensonderhoud en deels in dat van haar kinderen kan voorzien, zonder dat zij aanspraak hoeft te maken op een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud of een uitkering op grond van de Wet Werk en bijstand, in strijd is met hetgeen de rechtbank tussen partijen heeft overwogen en waarvan niet is geappelleerd, lathans dat het oordeel van het hof in het licht van het oordeel van de rechtbank op dit punt onbegrijpelijk is.
2.1.10
Dat [A] B.V. gebonden zou zijn aan een stringent concurrentiebeding en dat de vrouw daarom niet in [A] B. V. mocht werken vanwege dat concurrentiebeding is niet wat de vrouw en de man daarover gesteld hebben en volgt ook niet uit het in het vorige onderdeel geciteerde oordeel van de rechtbank. Ook hierbij treedt het hof buiten het debat van partrijen. De vrouw stelt hierover in punt 34 van het verweerschrift in appel niet meer of anders:
- ‘34.
(…) Zij onderneemt niet meer in [A] B.V. [A] B.V. fungeert thans als een beheer B.V. Verder is er sprake van een concurrentie/relatiebeding met [B] voor de duur van vijf jaar (derhalve tot 1 september 2014).’
Er staat dus niet dat de vrouw niet meer onderneemt in [A] B.V. omdat er een concurrentiebeding van vijf jaar geldt met [B]. In punt 70 van het verweerschrift in appel wordt niet meer of anders gesteld dan dat [A] B.V.‘ook nog eens werd geconfronteerd met een zeer ruim geformuleerd concurrentiebeding’. Ook hier wordt niet gesteld dat [A] B.V. niet onderneemt omdat sprake zou zijn van een concurrentiebeding. Dat concurrentiebeding komt opnieuw aan de orde op p. 15 en 16 van dat verweerschrift in punt 85 en verder:
- ‘85.
De man stelt dat er nog een latente claim dreigt terzake het concurrentiebeding en vraagt zich daarbij af of [bedoeld zal zijn: hoe- HJWA], nu de vrouw stelt niet te (kunnen) werken, er dan een claim uit hoofde van de overtreding van het concurrentiebeding kan ontstaan.
- 86.
Ook hieruit blijkt dat de man zijn processtukken niet heel er goed heeft bekeken. Reeds in het kader van de vorige hoger beroepsprocedure heeft de vrouw een stuk in het geding gebracht, waaruit blijkt dat haar concurrentiebeding duurt voor een periode van 5 jaar, derhalve tot september 2013 (productie 8).
- 87.
De vrouw heeft tot die tijd in ieder geval de dreiging dat er door [B] een claim wordt gelegd ter zake van overtreding van het concurrentiebeding. (…)’
Vervolgens stelt de vrouw dat het aan de man zou liggen indien de vrouw zou worden aangesproken op overtreding van dat beding omdat de man zou tijdens een voorlopige voorzieningenprocedure daar iets over hebben gesteld (verweerschrift in appel t.a.p. verwijzend naar productie 915.). Indien we die productie 9 en dan in het bijzonder het daarbij overgelegde verweerschrift voorlopige voorzieningen van de man daarbij opslaan dat blijkens de laatste bladzijde daarvan dateert van 7 juli 2009, dan valt daarin op p. 3 tweede tot en met vierde alinea het volgende te lezen:
‘Zij raakte bij dat bedrijf [[B]-HJWA] vervolgens op een zijspoor en is toen een eigen bedrijf gestart, in welk verband zij eind 2008 de besloten vennootschap [C] B.V. in het leven riep, en begin 2009 Stichting Administratiekantoor [A] (zie productie 2).
Had de vrouw voorheen vanwege haar drukke werkzaamheden al niet veel tijd (vooral in geestelijk opzicht) aandacht te schenken aan de kinderen, nu zij een eigen zaak heeft opgericht en in dat verband ook al intensief voor enkele ‘oude’ klanten werkzaamheden verricht, ligt niet in de lijn der verwachting dat zij meer tijd dan voorheen voor de kinderen zal krijgen, integendeel.
Evenmin ligt in de lijn der verwachting, dat de vrouw haar levenspatroon ingrijpend wijzigt teneinde de burn out klachten af te schudden en blijvend achter zich te laten. Integendeel, een eigen bedrijf vergt nog veel meer van de vrouw dan haar werkzaamheden bij [B], waar zij met andere partners samenwerkte en de werklast over meerdere personen kon worden verdeeld en op elkaar kon worden teruggevallen als dat nodig was. Nu staat zij er in alle opzichten helemaal alleen voor.(…)’
En op p. 6:
‘De vrouw heeft momenteel een bruto ao-uitkering van € 4.000,= per maand hetgeen netto ongeveer zal komen op ongeveer € 2.800,=. Daarnaast heeft zij inkomen uit haar bedrijf. De man weet dat zij werkzaamheden verricht voor [F] te Haarlem, welke onderneming een Italiaans restaurant runt en tevens onroerende zaken beheert / in eigendom heeft.
Ook werkt zij voor een Italiaan met de voornaam [naam 1], die in Egmond een Italiaans restaurant exploiteert. De vrouw staat deze ondernemers bij, en de man weet dat zij hen recentelijk daarvoor fakturen heeft gezonden, die ook zijn betaald.’
Kennelijk is de vrouw van mening dat zij hierom maar liefst € 100.000,= moet reserveren wegens verbeurde dwangsommen. Dat betekent dus dat de man op die wijze € 50.000,= wordt ontzegd, terwijl de vrouw nota bene zelf stelt dat zij het concurrentiebeding niet overtreden heeft. Uit haar eigen stelling volgt dat zij dan ook niets heeft te vrezen van een eventuele procedure. Heeft zij het concurrentiebeding wel overtreden, dan komt het de man voor dat dat nu juist een verknocht goed, dus een verknochte schuld is van de vrouw die zij niet, ook niet ten dele op de man kan afwentelen. Dat volgt ook uit de hierna te bespreken aard van het concurrentiebeding, te weten het uitsluitend niet mogen werken gedurende vijf jaar voor klanten van [D]/[B].
De vrouw verwijst op pagina onderaan en p. 16 bovenaan van het verweerschrift in appel zoals hierboven in dat onderdeel al weergegeven naar het in productie 8 aangehechte concurrentiebeding. Dat beding in die productie 8 luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt (onderstreept door mij-HJWA):
Artikel 8: Concurrentiebeding en geheimhoudingsplicht
- 1.
(…)
- 2.
Het is de Vennoot respectievelijk diens directeuraandeelhouder vanaf het moment, dat hij ophoudt Vennoot te zijn, gedurende een periode van vijf jaarverboden om, hetzij direct, hetzij indirect, werkzaamheden te verrichten of doen verrichten, al dan niet in dienstbetrekking, deel te nemen in of betrokken te zijn bij een onderneming van welke aard en rechtsvorm dan ook gelijksoortig aan de onderneming van de maatschap en/of [D] voor of ten behoeve van de relaties van de maatschap en/of [D]. De relatie die de betrekking met de maatschap heeft verbroken, wordt geacht gedurende een periode van vijf jaar na verbreking een relatie te zijn in de zin van dit concurrentiebeding. Het is na uittreding evenmin toegestaan personeel in dienst te hebben of in te huren, dat in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de uittreding in dienst was van [D].
- 3.
(…)
- 4.
(…)
- 5.
In geval van overtreding van het gesteld in de leden 1 tot en met 4 zal ten behoeve van de andere Vennoten dadelijk verschuldigd zijn een boete van € 50.000,= (zegge: vijftigduizend Euro) voor elke overtreding, zonder ingebrekestelling, welke boete zal zijn verbeurd door de enkele overtreding en onverminderd het recht van de andere Vennoten op die grond de beëindiging van de maatschap ten aanzien van de in overtreding zijnde vennoot te vorderen, met vergoeding van kosten, schaden en interesten.’
Kortom: het enige wat de vrouw dus niet mocht (noch zelf, noch via [A] B.V. en evenmin via [C] B.V.) was werken voor klanten van [B]/[D]. Het is dan ook juist wat de man stelt, dat zij daarvoor in het geheel geen ontslag had hoeven krijgen bij [A] B.V. Zij mocht best werken via [A], maar (alleen) niet voor klanten van [B]/[D]. Uit het opgemelde citaat blijkt dat de man de vrouw in 2009 verwijt dat zij naast een aanzienlijke ziekengeld uitkering gewoon hard doorwerkt en dan ook nog voor ‘oude klanten’, waarmee, naar de reactie van de te meten, wordt bedoeld klanten waarvoor zij volgens het concurrentiebeding niet mocht werken. In dat kader is ook begrijpelijk dat het hof de vrouw (in appel onweersproken) een normale verdiencapaciteit toedicht en de lijfrente/stamrecht daarbij buiten beschouwing laat (zie het vorige middelonderdeel).
De vrouw neemt in dat kader in de visie van de man een onlogisch standpunt in: zij ontkent in het verweerschrift in appel niet dat zij gewerkt heeft en op dat moment werkt, maar ontkent dat zij het concurrentiebeding heeft overtreden, maar reserveert vervolgens wel € 100.000,= voor een overtreding die zij naar eigen zeggen niet heeft begaan. Zij stelt daarover in punt 87 van het verweerschrift in appel:
‘(…) Aangezien de man in het verleden juist erop heeft geattendeerd dat de vrouw haar concurrentiebeding zou overtreden (hetgeen de vrouw uitdrukkelijk betwist), heeft de man een reële kans dat [B] wel (een al dan niet gegronde) procedure terzake de overtreding van het concurrentiebeding entameert, zelf gecreëerd.(…).’
Dit is een onbegrijpelijke stelling: wanneer, zoals de vrouw stelt, zij het concurrentiebeding niet heeft overtreden dan is er geen sprake van een gegronde procedure en hoeft de vrouw ook niets te vrezen. De vrouw wil, in de visie van de man, kennelijk aldus de waarde van [A] B.V. drukken door een voorziening van € 100.000,= op te nemen voor ‘als [B] ooit nog eens komt’ en kennelijk ook nog eens een aanzienlijk bedrag voor advocaatkosten. Ook hier is dus, in de visie van de man, sprake van een fiscale ‘constructie’ met geen ander doel dan de gemeenschap en daarmee de man te benadelen ten gunste van zichzelf. Een dergelijke reservering is dan ook onterecht en moet dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Dit vitiëert ook rov. 4.6 van de tussenbeschikking van 4 september 2012 en rovv 2.3 en 2.4, 2.27 en het dictm van de eindbeschikking van 7 juli 2015, waarover overigs hierna in onderdeel 2.2.1 en 2.2.2 nog een aparte klacht zal worden geformuleerd.
In dat verband is het ook volstrekt onbegrijpelijk dat het hof in rov 4.4 oordeelt:
De stelling van de man dat er geen noodzaak was voor ontslag van de vrouw in [A] B.V. volgt het hof evenmin. De vrouw is sinds 29 april 2008 onafgebroken arbeidsongeschikt. Bovendien is [A] B.V. gebonden aan een zeer stringent concurrentiebeding, zodat de beslissing tot ontslag van de vrouw, die enerzijds niet kon werken vanwege haar arbeidsongeschiktheid en anderzijds niet in [A] B.V. mocht werken vanwege het concurrentiebeding, alleszins is te billijken. De vrouw heeft aldus ervoor gezorgd dat zij door de stamrechtuitkering in eigen levensonderhoud en deels in dat van haar kinderen kan voorzien, zonder dat zij aanspraak hoeft te maken op een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud of een uitkering op grond van de Wet Werk en bijstand.
Immers, ook los van de overweging van de rechtbank, zoals aangehaald in het vorige onderdeel, weerhield die arbeidsongeschiktheid haar er kennelijk niet van gewoon te werken. Indien we dat concurrentiebeding er op naslaan er slechts niet mocht worden gewerkt voor klanten van [D]/[B] en gesteld noch gebleken is dat iedere belastingplichtige in Nederland klant is (geweest) van [D]/[B], zodat er in het geheel geen sprake was van een ‘zeer stringent concurrentiebeding, zodat de beslissing tot ontslag van de vrouw, die enerzijds niet kon werken vanwege haar arbeidsongeschiktheid en anderzijds niet in [A] B.V. mocht werken vanwege het concurrentiebeding, alleszins is te billijken zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. De vrouw kon, zoals de rechtbank terecht heeft aangenomen, gewoon als belastingadviseur waar dan ook aan de slag en heeft dat kennelijk ook gedaan, zolang zij maar 5 jaar lang niet werkte voor klanten van [B]/[D]. Zonder nadere toelichting valt dan ook niet in te zien waarom het ontslag nodig was en waarom de werkzaamheden werden voortgezet in een ander vennootschap. Dat en waarom dit dan moet leiden of bijdragen aan de verknochtheid van een uitkering is rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
Ad G
2.1.11
Het hof oordeelt in rov 4.4. in (de door mij-HJWA) met de letter G aangeduide overweging:
‘Dat de vrouw de goodwillvergoeding gebruikt om zich in te kopen in een andere maatschap zoals de man lijkt te stellen, hetgeen overigens niet is gebleken, kan, zoals uit het hiervoor met betrekking tot de goodwill overwogene volgt, niet tot een ander oordeel leiden.’
Dit oordeel is rechtens onjuist en zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, Allereerst stelt de man blijkens het appelschrift p. 7, 5e alinea dat de vrouw heeft aangekondigd de van [B] ontvangen gelden, die zij vooralsnog per oktober 2010 heeft ingezet voor een maandelijkse lijfrente-uitkering, te zullen gaan gebruiken voor de inkoop in een maatschap van Brabantse accountants c.s. fiscalisten. De man stelt vervolgens eveneens op diezelfde pagina 7 van het appelschrift dat de vrouw hiermee erkent dat zij de van [B] ontvangen goodwillvergoeding louter heeft omgevormd, terwijl het in wezen gewoon om een geldbedrag gaat dat alternatief aanwendbaar is en ook alternatief aangewend wordt, al naar gelang dat de vrouw het beste uitkomt, jegens de man c.q. jegens de fiscus.
Aldus gaat het hof alleen al uit van een vertrekpunt door te oordelen dat
- (1)
de vrouw de goodwillvergoeding gebruikt om zich in te kopen in een andere maatschap zoals de man lijkt te stellen en
- (2)
hetgeen overigens niet is gebleken.
Het betoog van de man is dat zij dit heeft aangekondigd en dat daaruit volgt dat dit, kort gezegd een aanwijzing is dat het hier gaat om een schijnconstructie, Het ene moment is het immers een lijfrente en het volgende kan het, als de vrouw dat zou uitkomt, een inkoopvergoeding in een Brabantse maatschap zijn. Dat is dus iets anders dan dat de vrouw dat laatste ook werkelijk doet en dat dit niet is gebleken. Aldus gaat het oordeel van het hof uit van een verkeerde lezing van het appelschrift van de man op p. 7 t.a.p. en is dus zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Voorts gaat het hof — ook indien het voorgaande anders is — uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd. Immers, voor de vraag of een goed verknocht is zijn alle omstandigheden van het geval bepalend. De vrouw schrijft nota bene zelf aan de belastingdienst (zie de brief van de vrouw aan de fiscus van 18 maart 2011, productie 56 zijdens de vrouw in eerste aanleg) dat zij de goodwilluitkering wil bestemmen voor het inkopen in een andere maatschap (hetgeen, zoals we hebben gezien ook niet in strijd is met het concurrentiebeding), Dat en waarom dit niet tot een ander oordeel kan leiden, terwijl voor de vraag of een goed verknocht is, alle omstandigheden van het geval in acht moeten worden genomen en dus ook of er sprake is van een schijnconstructie, motiveert het hof in het geheel niet.
2.1.12
Het slagen van één of meer klachten betekent ook dat het hof (zeker) niet alle omstandigheden van het geval in acht heeft genomen, hetgeen wel blijkens onderdeel 2.1.3 een noodzakelijke voorwaarde is is om verknochtheid te komen. Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv 4.5, 4.6, 4.8 (sub a.) 4.22 en het dictum van de tussenbeschikking van 4 september 2012 en rovv 2.1 t/m 2.16, 2.27 t/m 2.30 en het dictum van de eindbeschikking van 7 juli 2015 die daarop voortbouwen.
Onbegrijpelijk oordeel ter zake van reserveringsposten
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof in rov 4.6 van de tussenbeschikking van 4 september 2012:
‘4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om de deskundige te verzoeken de waarde van de aandelen in voor de man positieve zin te corrigeren door met een lagere voorziening aan verhuiskosten rekening te houden dan voorkomend op de in het dossier aanwezige jaarrekening per 16 juni 2010. Nog daargelaten dat een voorziening van € 10.000,- het hof alleszins redelijk voorkomt, heeft de man zijn stelling dat deze kosten maximaal € 2.500,- mogen bedragen tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de tijdens de mondelinge behandeling genoemde voorziening voor advocaatkosten en overtreding concurrentiebeding. Dat betekent dat de vijfde grief van de man faalt en dat de door het hof te benoemde deskundige zal worden verzocht de waarde van [A] B.V. te bepalen op grond van de zich in het dossier bevindende jaarrekening per 16 juni 2010.’
Dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Vooropgesteld zij dat de partij die zich op een rechtsgevolg beroept daarvan de stelplicht draagt en krachtens artikel 150 Rv in beginsel ook de bewijslast. Dit is alleen anders indien er sprake is van een zogenaamd zelfstandig verweer. In casu is het de vrouw die zich in het kader van de waardering van de door haar als DGA bestierde vennootschap beroept op de jaarrekening en de daarin opgenomen reserveringen. De man betwist (bijvoorbeeld in appel in grief V, appelschrift p. 9) gemotiveerd de reservering van € 10.000,= ter zake van verhuiskosten. In dat kader getuigt het dan van een onjuiste rechtsopvatting dat de man gelet op de betwisting van de vrouw zijn stelling dat deze kosten maximaal € 2.500,- mogen bedragen tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd en dat hetzelfde geldt voor de tijdens de mondelinge behandeling genoemde voorziening voor advocaatkosten en overtreding concurrentiebeding. In al deze gevallen miskent het hof dat het op de weg van de vrouw ligt om de noodzaak van deze reservering, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man nader te onderbouwen en niet omgekeerd. Althans is het oordeel van het hof volstrekt onbegrijpelijk. Dit klemt temeer daar de vrouw niet alleen geen inzage geeft in die kosten, maar, zoals hierboven in onderdeel 2.1.9 met betrekking tot de reservering van maar liefst € 100.000,= met betrekking tot een door de vrouw zelf nota bene ontkende overtreding van het concurrentiebeding. De vrouw stelt immers dat zij absoluut het concurrentiebeding niet heeft overtreden, maar reserveert wel € 100.000,= omdat een procedure van [B] mogelijk gegrond kan zijn.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk en ongemotiveerd en ook rechtens onjuist dat de vrouw die reserveringsposten niet nader behoeft toe te lichten en dat die als vaststaand moeten worden aangenomen en derhalve door de deskundige als van invloed op de waarde van de certificaten moeten worden meegenomen. Hetzij had het hof immers, gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv, die posten als onvoldoende onderbouwd buiten beschouwing moeten laten, hetzij met gebruikmaking van artikel 22 Rv de vrouw moeten opdragen om daaromtrent nadere informatie in het geding te brengen. Dit vitiëert ook de verwerping van de vijftiende grief in rov. 4.22, waarin het hof oordeelt dat bepalend is voor de waarde van de aandelen [A] de jaarrekening tot 16 juni 2010 en dat, zo de deskundige behoefte heeft aan nadere informatie deze aan hem door de vrouw ter hand moet worden gesteld en dat het hof voor het overige geen aanleiding ziet om de vrouw te veroordelen nadere stukken over te leggen.
Zonder die onderbouwing is evenmin onbegrijpelijk dat het hof die verhuiskosten ‘redelijk’ acht, gelet op de toelichting op grief V op p. 9 van het appelschrift waar de man erop wijst dat de onderneming van de vrouw qua kantooromvang uiterst beperkt is (een bureau in de woonkamer en wat ordners), zodat hij gelet op die beperkte kantooromvang de kosten van € 10.000,= buitensporig hoog vindt. Zelfs al zou er sprake zijn van een zelfstandig verweer van de man dan valt werkelijk niet in te zien wat de man in dat kader méér of anders zou kunnen en dus moeten stellen dan hij heeft gedaan.
Bovendien is dat oordeel en ook de verwerping van de klachten van de man tegen de overige reserveringsposten volstrekt onvoldoende gemotiveerd.
2.2.2
Dit vitiëert ook rovv. 4.5, 4.6, 4.8 (sub a.) en 4.22 van de tussenbeschikking van 4 september 2012 voor zover daarin wordt geoordeeld dat uitgangspunt bij de berekening van de waarde van de aandelen in [A] B.V. de jaarrekening tot 16 juni 2010 is, nu immers in die jaarrekening ten onrechte rekening wordt gehouden met de in het vorige onderdeel genoemde reserveringen. Dit vitiëert verder de rovv 2.1 t/m 2.16, 2.27 t/m 2.30 en het dictum die daarop voort bouwen. In het bijzonde vitiëert het ook rovv 2.3 en 2.4, waarin het hof weigert terug te komen op de bindende eindbeslissing van rov. 4.6.
Verweer in het principale beroep
Ad onderdeel 1
1.
Vooropgesteld zij dat het slagen van het incidentele cassatieberoep het belang van het principale beroep in hoge mate beïnvloed: wanneer er geen sprake is van een verknocht uittredingsvergoeding, ontvalt het belang van klacht 1.
2.
Onderdeel 1 strekt allereerst naar de kern ten betoge dat onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof de berekening van de van de uittredingsvergoeding van de deskundige tot de zijne maakt.
3.
In de subonderdelen 1.1 tot en met 1.3 wordt dit uitgewerkt. Subonderdeel 1.4 bevat een veegklacht.
4.
Subonderdeel 1.1. betoogt, kort samengevat, dat de deskundige bij de waardering van de vordering op [D] rekening heeft gehouden met ‘ex-post-informatie’, en dat het hof geen rekening heeft gehouden met het feit dat, heel kort samengevat, op de peildatum niet voorzienbaar was dat [D] de goodwill in één keer diende te voldoen. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het hof geen rekening heeft gehouden met de stellingen van de vrouw op 21 maart 2012 en welke stellingen onder meer betrekking hadden op de wankele financiële positie van [D].
5.
Subonderdeel 1.2 betoogt, kort samengevat, dat indien het hof meent dat het debiteurenrisico op de peildatum niet relevant is, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
6.
Subonderdeel 1.3 betoogt dat indien het hof het gestelde in de twee voorgaande subonderdelen niet heeft miskend, het hof zijn oordeel niet met voldoende redenen heeft omkleed.
7.
Alles (sub)onderdelen falen. Voor zover daarin de gedachte ligt besloten dat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt om bij de waardering van de aandelen rekening te houden met de informatie die kort daarna ter tafel is gekomen, geldt dat er geen rechtsregel is die dit verbiedt. In casu zou het zelfs volstrekt in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn om daarmee geen rekening te houden. Voor zover de (sub)onderdelen willen betogen dat het hof geen (kenbare) aandacht heeft besteed aan de stellingen van de vrouw falen zij wegens gebrek aan feitelijke grondslag: zowel in rov. 2.3 als — uitvoerig — in rov. 2.5 heeft het hof daarmee rekening gehouden. Het hof heeft — feitelijk en niet onbegrijpelijk — zich daardoor alleen niet op andere gedachten laten brengen en geoordeeld dat de stellingen van de vrouw ter zake van de toepassing van goed koopmansgebruik en de richtlijnen voor de jaarverslag-legging om tot een lagere waarde van de vordering te komen, en in verband daarmee de subjectieve risico-inschattingen omtrent de onderhandelingen en correspondentie destijds, alsmede de financiële positie van [D], van onvoldoende gewicht zijn om, kort gezegd, de conclusies van de deskundige niet te volgen, waarbij het hof ook nog heeft laten meewegen de brief van 13 juni 2013 van de deskundige naar aanleiding van het commentaar van partijen op het conceptrapport.
8.
Subonderdeel 1.5 komt specifiek op tegen rov. 2.7 van de eindbeschikking waarin het hof de overige nieuwe argumenten/berekeningen in de brief van de partijdeskundige van 5 maart 2014 ter zake van de stamrechtvoorziening, de rekenrente, de aflossing van de lening ten behoeve van de eigen woning, de etikettering rekening-courant vordering op de DGA en het door de balans heenkijken en verbanden leggen, als tardief beschouwt.
9.
Het subonderdeel klaagt dat het hof miskent dat, heel kort gezegd, de vrouw eerst na het deskundigenrapport daarop door middel van een eigen deskundige kon reageren, waartoe te meer aanleiding bestond nu de deskundige, anders dan waartoe de opdracht bij tussenbeschikking strekte, eigener beweging de betreffende posten heeft aangepast. Het subonderdeel besluit dat het hof eraan voorbij heeft gezien dat de vrouw die nieuwe argumenten en berekeningen niet eerder in de procedure heeft kunnen voorleggen ter onderbouwing van de inhoudelijke bezwaren die zij tegen de betreffende gecorrigeerde posten had.
10.
Het subonderdeel gaat eraan voorbij dat het hof in die rov. 2.7 tot uitgangspunt heeft genomen dat alle betreffende stellingen van de partij deskundige, gebaseerd zijn op cijfers, informatie, analyses dan wel uitgangspunten ter zake waarvan gesteld noch gebleken is dat deze niet bekend waren (of hadden kunnen zijn) voorafgaand aan het indienen van het verweerschrift van de zijde van de vrouw, laat staan voorafgaand aan het deskundigenrapport, waaraan het hof heeft toegevoegd dat de vrouw in ieder geval niets heeft aangevoerd waaruit een rechtvaardiging valt af te leiden dat zij niet in staat was deze argumenten eerder voor te leggen. Hierover klaagt het subonderdeel niet. Het geeft ook nog niet een begin van onderbouwing waarom dit oordeel niet begrijpelijk zou zijn. Het poneert slechts de enkele stelling dat de vrouw eerst na ommekomst van het rapport daarop kon reageren. Reeds daarom faalt het subonderdeel. Waar het overigens betoogt dat de deskundige buiten de opdracht van het hof eigener beweging aanpassingen heeft verricht zij — ten overvloede — opgemerkt dat het subonderdeel deze stelling op geen enkele wijze concretiseert, laat staan specificeert
11.
Subonderdeel 1.6 bevat geen afzonderlijke klacht.
12.
Subonderdeel 1.7 klaagt ten slotte dat het hof, in strijd met artikel 23 Rv, het op 21 maart 2012 gedane verzoek van de vrouw dat in de pleitnota van 21 maart 2012 is opgenomen, niet heeft beoordeeld, althans dat in de eindbeschikking niet is opgenomen waarom het hof dit verzoek niet toewijsbaar achtte zodat deze onvoldoende is gemotiveerd. De man doelt hier op de passage in de tweede helft van de derde alinea van pg. 2 waarin staat dat de vrouw van mening is dat als zij de man meer dan € 17.861,- moet betalen de man alsdan gehouden is om haar dit bedrag middels een achtergestelde lening te lenen, en wel tot haar 65-ste jaar.
13.
Ook dit subonderdeel faalt. Allereerst heeft te gelden dat de hier geuite mening — die naderhand ook niet meer is geuit — niet als een petitum kan worden opgevat, hetgeen het hof kennelijk — en feitelijk en niet onbegrijpelijk — dan ook niet heeft gedaan. Dit ‘petitum’ is ook geen onderwerp van het partijdebat geweest. Zelfs echter al zou de hier geuite mening wel als een petitum moet worden opgevat dan nog faalt de klacht, en wel wegens gebrek aan belang nu het hof op grond van de twee conclusieregel dit ‘petitum’ buiten beschouwing diende te laten.
Ad onderdeel 2
14.
Onderdeel 2 is gericht tegen de rovv. 4.14 en 4.16 van de tussenbeschikking en tegen de rovv. 2.11 tot 2.16 en 2.27 van de eindbeschikking. De klachten hebben betrekking op het pensioen dat in [A] B.V. in eigen beheer is opgebouwd.
15.
Begrijpt de man het goed dan wordt allereerst betoogd dat voor de pensioenverevening relevant is of destijds de verzorgingsgedachte voorop heeft gestaan (subonderdeel 2.1 eerste en laatste tekstblok), alsmede dat de man kennelijk van pensioenverevening heeft afgezien hetgeen niet perse op schrift behoeft te worden gesteld (subonderdeel 2.1 tweede tekstblok). Dit zijn onderwerpen waaraan het hof volgens het subonderdeel ten onrechte geen aandacht zou hebben besteed. Daarna wordt in onderdeel 2.2 betoogd dat het bovendien niet gaat om een aanspraak jegens de vrouw maar jegens [A] B.V. Onderdeel 2.2 betoogt zelfs dat het hof zo nodig de rechtsgronden aanvullend tot het oordeel had moeten komen dat het verzoek van de man daarom niet jegens de vrouw toewijsbaar is.
16.
Bij de behandeling van deze klachten wijst de man op de uitspraak van Uw Raad van 20 maart 2009, NJ 2009, 155, waarop hij zich ook in zijn grief IX heeft beroepen. In die uitspraak oordeelde Uw Raad in rov. 4.2 als volgt;
‘Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat de eisen van de redelijkheid en de billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen — welke eisen ook mede bepalend kunnen zijn voor hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen de vereveningsgerechtigde en de vennootschap meebrengen — in het algemeen meebrengen dat de tot verevening verplichte echtgenoot, die als directeur/grootaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, dient zorg te dragen voor afstorting door die rechtspersoon bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak. Dat uitgangspunt is juist (vgl. HR 9 februari 2007, nr. R06/021, NJ 2007, 306 en HR 12 maart 2004, nr.C03/319, NJ 2004, 636).’
17.
Het is exact deze jurisprudentiële regel die het hof, en wel in rov. 4.16 van de tussenbeschikking, tot uitgangspunt heeft genomen. Hierop stuiten alle voornoemde klachten af. Alleen ten overvloede zij nog vermeld dat voor de veronderstelling dat partijen uitdrukkelijk zouden zijn overeengekomen van verevening af te zien vanzelfsprekend iedere feitelijke grondslag ontbreekt, en dat de veronderstelling dat voor de verevening de verzorgingsgedachte bepalend zou zijn, geen enkele steun vindt in de wet.
18.
Subonderdeel 2.3 komt allereerst met motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 2.15 van de eindbeschikking dat, kort gezegd, niet in geschil is dat [A] in staat is het aandeel van de man af te storten en dat evenmin in geschil is zij ook over voldoende liquiditeiten beschikt om dat te doen. Het onderdeel acht dit, gelet op de uitlatingen van de vrouw ter zitting, onbegrijpelijk. Het verwijst daartoe onder meer naar pg. 2 van de pleitnota voor de zitting van 20 maart 2014, bij welke gelegenheid de vrouw ook naar de conclusies van haar partijdeskundige heeft verwezen.
19.
De klacht mist feitelijke grondslag. Uit de uitlatingen van de vrouw is niet af te leiden dat [A] niet tot de afstorting in staat zou zijn. Daaruit is alleen af te leiden dat de vrouw meent dat dit uiteindelijk ertoe leidt dat voor haar geen gedekte pensioenvoorziening resteert
20.
Over dat laatste heeft het hof- dat een duidelijk onderscheid heeft gemakt tussen le het op zichzelf kunnen afstorten en 2e het gevolg daarvan voor de pensioenvoorziening voor de vrouw, zich in rov. 2.15 vervolgens gebogen. Het hof is daarbij tot de slotsom gekomen dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat afstorting van het aandeel van de man uiteindelijk ertoe zal leiden dat de pensioenaanspraken van de vrouw niet in dezelfde mate als die van de man zeker kunnen worden gesteld.
21.
Ter motivering heeft het hof allereerst verwezen naar de brief van 20 juni 2013 van de deskundige, waarin is uiteengezet dat in de berekening van de vrouw van de waarde van de aandelen uitgegaan wordt van (te) hoge rentelasten ter zake van de stamrechtverplichting tegenover een (te) laag rendement op de bezittingen van [A], en waaraan het hof heeft toegevoegd dat de partijdeskundige in zijn brief van 5 maart 2014 bij alle varianten nog steeds uitgaat van rentelasten ter zake van een stamrecht van € 154.630,- terwijl de rentebaten slechts op € 106.081 worden gesteld. Tegen deze overwegingen, waarin het hof de berekeningen van de onafhankelijk deskundige tegenover die van de partijdeskundige zet, en die 's hofs oordeel op zich zelf al kunnen dragen, heeft de man geen cassatieklacht kunnen ontwaren.
22.
Een extra motivering is te vinden in de op één na laatste volzin van rov. 2.15. Daarin heeft het hof overwogen dat uit de berekeningen van de vrouw niet valt af te leiden of, en zo ja op welke wijze, zij daarbij (voldoende) rekening heeft gehouden met onzekere variabelen, zoals de rentestand tot 2030 en haar verdiencapaciteit voor de komende jaren. Hiertegen wordt in subonderdeel 2.3 — en wel in het tweede woordblok op pg. 15 — wel geklaagd.
23.
Het subonderdeel komt daar allereerst op tegen het oordeel dat uit de berekeningen van de vrouw niet valt af te leiden of, en zo ja op welke wijze, zij daarbij (voldoende) rekening heeft gehouden met onzekere variabelen, zoals de rentestand tot 2030. Het subonderdeel acht dit onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de partijdeskundige in zijn brief van 3 maart (bedoeld zal zijn: 5 maart) rekening heeft gehouden met c.q. uitging van dezelfde uitgangspunten en dan ook variabelen welke deskundige Den Hertog in zijn eindrapportage in aanmerking had genomen. Het subonderdeel verwijst daartoe naar pg. 9 en 10 van de betreffende brief.
24.
Dit deel van de klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de brief van de partijdeskundige is niet af te leiden dat rekening is gehouden met een onzekere variabele als de rentestand tot 2030. Het subonderdeel noemt daarvoor ook geen exacte vindplaats.
25.
Het subonderdeel klaagt vervolgens over het tweede voorbeeld als het de onzekere variabelen betreft, te weten de verdiencapaciteit van de vrouw in de komende jaren. Het subonderdeel acht dit onbegrijpelijk gelet op rov. 4.4 van de tussenbeschikking dat de vrouw sinds 2008 arbeidsongeschikt is en gelet op het uitgangspunt van de deskundige dat vanwege de arbeidsongeschiktheid materiële activiteiten ontbreken. Het onderdeel voegt daaraan toe dat dit temeer klemt nu de toekomstige verdiencapaciteit niet relevant is voor de vraag of er thans voldoende liquide middelen voor de afstorting zijn.
26.
Dit deel van de klacht faalt vanwege een verkeerde lezing van de betreffende passage uit de beschikking. Deze handelt immers niet over de vraag of [A] thans tot afstorting kan overgaan, maar over de zekerheidstelling van de pensioenaanspraken van de vrouw in de toekomst. En dat de toekomst onzekere variabelen in zich bergt, is natuurlijk zeker.
27.
Subonderdeel 2.4 ten slotte bevat alleen de slotsom uit de daaraan voorafgaande klachten en behoeft daarom geen bespreking.
Conclusie
28.
De conclusie is dat alle klachten falen.
Redenen waarom
In het principale beroep: met het eerbiedig verzoek het ingestelde beroep primair niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair te verwerpen;
In het incidentele beroep de man de aangevallen beschikking te vernietigen met verdere beslissing als Uw raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
In het principale en in het incidentele cassatieberoep: kosten rechtens!
's‑Gravenhage 11 december 2015
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑12‑2015
Dit volgt uit de stellingen ii, vii en ix.
Zie in dit verband de bij brief van 7 maart 2012 zijdens de (advocaat van de) man in het geding gebrachte brief deskundige mr P.P.E.J. Goemans wijst daar op pagina 1 onderaan en pagina 2 eerste helft, alsmede op het feit dat deze zaak essentieel verschilt met het arrest HR 17 oktober 2008 waarop de vrouw zich beroept, omdat het daar ging om een werkgever in een gewone loondienstsituatie met een reguliere afvloeiingsregeling, terwijl het hier gaat om een DGA, die zichzelf aldus ten laste van de man een veel hogere ‘ontslagvergoeding geeft’ dan op basis van ‘met de meest welwillende uitleg van de zgn. kantonrechtersformule’ zou zijn toegekend. Hij wijst er daarbij op 6,75 dienstjaren met een bruto jaarloon van € 43.333,=. Ook een vennootschap waarbij de vrouw naar eigen zeggen als reserve had opgenomen een bedrag van maar liefst € 100.000,= aan mogelijk overtredingen van het concurrentiebeding met [B]. Daaruit volgt dat het met die gestelde arbeidsongeschiktheid dus wel moet hebben meegevallen, alsook dat de vrouw in haar nieuw opgerichte werkmaatschappij (zie rov 4.3) gewoon werkzaamheden verricht, althans moet hebben verricht. Waarvoor is anders die reservering van € 100.000,= aan boetes?
Appelschrift p. 5 voorlaatste alinea.
Bedoeld zal zijn een rechtsvoorganger daarvan.
Appelschrift p. 5 onderaan en p. 6 bovenaan. Daarbij zij toegelicht dat het bij grote maatschappen doorgaans zo werkt dat bij toetreding een maatschapsaandeel moet worden gekocht. Bij uittreding uit de maatschap krijgt de partij die zich heeft ingekocht de waarde van zijn maatschapsaandeel weer terug als uittreedvergoeding. Dit wordt ook wel aangeduid als ‘goodwillvergoeding’.Dit sluit ook aan bij het feit dat de vrouw aan de belastingdienst laat weten de vergoeding te willen gebruiken voor het inkopen in een Brabantse maatschap (zie hierna stelling xi)..
Appelschrift p. 6 alinea 2 t/m 4.
Waartegen, blijkens het proces-verbaal van die zitting van 21 maart 2012 pagina 1 laatste alinea en p. 2 eerste alinea in combinatie met de brief van 9 maart 2012 van de advocaat van de vrouw, bezwaar maakt, welk bezwaar door de rechtbank wordt afgewezen: ‘De voorzitter geeft te kennen dat het stuk in aanmerking zal worden genomen. De vrouw heeft in productie 20 gereageerd op dat stuk, Voor zover dit niet genoegzaam is gebeurd, kan dit hier alsnog’. Tegen deze procesbeslissing van het hof wordt in het principale beroep niet opgekomen, zodat dit stuk ook inhoudelijk tot de gedingstukken en tot het debat behoort.
In rov 4.3 overweegt het hof in dat verband dat zij op 29 april 2008 is zij arbeidsongeschikt geraakt.
Zie ook de tussenbeschikking van 4 september 2012rov 3.2, p. 3sub A onder het kopje ‘ten aanzien van de waarde van de lijfrenteovereenkomst’:— A: voor recht te verklaren dat de goodwillvergoeding door, c.q. de afwikkeling van de rekening-courant met [B] een bestanddeel is van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, en dat de van [B] in dat kader ontvangen betalingen niet op bijzondere wijze aan de vrouw zijn verknocht en ook overigens niet buiten de verdeling van de ontbonden gemeenschap vallen.
Waarin wordt gesteld dat partijen strijden over de vraag of de in de lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding verknocht is of niet.
Waarbijhet hof kennelijk bedoelt: lijfrente.
De vrouw werkt in de visie van de man gewoon en wel vanuit een nieuw opgerichte B.V. waarbij zij zelfs € 100.000 = inruimt voor overtreding van het concurrentiebeding, zij het dat zij zelf staelt dat niet te hebben overtreden. Zie hierna ook onderdeel 2.2.1.
Zie in dit verband ook de brief van mr [betrokkene 3] d.d. 7 maart 2012 p. 1 en 2, overgelegd als productie 27.
Zie hieromtrent middelonderdeel 2.1.10, omdat het hof hier de feiten aanvult, nu het concurrentiebeding niet op [A] B.V. zag maar op de vrouw en dus ook niet kon worden omzeild door de activiteiten voort te zetten in een andere vennootschap.
Deze productie 9 blijkt een verzoekschrift voorlopige voorzieningen te bevatten die melding maaktin punt 8 van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de vrouw die zou zijn verlaagd. Kennelijk was de vrouw dus niet afhankelijk van de lijfrente (die kan niet bedoeld zijn want die wordt voor gelijke maandelijkse delen afgesproken). Dit wordt bevestigd in het verweerschrift zijdens de man dat ook bij die productie 9 zit op pagina3 bovenaan.
Beroepschrift 07‑10‑2015
Verzoekschrift tot cassatie
Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
07 OKT. 2015
Behandelaar:
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is mevrouw [de vrouw], voorheen woonachtig te [voormalige woonplaats] en thans wonende te [land] (hierna te noemen: de vrouw), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nr. 10 (2514 JL) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die als zodanig verzoekster in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en als haar cassatie-advocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
In vorige instantie is als verzoeker in eerste aanleg/verweerder in hoger beroep verschenen:
de heer [de man], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de man), te dezer zake in het geding in hoger beroep laatstelijk woonplaats gekozen hebbend ten kantore van zijn advocaat mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te (6131 HA) Sittard aan de Paardestraat nr. 29 (BECKERS & BERGMANS advocaten).
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam, meervoudige familiekamer althans afdeling civiel recht en belastingrecht, Team III (familie- en jeugdrecht), gegeven en uitgesproken op 4 september 2012 en 7 juli 2015, onder zaaknummer 200.093.079/01, voor zover hierna zal worden bestreden.
Verzoekster voert tegen deze beschikkingen van het gerechtshof aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikkingen vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikkingen omschreven, welke dicta als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, (ten onrechte) zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband e n samenhang te lezen redenen.
Ten tijde van de indiening van dit verzoekschrift beschikt verzoekster nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2012 en 20 maart 2014 Verzoekster behoudt zich het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen voor zover de inhoud van het proces-verbaal daarvoor aanleiding zal geven. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst per direct worden nagezonden.
Verzoekster behoudt zich hierbij ook het recht voor om in cassatie de zaak (nader) TOE TE LICHTEN en verzoekt de Hoge Raad om haar daartoe in de gelegenheid te worden gesteld.
Essentie van deze zaak in cassatie
In deze zaak over de verdeling van een 20-jarige huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding is de man als risk analyst werkzaam bij [E] BV (waar hij eigen ouderdomspensioen opbouwt) en maakte de vrouw als belastingadviseur (via een praktijkvennootschap) tot 1 september 2008 deel uit van de maatschap van fiscalisten / accountants ([D], later [B]). Nadat de vrouw arbeidsongeschikt raakte, heeft [B] haar maatschapsovereenkomst in 2008 opgezegd waarna zij verwikkeld is in verschillende procedures over de rechtsgeldigheid van beëindiging en over de haar toekomende goodwill-vergoeding. Tezelfdertijd hebben partijen in 2009 de echtscheiding aangevraagd en is hun huwelijk op 14 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 maart 2010. De vrouw is sinds april 2008 onafgebroken arbeidsongeschikt en had vanwege een concurrentiebeding tot september 2013 ook niet in haar agrarische belastingadviespraktijk mogen werken.
Voor zover in cassatie van belang, heeft de man in deze procedure, naast gebruikelijke voorzieningen, verzocht om de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de waarde van 50% van de (gecertificeerde) aandelen in haar holding alsmede van de helft van de in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding welke haar, na beëindiging van haar dienstverband bij de praktijkvennootschap, sinds eind 2010 wordt uitgekeerd (in de vorm van een stamrecht) en haar enige inkomstenbron vormt. Omdat hij in het geding in eerste aanleg nog niet de verevening van pensioenaanspraken had verzocht en pensioenrechten (ingevolge art. 1:94 lid 3 BW) in beginsel niet in de huwelijksgemeenschap vallen, heeft de rechtbank daarop geen beslissing gegeven. Volgens de rechtbank was de lijfrenteovereenkomst naar zijn aard een goed dat zodanig op bijzondere wijze aan de vrouw is verknocht dat dit goed buiten de gemeenschap valt. Uitgaande van door haar overgelegde financiële stukken bepaalde de rechtbank de waarde van de onderneming van haar holding op de datum van de feitelijke verdeling (16 juni 2010), rekening houdend met een nadien in september 2010 door de Ballotage- en geschillencommissie(BGC)vastgestelde goodwillvergoeding, op € 160,000,-- en een vergoedingsrecht van de man van € 80.000,--.
In hoger beroep heeft de man die hoogte van de waarde van de onderneming van de vrouw bestreden en verzocht deze door een deskundige te laten vaststellen; ook bestreed hij dat de lijfrenteovereenkomst kwalificeert als verknocht als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW. Verder maakte hij alsnog aanspraak op de afstorting van de door de vrouw als werknemer en als DGA in eigen beheer opgebouwde pensioenen. Het hof oordeelde met de rechtbank terecht dat haar lijfrenteovereenkomst als te verknocht buiten (de verdeling van) de gemeenschap valt. Nadat het hof een derde-deskundige had benoemd om de aandelen in de BV's van de vrouw en de door haar in eigen beheer gevormde pensioenvoorziening te waarderen op 16 juni 2010, hebben partijen op de inhoud van het concept-rapport gereageerd en heeft de vrouw bezwaren op de eindrapportage schriftelijk geuit en onderbouwd met verwijzing naar een rapport van haar partijdeskundige die onder meer bekritiseerde dat bij deze waardebepaling ‘ex post’ werd rekening gehouden met de op 16 juni 2010 nog niet bekende hoogte van de door de BGC pas in september 2010 toegekende goodwill. Ondanks de specifieke en gemotiveerde bezwaren heeft het hof bij eindbeschikking ten onrechte en onbegrijpelijk in navolging van de deskundige de contante waarde van de aandelen per juni 2010 vastgesteld op € 80.410,-- en bepaald dat zij het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenreservering moet afstorten bij een externe, door de man te kiezen, verzekeraar. Tegen 's hofs oordelen en beslissing komt de vrouw in cassatie met rechts- en motiveringsklachten op.
Uitgangspunten en klachten in cassatie
In cassatie kan worden uitgegaan van de door de rechtbank in haar beschikkingen van 20 juli 2010 en 31 mei 2011 vastgestelde vaststaande feiten, waarvan het hof — voor zover in cassatie van belang — ook is uitgegaan in rov. 2.1, 4.1, 4.3 t/m 4.4, 4.5, 4.14 t/m 4.16, 4.18 en 4.19 van zijn tussenbeschikking van 4 september 2012.
Op grond van de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan de vrouw zich niet verenigen met de oordelen van het hof in rov. 4.5, 4.14, 4.16, 4.18 en 4.19 van deze tussenbeschikking en de daarop gegeven oordelen in rov. 2.2, 2.5 t/m 2.8, 2.9, 2.11 t/m 2.16, 2.27, 2.28, 2.30 en beslissingen in het dictum van 's hofs eindbeschikking, op de wijze en gronden als het in deze beschikkingen heeft gedaan. Daartoe voert de vrouw aan de volgende, MEDE IN ONDERLINGE SAMENHANG TE LEZEN EN BEOORDELEN, twee onderdelen.
Inleidende opmerkingen ten behoeve van de klachten in cassatie
In rov. 4.5 van zijn tussenbeschikking heeft het hof terecht, kennelijk in navolging van (de toelichting op) de eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep, nog getwijfeld aan de juistheid van de door de rechtbank toegepaste rekenwijze voor de waarde van de onderneming van [A] B.V. per 16 juni 2010 waarbij niet rekening was gehouden met door [A] B.V. c.q. de vrouw te betalen belasting(claim) en wel de per die datum op de balans geactiveerde vordering met betrekking tot de claim op [D] en later [B] (van € 162.265,--) door de rechtbank werd gecorrigeerd rekening houdend volgens het hof ‘met de na de peildatum gerealiseerde goodwill betaling, waarvan de hoogte op 16 juni 2010 nog niet bekend was. De uitspraak van de BGC heeft immers eerst daarna, te weten op 29 september 2010, plaatsgevonden.’
Dit sloot ook aan bij het standpunt van de vrouw in hoger beroep. De advocaat van de vrouw had tijdens de mondelinge behandeling op de zitting van het hof op 21 maart 2012 herhaald dat bij het opstellen van de balans op 16 juni 2010 nog geen rekening kon worden gehouden met de omstandigheden die nadien bekend zijn geworden, en heeft dit als volgt toegelicht en uitgewerkt (pleitaantekeningen mr. Brokers-van Dijk d.d. 21 maart 2012 blz. 1–2):
‘Waarde certificaten (griev IV alsmede grief I in incidenteel appel)
(…) Zoals de vrouw in reactie op grief IV van de man en grief I in incidenteel appèl heeft aangegeven, is de vrouw van oordeel dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de onderneming per 16 juni 2010 van € 47.639,-- gecorrigeerd heeft en de goodwill betaling welke € 190.000,-- meer bedroeg dan het in de toelichting op de balans per 16 juni 2010 (pagina 8 van 18, productie 43 (productie Q in eerste aanleg)). Deze correctie is onjuist. Bij de opstelling van de stukken per 16 juni 2010 kon de bestuurder van [A] (de vrouw) geen andere informatie geven dan zij heeft gedaan en kon de heer [betrokkene 1] [accountant en partijdeskundige van de vrouw, adv.] niet met de omstandigheden die nadien bekend zijn geworden rekening gehouden.(…)
Uit de toelichting op dit punt in de balans blijkt dat bij de waardering van de te ontvangen vergoeding uit te gaan van een bedag van € 328.980,-. Ultimo 2009 is als te ontvangen goodwill opgenomen een bedrag van € 228.980,--, aangezien er een voorziening is opgenomen voor de te verwachten claims van € 100.000,-.
De BGC commissie stelde de door [B] jegens [A] B.V. ingestelde claim op nihil vast, daarnaast veroordeelde de BGC commissie [A] tot een betaling van € 164.621 (…). Vervolgens is op 16 juni 2010 op de te verwachten maximale vergoeding van € 328.980,--in mindering gebracht het reeds ontvangen goodwill bedrag van € 66.705,--. Alsdan resteerde een vordering van € 162.265,--. Kortom, in de bepaling van de te verwachten goodwill [is] rekening gehouden met een bedrag van € 328.980,-; dit terwijl uiteindelijk een bedrag van € 342.422,84 is uitgekeerd. Het gaat dus om een verschil van circa € 14.000,-- en niet om een verschil van bijna € 200.000,--,
Daarnaast was het, op basis van het tussen [B] en [A] B.V. geldende contract, op 16 juni 2010 de verwachting dat de uittredingsvergoeding in vijf termijnen zou worden uitbetaald. Door een onverwachte wending (die heeft plaats gevonden na juni 2010) heeft de vrouw de mogelijkheid gezien om [B] te dwingen om niet in vijf termijnen maar in één keer tot uitkering van de goodwillvergoeding over te gaan. Dit was belangrijk omdat [B] op dat moment in een uiterst financieel penibele situatie verkeerde.De fusie met de [F] is formeel een fusie maar is feitelijk een overname door de [F]-groep om een faillissement van [B] te voorkomen.Voor [B] was de enige mogelijkheid om zich te laten overn em en om uit de financiële prblemen te komen. De vrouw heeft ingezet op het los krijgen van de liquide middelen bij [B] (voordat het zinkende schip ten onder ging) en is daarin geslaagd. Dat was echter op 16 juni 2010 niet voorzienbaar, noch was de overname van [B] door de [F] [-groep, adv.] voorzienbaar op 16 juni 2010.
Pas op 29 september 2010 (productie 50 zijdens de vrouw in eerste aanleg,productie T) heeft de BGC Commissie de hoogte van de goodwill bepaald en tevens bepaald dat [B] het restant van de nog niet uitbetaalde goodwill in één her dient uit te betalen.
Uit de brief d.d. 15 oktober 2010 van [B] (productie 51 in eerste aanleg, T)) blijkt [dat] het saldo van de rekening courant bedroeg per 18 oktober 2010 (dus na de peildatum) € 342.422,84. De renteafrekening na 18 oktober ad € 8.813,73 volt sowieso buiten de verdeling.
De vrouw is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden zelf een nadere berekening van de waarde van de onderneming heeft gemaakt. Zoals ook blijkt uit de brief van de heer [betrokkene 1] d.d. 28 november 2011 (productie 7) is de vrouw van oordeel dat de waarde van de aandelen dient te worden bepaald op € 47.639,--.
De man had gelet op het vorenstaande niet recht op het al door hem ontvangen bedrag van € 80.000,--, maar op € 23.815,--. Bij de uitbetaling van dit bedrag, dient, gelet op de toelichting van 28 november 2011 van de heer [betrokkene 1], daarop nog in mindering te worden gebracht de in totaal 25% belasting over dit bedrag. De man heeft dus recht op 17.861,-.De vrouw herhaalt hierbij nogmaals dat de gehanteerde berekening van rechtbank Haarlem feitelijk betekent dat de wens van de vrouw om (net als de man) haar eigen economische zelfstandigheid na de echtscheiding te behouden geheel wordt gepasseerd. De continuï teit van haar bedrijf en daarmee haar mogelijkheid om zelfstandig inkomen te genereren staat of valt met het hebben van voldoende financieringscapaciteit om te herinvesteren in goodwill. Door de vrouw te veroordelen tot het doen van een directe betaling aan de man van € 80.000,-- (netto), wordt zij in een financieel dramatischer positie gebracht dan waarin zij reeds was komen te verkeren.
De vrouw heeft er gedurende 20 jaren (mede) aan bijgedragen dat de man zijn economische zelfstandigheid én zijn financieringscapaciteit geheel heeft behouden. In de onderlinge verhoudingen is het absurd dat de man nu geen concessies wenst te doen ten aanzien van het behouden door de vrouw van haar economische zelfstandigheid.Indien en voor zover uw Hof tot de conclusie zou komen dat de vrouw méér moet betalen aan de man dan € 17.861,-- voor de certificaten [A] B.V. dan is de vrouw van mening dat de man alsdan gehouden is haar dit bedrag te lenen middels een achtergestelde lening tot haar 65e jaar zodat haar financieringscapaciteit hiermee niet wordt beknot en zij haar mogelijkheden behoud om te herinvesteren in goodwill, hetwelk nodig is om weer een normaal jaarinkomen te kunnen genereren. Dit inkomen heeft zij hard nodig om in de kosten van haar en de twee dyslectische meerderjarige kinderen die bij de vrouw wonen (en in welke kosten voor de kinderen de man in maar zeer beperkte mate een financiële bijdrage levert) te kunnen voorzien.
Pensioen (grief IX):
Zoals de vrouw al uitgebreid heeft betoogd, ontbreken de liquide middelen om een afstorting zoals de man heeft verzocht te realiseren. Dat zou de ondergang van [A] betekenen. Bij de waardering van de pensioenverplichting per 16 juni 2010 is gerekend met de waarde van de zogenaamde U-rente op die datum en niet met de zogenaamde U-rente per de datum van echtscheiding (14 juli 2010) (bijlage). De rente per juli 2010 was 2.83%, terwijl in juni 2010 deze 2.65% bedroeg. Nu de waarde van het te verevenen pensioen dient te worden gerekend per datum echtscheiding, dient, als er al een correctie zou moeten worden toegepast in de door de accountant gepresenteerde balans, op deze post een correctie worden toegepast. De pensioenreservering zou dan bedrag: 2.83/2.65 * € 157.900,-- € 168.625,-- (€ 10.725,- meer!) Dit heeft tot gevolg dat het eigen vermogen van de certificaten dan zou bedragen € 36.914,--.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Omdat de door het hof benoemde deskundige Den Hertog in zijn concept-rapportage toch de vordering op [D]/[B] had herberekend en met inachtneming van de na de peildatum bekend geworden goodwill-vergoeding van afgerond € 351.000,--had geherwaardeerd naar een bedrag van € 347.254,--, heeft de partijdeskundige van de vrouw ([betrokkene]) erop gewezen en onderbouwd dat [D]/[B] destijds de maximale vergoedingen ter discussie stelde (waardoor het op 16 juni 2010 onzeker was of, dat en welk bedrag als goodwill zou worden toegekend). In reactie hierop, achtte volgens de, door het hof in rov. 2.5 genoemde, brief van 20 juni 2013 (blz. 5) deskundige Den Hertog toegestaan de boekwaarde van de vordering op [D]/[B] te corrigeren op de wijze zoals vermeld in zijn concept-rapportage (blz. 15), alwaar hij ‘voor de waardering van de vordering op 16 juni 2010’ heeft aangesloten bij het (toen nog niet bekende) ‘vonnis van de BGC van 29 september 2010. Vanwege de waarderingsdatum per 16 juni 2010 heb ik het ontvangen bedrag van oktober contant gemaakt tegen 3.5% (wat ongeveer gelijk staat aan het rentepercentage over de vordering voor de periode 2010’.
In een, bij brief van haar advocaat van 31 oktober 2012 toegezonden, memo heeft de vrouw deskundige Den Hertog gewezen op de grote financiële consequenties van het meewaarderen van de, op 16 juni 2010 onbekende, uiteindelijke goodwill-vergoeding voor de waardering van de aandelen in c.q. onderneming van [A] B.V. (nrs. 14–15), waarbij zij de contractuele risico's met [D]/[B] benadrukte (nr. 18) en erop wees dat het binnenhalen van deze goodwill-vergoeding ‘anno 2010 (…) allerminst een eenvoudige zaak’ was vanwege het toen dreigende faillissement van [D] (nrs. 19–20); zoals haar advocaat ter zitting van het hof op 21 maart 2012 uitvoerig had toegelicht.
Nadat deskundige Den Hertog zijn (ook) op dit onderdeel ongewijzigde eindrapport (blz. 15 en 18) bij het hof had gedeponeerd, heeft de vrouw bij brief van haar advocaat van 6 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen diens herwaardering van de aandelen op € 80.410,-- welke aandelen ten hoogste dienden te worden gewaardeerd op € 68.489,--. Hierbij verwees de vrouw naar de, in rov. 2.1 van de eindbeschikking vermelde, brief van. partijdeskundige [betrokkene] van 5 maart 2014 (prod. 39), zoals nader toegelicht in de daarbij gevoegde brief van 3 maart 2014 waarin over de (her)waardering van de vordering op [D]/[B] als inhoudelijk bezwaar is aangevoerd dat Den Hertog zijn ‘grondslag om de waarde van de vordering te wijzigen op ex post informatie’ baseert (blz. 2) hetgeen z.i. tot de volgende methodologische inconsistenties heeft geleid (blz. 3):
‘(…) In 4.6 van de [tussen]beschikking verzoekt het hof de deskundige om de waarde van de aandelen te bepalen op grond van de zich in het dossier bevindende jaarrekening per 16 juni 2010.(…)
De heer Den Hertog gaat echter uit van de contante waarde van de nominale waarde van de vordering die bekend is geworden na de peildatum. Deze wordt contant gemaakt tegen een rentevoet van 3,5%. Gegevens na peildatum meenemen lijkt ons in ieder geval een interpretatiefout van de opdracht maar het feit dat uit wordt gegaan van de contante waarde van de vordering is niet in overeenstemming met de door de heer Den Hertog bepaalde waarderingsgrondslag van waarde economisch verkeer.
De nominale waardeis de hoogte van de vordering zonder rekening te houden met debiteurenrisico op het moment dat de hoogte van de vordering vast staat en onbetwist is.De economische waardevan een zaak is de verwachte geldstroom rekening houdend met tijdvoorkeur en risico (J. Vis, Ondernemend waarderen : waarderend onder nemen p117 e.v.). Van de vordering op [D] is de economische waarde de verwachte toekomstige betaling op het waarderingsmoment 6 juni 2010, rekening houdend met het debiteurenrisico en het risico dat de waarde van de vordering afwijkt van de nominale waarde.Het ingeschatte risico is per definitie subjectief.
De prijsis vervolgens dat bedrag dat tot stand komt als men de vordering zou verkopen waarbij zowel koper als verkoper goed geïnformeerd zijn en uit vrije wil handelen. Het goed geïnformeerd zijn betekent dat zij in staat zijn om een economische waarde te bepalen vanuit hun eigen subjectieve positie en risicoperceptie. Deze economische waarde zal voor koper en verkoper het uitgangspunt zijn bij de onderhandelingen. De prijs zal voor een koper altijd lager zijn dan de subjectieve waarde die hij daaraan toekent, immers dat is de enige ratio voor de koper om tot een transactie over te gaan.
De heer Den Hertog hanteert een disconteringsvoet van 3,5%.Zonder de discussie in detail te voeren over wat de hoogte van dit risico zou moeten zijn stellen wij vastdat de heer Den Hertog het risico als zeer laag kwalificeert maar dit verder niet toelicht.Verder stelt de deskundige prijs en economische waarde aan elkaar gelijk. De enige situatie waarbij economische waarde en prijs naar elkaar tenderen (maar nooit aan elkaar gelijk zijn) is in een volledig transparante markt met veel vraag en aanbod.
We stellen vast dat dat hier niet het geval is waardoor er sprake is van een conceptuele fout.
Gehanteerde uitgangspunten
De heer Den Hertog veronderstelt dat het risico op 16 juni 2010 inzake het toegewezen krijgen van de vordering op [D] en het daadwerkelijk uitbetaald krijgen van die vordering zeer laag is. De accountant van de vennootschap had in samenspraak met de ondernemer ingeschat dat het risico juist zeer hoog is. De subjectieve risico-inschattingen waren gebaseerd op de stroeve onderhandelingen en de correspondentie tot op dat moment. Daarnaast heeft de accountant de jaarrekening van de debiteur [D] Holding NV beoordeeld. Deze jaarrekening hebben wij als bijlage 1 bij deze rapportage gevoegd. (…) Hieruit blijkt dat de onderneming [van [D] Holding NV, adv.] een slechte liquiditeitspositie heeft. (…) De kans dat een onderneming niet meet aan haar financiële verplichtingen kan voldoen is dan groot. (…) Al met al was op basis van de lage bereidwilligheid tot betaling van [D] Holding NV en de financiële cijfers van [D] Holding NV alle reden om per 16 juni 2010 aan te nemen dat de vordering op [D] Holding NV niet volwaardig was.
In onze reactie op het conceptdeskundigenbericht hebben wij aangegeven dat naar onze mening de correctie van de heer Den Hertog onjuist was. Hiertoe heeft hij de initiële correctie van € 184.989 verlaagd naar € 84.989.
Naar onze mening is enige correctie op de vordering onjuist omdat wij van mening zijn dat een correctie van de vordering buiten het kader van de opdracht valt. Daarnaast zijn wij van mening dat de grondslag voor de aanpassing van de vordering methodologisch onjuist is en niet consistent met de door de deskundige geformuleerde uitgangspunten. Tenslotte zijn wij van mening dat de deskundige door het contant maken van de vordering zich baseert op een zeer laag risico terwijl wel degelijk uit de financiële gegevens van de debiteur blijkt dat het risico zeer hoog is.’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Daarop heeft tijdens de tweede mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 20 maart 2014 de advocaat van de vrouw, met zoveel woorden, verwezen naar deze als productie 39 overgelegde reactie van partijdeskundige [betrokkene] van 3 maart 2014 waarvan diens brief van 5 maart 2014 (slechts) een samenvatting van deze reactie gaf (pleitaantekeningen mr. Brokers-van Dijk blz. 2), waaraan zij het volgende toevoegde:
‘Aandeel man in het pensioen eigen beheer en mogelijkheid tot afstorten
De vrouw treedt [in] deze procedure uitsluitend op als privé persoon die betrokken is bij de afwikkeling van de gemeenschap van goederen waarin zij was getrouwd. De vrouw is in deze procedure niet betrokken in haar functie van DGA van de pensioenuitvoerder, [A] B. V. De verplichting tot afstorting kan niet aan de vrouw worden opgelegd, maar alleen aan de pensioenuitvoerder.De vrouw heeft als productie 43 overgelegd de akte van partiële verdeling en levering van certificaten van aandelen in [A] B. V. van 25 juli 2011. Vanaf het moment van levering in de boedelverdeling kan de vrouw naar haar oordeel niet meer door de man worden aangesproken of nog verder worden verplicht tot iets, behalve het meewerken aan het vaststellen van de waarde van de certificaten van de aandelen door een deskundige. Het verzoek van de man om de vrouw (in privé) te veroordelen tot pensioenafstorting, welke is ingediend bij wijziging van eis d.d. 25 augustus 2011 (derhalve na voormelde levenringsakte van 25 juli 2011), dient daarom te worden afgewezen, althans dient de man niet ontvankelijk te worden verklaard. Bij wijziging van eis kan niet alsnog een notariële leveringsakte, waarbij alleen het voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de waarde van de certificaten van aandelen, ongedaan worden gemaakt.
Indien en voorzover uw hof toch van oordeel zou zijn dat het verzoek van de man toch dient te warden beoordeeld, het volgende.
De heer [betrokkene] constateert dat het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening per 30 juni 2013 € 198.538,00 bedraagt. Mevrouw R. van der Velde van Akkermans & Partners heeft berekend dat de waarde van de koopsom ter dekking van de pensioenaanspraken van de man tegen commerciële waarde per 1 februari 2014 € 155.044,00 zou dienen te bedragen, waarbij rekening is gehouden met de polis bij Interpolis.
De vraag is of [A] in staat is om het aandeel van de man ook daadwerkelijk af te storten. De deskundige komt — onder voorbehoud — tot de conclusie dat dit mogelijk is. De heer [betrokkene] komt tot de conclusie dat in alle scenario's, zoals die in de reactie worden beschreven, er uiteindelijk een tekort ontstaat wat vervolgens resulteert in een grotendeels ongedekte pensioentoezegging van de vrouw.Zoals uw hof al in de beschikking van 4 september 2012 heeft aangegeven, moet er nadrukkelijk worden gekeken naar de vraag of er na afstorting van het deel ten behoeve van de man voor de vrouw eveneens een gedekte pensioenvoorziening overblijft.De heer [betrokkene] is van oordeel dat uit zijn berekening blijkt dat dit niet het geval is.
De deskundige heeft een belangrijke kanttekening (…) gemaakt bij zijn oordeel, te weten dat de belangrijkste resterende vorderingen, namelijk de lening inzake de eigen woning en de rekening-courantvordering op de bestuurder daadwerkelijk op termijn worden ontvangen en dus volwaardig zijn. Het is inmiddels bekend dat de voormalige echtelijke woning van partijen is verkocht en dat de B. V. het geleende bedrag van € 80.597,00 heeft ontvangen.
Wat betreft de rekening-courantvordering op de bestuurder het volgende. De vrouw heeft na de verkoop van de voormalige echtelijke woning haar rekening-courantschuld aan de B.V. afgelost. Dit was zakelijk gezien noodzakelijk, aangezien de vrouw geen onderpand meer bezat die de forse rekening-courantschuld zou kunnen dekken.
Daarnaast diende de vrouw op basis van de beschikking van de rechtbank Haarlem aan de man te voldoen een bedrag van € 80.000,00. De vrouw beschikte niet over een dergelijk bedrag om de aankoop van de certificaten van aandelen te voldoen. Om die reden heeft de vrouw dit bedrag weer geleend van de B. V. om dit te kunnen betalen. Inmiddels is er dus weer een form, thans ongedekte rekening-courantschuld tussen de vrouw en de B.V.. De vrouw is daarom van oordeel dat de B.V. niet in staat is om het aandeel van de man af te storten. De vrouw is van oordeel dat dit zal leiden tot een ongedekt pensioen voor de vrouw.De vrouw hecht eraan op te merken dat, zoals blijkt uit productie 38, de man zijn eigen pensioen per jaar van afgerond € 6.500,00 bruto per jaar meer zal gaan ontvangen dan de vrouw in de verevende periode. De man verkeert pensioen-technisch dus sowieso al in een royaal betere positie dan de vrouw. De (contante) waarde van zijn pensioenvoorsprong wordt anno 2014 begroot op € 130.532.
Tenslotte wijst de vrouw erop dat zij in ieder geval aanspraak blijft houden op het te zijner tijd door de B. V. aan de vrouw uit te keren ouderdomspensioen, net zoals de man dat heeft ten aanzien van het Interpolispensioen. (…)’
Onderstrepingen toegevoegd, adv.
Onderdeel 1: waarde aandelen in [A]-BV's per 16 juni 2010 zonder (later) toegekende [D]-claim
1.
Door in rov. 4.5 (e.v.) van zijn bestreden tussenbeschikking te overwegen als het deed en vervolgens, op grond van het op 1 juli 2013 gedeponeerde deskundigenbericht van drs. P. den Hertog RA, in rov. 2.1 t/m 2.8 (e.v.) van zijn eindbeschikking te oordelen en beslissen tot overneming van de (wijze van) waardering van de aandelen in [A] B.V. op 16 juni 2010 (peildatum) c.q. conclusie van de deskundige met inachtneming van de nadien, uiteindelijk pas op 29 september 2010, door de BGC aan de vrouw c.q. [A] B.V. toegewezen vordering op [D] tot de goodwill-vergoeding ad € 351.236,--, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de waarde(ring) van de aandelen in c.q. onderneming van de vennootschap per peildatum in gevallen als het onderhavige waarin het op de peildatum nog onbekend/onzeker is of (en dat) in een lopende procedure de door de vennootschap (de vrouw) gevorderde goodwill-vergoeding zou (kunnen) worden toegekend en voor welk bedrag. Althans is in het licht van de hierna bedoelde stellingen c.q. verweren van de vrouw en van haar in het partijdeskundigenrapport van de heer [betrokkene] RV RAB (prod. 39) uitvoerig onderbouwde bezwaren tegen de juistheid van het advies van Den Hertog, zonder nadere motivering (die echter ontbreekt) onbegrijpelijk dat het hof de conclusie c.q. de eerste correctie van de deskundige ten aanzien van de vordering op [D] Holding B.V. als ‘een op 16 juni 2010 nog te ontvangen uittredingsvergoeding ten behoeve van de vrouw’ (rov. 2.3 eindbeschikking) desalniettemin, als zodanig (en zonder meer), heeft overgenomen en tot de zijne gemaakt, op de wijze en gronden als in rov. 2.1 t/m 2.8 van zijn eindbeschikking vermeld. Deze algemene rechts- en motiveringsklacht wordt hieronder nader uitgewerkt en toegelicht als volgt.
1.1
Naar aanleiding van de hiervóór bedoelde, in rov. 2.3 van de eindbeschikking (kort) samengevatte, bezwaren van de vrouw tegen de door deskundige Den Hertog in zijn eindrapport geadviseerde herwaardering van de vordering op [D]/[B] volgens de balans op 16 juni 2010 heeft het hof in rov. 2.5 van de eindbeschikking het bezwaar tegen de contante waarde van de nominale waarde van de vordering zoals bekend is geworden na de peildatum zonder rekening te houden met het debiteurenrisico (op het moment dat de hoogte van de vordering vast staat en onbetwist is), als volgt van de hand gewezen:
‘Zoals hiervoor [in rov. 2.1, adv.] uiteen gezet, heeft de deskundige gekozen voor een waardering op basis van intrinsieke waarde, waarbij de bezittingen en vorderingen en schulden ge(her)waardeerd zijn tegen de waarde in het economisch verkeer. Voor wat betreft dat laatste heeft de deskundige voor wat betreft de vordering op [D] rekening gehouden met ontwikkelingen kort na de balansdatum, te weten het feit dat op 29 september 2010 een bedrag van € 351.236,- is toegekend. Het hof is van oordeel dat de stellingen van de vrouw ter zake van de toepassing van goedkoopmansgebruik en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving om tot een lagere waarde van de vordering te komen, en in verband daarmee de subjectieve risico-inschattingen omtrent de onderhandelingen en correspondentie destijds, alsmede de financiële positie van [D] van onvoldoende gewicht zijn om de conclusies van de deskundige op dit punt in zijn deskundigenrapport in combinatie met de daarbij gevoegde brief van de deskundige van 20 juni 2013 naar aanleiding van het commentaar van partijen op het concept-rapport, aan te tasten.’
Aldus heeft het hof, door overneming van de conclusie van deskundige Den Hertog ten aanzien van de claim op [D]/[B] en door hem voorgestelde herwaardering van de aandelen in [A] B.V. per 16 juni 2010 op een bedrag van € 80.410,--, miskend dat ook bij de (her)waardering op basis van de intrinsieke waarde tegen de contante waarde in het economisch verkeer in gevallen als het onderhavige waarin het op de peildatum onbekend/onzeker is of (dat) in een procedure een vordering zal (kunnen) worden toegekend en voor welk bedrag, niet (als zodanig en zonder meer) kan/mag worden rekening gehouden met ontwikkelingen van na de waarderingspeildatum, nu de contante waarde in het economisch verkeer, naar boekhoudkundige standaard, moet worden bepaald met inachtneming van de op die datum verwachte toekomstige betaling tegen de achtergrond van het debiteurenrisico (gelet op de financiële positie en proceshouding van de schuldenaar) én het risico dat de waarde van de vordering zal afwijken van de nominale waarde, c.q. in de lopende procedure een lager bedrag wordt toegewezen dan gevorderd. Nu het hof met deskundige Den Hertog uitging van (de nominale waarde van) het door de BGC na peildatum, op 29 september 2010, toegekend bedrag als goodwill-vergoeding en met deze kennis/wetenschap achteraf (hindsight bias) de contante waarde van de vordering op [D] op de peildatum heeft gecorrigeerd met de door deze deskundige gehanteerde disconteringsvoet van 3,5%, heeft het hof — in navolging van het overgenomen deskundigenbericht — ten onrechte bij de waardering van de vordering op [D] als ‘ex post-informatie’ betrokken dat deze vordering na de peildatum voor het pas later bekend geworden bedrag door de BGC zou worden toegewezen en door [D]/[B] aan [A] B.V. zou worden uitbetaald, waardoor het hof ten onrechte met deskundige Den Hertog is uitgegaan van een laag risico dat de waarde van de vordering afweek van de nominale waarde, terwijl dit op de peildatum 16 juni 2010, zoals het hof in zijn tussenbeschikking (terecht) overwoog, toen nog niet bekend was. Aldus is het hof met deskundige Den Hertog dan ook ten onrechte uitgegaan van een te lage disconteringsvoet (van 3,5%) en daarmee van een te hoge contante waarde van de vordering op [D]/[B] in het economisch verkeer op de peildatum 16 juni 2010. Daarmee, of daardoor, heeft het hof ten onrechte, met deskundige Den Hertog, niet — (voldoende) kenbaar — voor de waardering van (de certificaten van) de aandelen in [A] B.V. en (of althans) voor de waardebepaling van de vordering van [A] B.V. op [D] Holding N.V. per 16 juni 2010 alle door de vrouw aangevoerde, terzake relevante omstandigheden in aanmerking genomen en/of als zwaar(der)wegend in zijn beoordeling en de hiervóór bestreden oordelen in rov. 2.11–2.16 en 2.27 van de eindbeschikking betrokken, waaronder de door de vrouw (op 21 maart 2012 toegelichte) omstandigheden dat op 16 juni 2010 de financiële situatie bij [D] uiterst penibel was en haar faillissement dreigde waardoor toen onzeker was of zij goodwill bedragen aan [A] B.V. zou (kunnen) gaan betalen, en dat toen de verwachting was dat [D]/[B] volgens de maatschapsovereenkomst in 5 termijnen zou betalen en niet, zoals de BGC eind september 2010 besliste, goodwill in één keer moest voldoen, welke omstandigheden op 16 juni 2010 (nog) niet voorzienbaar was.
Door in rov. 2.5 van de eindbeschikking wat betreft de waardering op 16 juni 2010 van de vordering van [A] B.V. op [D]/[B] in de beoordeling/oordeelsvorming (enkel) te betrekken dat deskundige Den Hertog bij waardering ervan rekening had gehouden ‘met ontwikkelingen kort na de balansdatum, te weten het feit dat op 29 september 2010 een bedrag van € 351.236,-- is toegekend’, heeft het hof aldus deze, door de vrouw aangevoerde, omstandigheden ten onrechte niet (mede) in aanmerking genomen en (althans) in zoverre een onjuiste/ verkeerde — want: te beperkte — maatstaf aangelegd.
1.2
Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 2.5 van de eindbeschikking, samengevat, dat de stellingen van de vrouw over de (subjectieve) risico-inschattingen omtrent de onderhandelingen en correspondentie destijds en de financiële positie van [D] van onvoldoende gewicht zijn om de, volgens de te beperkte grondslag bepaalde, waarde van de vordering op [D] volgens de conclusies van deskundige Den Hertog in zijn eindrapport en brief van 20 juni 2013 aan te tasten, heeft bedoeld (tot uitdrukking te brengen) dat het door de vrouw c.q. [betrokkene] aangevoerd debiteurenrisico voor de (her)waardering van de vordering op [D] en/of de door de vrouw aangevoerde, in 1.1 (slot) bedoelde omstandigheden — dat op 16 juni 2010 de financiële situatie bij [D] uiterst penibel was. en haar faillissement dreigde waardoor onzeker was of zij goodwill bedragen aan [A] B.V. zou (kunnen) gaan betalen, en de verwachting was dat [D]/[B] volgens de maatschapsovereenkomst in 5 termijnen zou betalen en niet, zoals de BGC nadien besliste, goodwill in één keer zou voldoen — niet relevant of mede bepalend was, getuigt dit kennelijk oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, alsdan heeft het hof miskend dat de contante waarde van de vordering op [D] diende te worden bepaald met inachtneming van de op 16 juni 2010 verwachte toekomstige betaling tegen de achtergrond van het debiteurenrisico uitgaande van de op de peildatum bekende financiële positie en proceshouding van de schuldenaar, c.q. de door de vrouw terzake aangevoerde, in 1.1 (slot) vermelde omstandigheden.
1.3
Als het hof het in 1.1 en 1.2 aangevoerde niet heeft miskend, heeft het zijn hiervóór bestreden oordeel in rov. 2.5 van de eindbeschikking niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed. In het licht van de zeer uitvoerige toelichting van partij-deskundige [betrokkene] in zijn brief van 5 maart 2014 en zijn daarbij gevoegde brief van 3 maart 2014 (prod. 39) dat op 16 juni 2010 het debiteurenrisico groot was gezien de slechte liquiditeitspositie van [D] Holding N.V. volgens haar jaarrekening 2009 en de, tot dan toe gebleken, lage bereidwilligheid tot betaling aan [A] B.V. (de vrouw), is zonder nadere motivering — die evenwel ontbreekt — onbegrijpelijk dat het hof het door de vrouw onderbouwd (groot) debiteurenrisico van onvoldoende gewicht achtte om aan te tasten de conclusies van deskundige Den Hertog die in het eindrapport en de brief van 20 juni 2013 niet op deze slechte liquiditeitspositie van [D] Holding N.V. was ingegaan, c.q. het daaruit voortvloeiend (groot) debiteurenrisico niet — kenbaar -in de herwaardering van de vordering op [D] per 16 juni 2010 heeft betrokken maar, integendeel, (ten onrechte) is uitgegaan van een (te) lage disconteringsvoet van 3.5%. Uit de door het hof in (rov. 2.5 e.v. van) zijn eindbeschikking gegeven motivering kan ook niet worden opgemaakt of, dat en op grond waarvan het hof van oordeel zou zijn (geweest) dat de door de vrouw aangevoerde, in 1.1 bedoelde omstandigheden — dat op 16 juni 2010 de financiële situatie bij [D] uiterst penibel was en haar faillissement dreigde waardoor onzeker was of zij goodwill bedragen aan [A] B.V. zou (kunnen) gaan betalen, en dat op dat moment nog de verwachting was dat [D]/[B] volgens de maatschapsovereenkomst in 5 termijnen zou betalen en niet zoals de BGC later besliste, de goodwillvergoeding in één keer zou voldoen (welke omstandigheden op de waarderingspeildatum 16 juni 2010 immers niet voorzienbaar waren). Daarmee is de eindbeschikking (althans) in zoverre niet toereikend gemotiveerd om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te (kunnen) zijn in het licht van deze door de vrouw gestelde terzake relevante omstandigheden (c.q. essentiële stellingen).
1.4
Gegrondbevinding van (een of meer) klachten van voorgaande subonderdelen brengt mee dat ook niet in stand kunnen blijven de op die onjuiste conclusie en waarde(ring) van de aandelen in [A] B.V. voortbouwende overwegingen in rov. 2.6 van 's hofs eindbeschikking (waar het hof voorbijging aan de stelling dat de economische waarde van het eigen vermogen van [A] B.V. per 16 juni 2010 lager ligt dan de zichtbare intrinsieke waarde na correcties), in rov. 2.9 van de eindbeschikking (waar het hof de, onjuiste, conclusie van deskundige Den Hertog overnam en tot de zijne maakte, samengevat, dat niet rekening behoefde te worden gehouden met een belastingclaim wegens de betaling van de helft van de aandelenwaarde aan de man nu volgens het hof de fiscale verkrijgingsprijs van de aandelen aanzienlijk hoger ligt dan de overgenomen, door de deskundige berekende, waarde van de aandelen per ‘16 augustus 2010’; kennelijk werd hier bedoeld: ‘16 juni 2010’) en in rov. 2.10 t/m 2.16 van de eindbeschikking (waar het de, onjuiste, conclusie van deskundige Den Hertog en waardering van de onderneming van [A] B.V. voor de ‘per waarderingsdatum 16 juni 2016’ aanwezige liquiditeiten overnam en tot de zijne maakte, samengevat, dat volgens het gecorrigeerde eigen vermogen [A] B.V. in staat zou zijn het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen af te storten).
1.5
's Hofs oordeel in rov. 2.7 van zijn eindbeschikking dat het om de daar aangevoerde redenen geen acht meer zou slaan op nieuwe argumenten en berekeningen in de brief van partijdeskundige [betrokkene] van (3 en) 5 maart 2014 (prod. 39) ter zake van de stamrechtvoorziening,1. de rekenrente,2. de aflossing van de lening ten behoeve van de eigen woning,3. de etikettering van de rekening-courant vordering op de vrouw als DGA (d.w.z. verkapt salaris)4. en het door de balans heenkijken en verbanden leggen,5. geeft bovendien, of althans, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskende in rov. 2.7 dat na het deponeren van het eindrapport van deskundige Den Hertog het voor de vrouw in deze procedure in hoger beroep voor het eerst mogelijk was, c.q. zij toen pas in de gelegenheid was, onder overlegging van de (nadere) reactie van haar partijdeskundige [betrokkene] bij brieven van 3/5 maart 2014 inhoudelijk te reageren op de conclusies en berekeningen van deskundige Den Hertog. Daartoe bestond (te meer) aanleiding nu, anders dan waartoe 's hofs opdracht in zijn tussenbeschikking strekte, deskundige Den Hertog — zoals het hof in rov. 2.5 sauveert — eigener beweging ook deze, individuele, posten in de jaarrekening op 16 juni 2010 had aangepast in zijn eindrapportage. In rov. 2.7 zag het hof dan ook eraan voorbij dat de vrouw aldus niet eerder in deze procedure in appel bedoelde nieuwe argumenten en berekeningen aan het hof kon voorleggen ter onderbouwing van haar inhoudelijke bezwaren tegen de juistheid van de in het deskundigenbericht gecorrigeerde posten in de jaarrekening. 's Hofs oordeel in rov. 2.7, samengevat, dat de nieuwe argumenten en berekeningen uit oogpunt van goede procesorde als tardief buiten zijn beoordeling konden blijven, is daarom (rechtens) onjuist.
1.6
Gelet op het voorgaande is het hof in rov. 2.1 t/m 2.8 van zijn eindbeschikking dan ook ten onrechte, onder overneming van de conclusie van de deskundige Den Hertog ten aanzien van de vordering op [D] Holding. B.V., gekomen tot vaststelling van de waarde van de aandelen in [A] B.V. per 16 juni 2010 op een bedrag van € 80.410,--.
1.7
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in zijn eindbeschikking ten onrechte, in strijd met art. 23 Rv, niet beoordeeld c.q. geoordeeld en beslist op het ter zitting van het hof op 21 maart 2012 gedane verzoek zijdens de vrouw (pleitaantekeningen mr. Brokers-van Dijk blz. 2 derde alinea; hiervóór geciteerd voor middelonderdeel 1) om, indien en voorzover het hof van oordeel zou zijn dat de vrouw meer zou moeten betalen aan de man dan € 17,861,-- voor de certificaten van de aandelen in [A] B.V., de man te veroordelen. om haar het door het hof vastgestelde bedrag aan vergoedingsrecht haar te lenen middels een achtergestelde lening tot haar 65e jaar zodat haar financierings-capaciteit niet wordt beknot en zij haar mogelijkheden behoudt om te herinvesteren in goodwill teneinde een (normaal) jaarinkomen te kunnen gaan genereren dat nodig is om (mede) in de kosten van de bij de vrouw inwonende meerderjarige kinderen te kunnen (gaan) voorzien. Althans is uit de gegeven motivering in de eindbeschikking niet kenbaar of, dat en op grond waarvan het hof van oordeel was dat het dit verzoek niet toewijsbaar achtte, waardoor de eindbeschikking ontoereikend is gemotiveerd.
Onderdeel 2: géén aandeel man in eigen beheer-pensioen van vrouw (DGA); onmogelijke afstorting
2.
Door in rov. 4.14 en 4.16 van zijn tussenbeschikking te overwegen als het hof deed (zonder acht te slaan op het feit dat bij het vormen van de pensioenvoorziening de verzorgingsgedachte niet heeft voorop gestaan), en vervolgens, op grond van het op 1 juli 2013 gedeponeerde deskundigenbericht van drs. P. den Hertog RA, in rov. 2.11 t/m 2.16 (e.v.) van zijn eindbeschikking op de wijze en gronden als het heeft gedaan, te oordelen en beslissen dat [A] B.V. in staat is om het aandeel van de man in de in eigen beheer door de vrouw opgebouwde pensioenvoorzieningen af te storten door binnen vier weken na de eindbeschikking een nieuwe berekening van het door haar af te storten bedrag aan hem ter beschikking te stellen en uiterlijk twee weken nadien het berekend bedrag af te storten bij een externe, door de man te kiezen, verzekeraar, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de (wijze van) verrekening van pensioenrechten en/of de verevening van (aanspraken uit) door een ex-echtgenoot als DGA van een BV in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening. Althans heeft het hof zijn beschikking(en) niet toereikend gemotiveerd om in het licht van de hierna bedoelde stellingen c.q. verweren van de vrouw alsmede van haar door partijdeskundige [betrokkene] (prod. 39) uitvoerig onderbouwde bezwaren tegen de juistheid van het eindrapport van deskundige Den Hertog, (voldoende) begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn. Deze algemene klachten worden hieronder nader uitgewerkt en toegelicht als volgt.
2.1
Hoewel het hof in rov. 4.16 van zijn bestreden tussenbeschikking de juiste maatstaf heeft vooropgesteld op grond waarvan een geval als het onderhavige dient te worden beoordeeld,6. heeft het hof (niettemin) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 4.16 voor zijn verdere beoordeling, reeds als zodanig en zonder meer, als ‘niet van belang’ buiten beschouwing te laten de door de vrouw gestelde7. omstandigheid dat bij het vormen van de pensioenvoorziening in eigen beheer volgens partijen niet de verzorgingsgedachte heeft vooropgestaan, zoals ook blijkt uit de door de man voor akkoord ondertekende pensioenovereenkomst tussen de vrouw als werknemer (pensioengerechtigde) en [A] B.V. als werkgever (pensioenuitvoerder).8. Bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag kan van de juistheid van deze stelling van de vrouw veronderstellenderwijs worden uitgegaan, nu het hof dat in het midden liet.
Gelet hierop, heeft het hof in/met zijn bestreden oordelen en beslissing miskend dat in de gegeven omstandigheden van dit geval de eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, ook (kunnen) meebrengen dat verrekening van pensioenrechten c.q. pensioenverevening achterwege kan blijven en de tot pensioenverrekening c.q. -verevening verplichte echtgenoot die directeur en enig aandeelhouder de vennootschap beheerst waar de pensioenvoorziening in eigen beheer (met akkoord van de andere echtgenoot) werd opgebouwd, niet (meer) hoeft zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal nodig voor het aan de andere echtgenoot toekomend deel van de pensioenaanspraak. Hierbij moet in aanmerking worden genomen — wat het hof, ten onrechte, niet deed -dat de man, indachtig zijn instemming onder de aanvullende pensioenovereenkomst, zich niet (meer), binnen de door de WPV gestelde 2-jaarstermijn, heeft gemeld bij de pensioenuitvoerder ([A] B.V.) en aldus, kennelijk en terecht, daarvan had afgezien.
Immers, (ook) in een geval als het onderhavige zullen de eisen van redelijkheid en billijkheid met inachtneming van het bepaalde in art. 11 WVP9. (kunnen) meebrengen dat géén pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt als de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald, waarbij niet is vereist dat deze echtgenoten in zo'n bepaling/ geschrift met zoveel woorden pensioenverevening als voorzien in de WVP (moeten) hebben uitgesloten, en afdoende is dat de echtgenoten in zo'n regeling met het oog op eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend (vgl. HR 19 november 2010, NJ2011/33).
Anders dan het hof in rov. 4.16 kennelijk en ten onrechte van oordeel was, is derhalve in gevallen als het onderhavige relevant of/ dat de man en de vrouw als echtgenoten (al of niet) hebben bedoeld of/ dat bij het vormen van de pensioenvoorziening niet de verzorgingsgedachte heeft vooropgestaan. Door hieraan zonder meer voorbij te gaan, heeft het hof ten onrechte niet naar aanleiding van voormelde stelling van de vrouw, beoordeeld/ onderzocht welke strekking volgens de door beide partijen ondertekende pensioenovereenkomst de in [A] B.V. door de vrouw in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening heeft (gehad), en op welke wijze/ onder welke voorwaarden de man akkoord is gegaan10. met vorming van de pensioenvoorziening in eigen beheer.11.
2.2
Bovendien, of althans, heeft het hof in rov. 2.11–2.16 en 2.27 van de eindbeschikking in/ met zijn hier bestreden oordelen en beslissing dat de vrouw binnen vier weken na de eindbeschikking een nieuwe berekening van het door haar af te storten bedrag aan de man diende ter beschikking te stellen en uiterlijk twee weken nadien het berekend bedrag diende af te storten bij een externe, door de man te kiezen, verzekeraar, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu volgens de in 2.1 bedoelde rechtspraak de verplichting tot afstorting niet aan de vrouw kan worden opgelegd maar (alleen) aan [A] B.V. als pensioenuitvoerder (HR 12 maart 2004, NJ2004/636). Het hof heeft in zijn eindbeschikking het verzoek van de man jegens de vrouw tot afstorting van het hem toekomend deel in het in eigen beheer opgebouwd pensioen ten onrechte als zodanig en zonder meer toewijsbaar geoordeeld, c.q. toegewezen. In (rov. 2.13 van) zijn eindbeschikking is het hof ten onrechte aan het daartoe strekkend verweer van de vrouw (als tardief) voorbijgegaan waar het hof ook zelf, onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv), tot het oordeel had kunnen en moeten komen dat het afstortingsverzoek van de man niet als zodanig toewijsbaar was (en zeker niet jegens de vrouw in privé) op de wijze als het hof in rov. 2.16 en 2.27 van de eindbeschikking heeft toegewezen. Door dit na te laten, heeft het hof dan ook het recht geschonden.
2.3
Daarmee, of daarnaast, heeft het hof in rov. 2.11 t/m 2.16 e.v. van de eindbeschikking bij zijn beoordeling van het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen en de mogelijkheid tot afstorting in rov. 2.15 ten onrechte dan wel in het licht van de gedingstukken en in het bijzonder de stellingen van de vrouw en haar door partijdeskundige [betrokkene] (prod. 39) en ter zitting op 20 maart 2014 nader onderbouwde bezwaren12. tegen de juistheid van de conclusies van deskundige Den Hertog onbegrijpelijk, voor zijn antwoord op de vraag of de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat afstorting van het aandeel van de man uiteindelijk ertoe zal leiden dat de pensioenaanspraken van de vrouw met in dezelfde mate als die van de man kunnen worden zekergesteld, vooropgesteld en verder tot uitgangspunt genomen dat
- (i)
tussen partijen niet in geschil is ‘dat aan de door de deskundige gestelde voorwaarden voor zijn oordeel dat [A] B.V. in staat is het aandeel van de man of te storten — de lening u/g inzake de eigen woning en de rekening-courant vordering op de bestuurder moeten daadwerkelijk op termijn kunnen worden ontvangen — inmiddels is voldaan’, en (of althans)
- (ii)
ook niet in geschil was ‘dat [A] BV thans over voldoende liquide middelen beschikt om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen ook werkelijk af te storten, en dat daardoor de directe bedrijfsvoering niet bedreigd wordt’.
Onder verwijzing naar de inhoudelijke reactie van partijdeskundige [betrokkene] bij brieven van 3 en 5 maart 2014 heeft de vrouw (ook) na het eindrapport van deskundige Den Hertog ter zitting van het hof op 20 maart 2012 (gemotiveerd) gesteld en onderbouwd dat het afstorten van de pensioenvoorziening van de man leidt tot een ongedekte pensioenvoorziening (brief 5 maart 2014 blz. 2), zoals uitgewerkt en toegelicht in de brief van 3 maart 2014 (blz. 8 en 10) waar de partijdeskundige concludeerde dat [A] B.V., gelet op de uitkeringen aan de vrouw onder de stamrechtovereenkomst, niet in staat is om het pensioen van de man af te storten zonder afbreuk te doen aan het uitgangspunt van het hof in rov. 4.16 van zijn tussenbeschikking dat de pensioenaanspraken van de vrouw in dezelfde mate worden kunnen worden zeker gesteld. Hierbij hield de partijdeskundige (blz. 9–10) rekening met c.q. ging uit van dezelfde uitgangspunten en variabelen die Den Hertog in zijn eindrapportage hanteerde maar kwam de hoogte van de koopsom hoger uit waardoor op de balans ultimo 2010 een bedrag ad € 39.955 meer zou moeten worden afgestort waarbij het liquiditeitsverschil per ultimo 2030 € 59.962 zal bedragen uitgaande van een rentepercentage van 2%.
Hiervan uitgaande, heeft de advocaat van de vrouw ter zitting van 20 maart 2014 herhaald (zoals zij in de, hiervóór aangehaalde, pleitaantekeningen van 21 maart 2012 had uiteengezet en toegelicht; blz. 2) dat bij [A] B.V. de liquide middelen ontbreken om een afstorting te realiseren als door de man verzocht en dit de ondergang van de vennootschap betekent, omdat — zoals partijdeskundige [betrokkene] concludeerde -in alle scenario's bij [A] B.V. uiteindelijk een tekort ontstaat wat voor de vrouw zal resulteren in een grotendeels ongedekte pensioentoezegging, c.q. na de afstorting ten behoeve van de man voor de vrouw derhalve niet een gedekte pensioenvoorziening overblijft (pleitaantekeningen 20 maart 2014 blz. 2). De advocaat heeft dit standpunt van de vrouw tijdens de laatste terechtzitting van het hof (t.a.p.) nader onderbouwd met haar stelling dat ondanks de, volgens deskundige Den Hertog vereiste, verkoop van de echtelijke woning en aflossing van de rekening-courantschuld aan [A] B.V. van € 80.597,--, de vennootschap (financieel) nog steeds niet in staat is om het aandeel van de man af te storten omdat de vrouw de koopsom van € 80.000,-- aan hem voor de aankoop van zijn certificaten van de aandelen moest lenen van de B.V. om (tijdig) dit bij de levering op 25 juli 2011 te (kunnen) betalen, waardoor bij de uitvoering van de eindbeschikking van de rechtbank ‘er dus weer een forse, thans ongedekte rekening-courantschuld tussen de vrouw en de B. V.’ is (ontstaan) en de afstorting aan de man zal leiden tot ‘een ongedekt pensioen voor de vrouw’ (pleitaantekeningen, blz. 2).
In het licht van die stellingen en nadere toelichting zijdens de vrouw is onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.15 van zijn eindbeschikking (niettemin) heeft kunnen oordelen dat aan de door Den Hertog gestelde voorwaarden was voldaan en dat ‘niet in geschil [is] dat [A] BV thans over voldoende liquide middelen beschikt om het aandeel van de man (…) ook werkelijk af te storten’, nu de hiervóór bedoelde stellingen en reacties van de partijdeskundige [betrokkene] geen andere lezing toelaten/ rechtvaardigen dan dat de vrouw wel had bestreden en is blijven bestrijden dat de rekening-courantschuld bij de vennootschap door de vrouw was ingelost (nu zij de lening ad € 80.000,-- had moeten aangaan om de koopsom aan de man te voldoen), en zij zich op het standpunt stelde dat [A] B.V. niet over voldoende liquide middelen beschikt om het aandeel van de man in de eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen (werkelijk) af te storten.
In het licht van het feit dat de partijdeskundige [betrokkene] in diens berekeningen zoals uitgewerkt en toegelicht in zijn reactie bij brief van 3 maart (blz. 9–10) rekening heeft gehouden met c.q. ging uit van dezelfde uitgangspunten en dan ook variabelen welke deskundige Den Hertog in zijn eindrapportage in aanmerking had genomen, is ook onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.15 heeft kunnen komen tot zijn oordeel ‘dat uit de berekeningen van de vrouw niet valt af te leiden of en, zo ja, op welke wijze zij daarbij (voldoende) rekening heeft gehouden met onzekere variabelen, zoals de rentestand tot 2030’, nu volgens (de brief van) de partijdeskundige [betrokkene] in deze berekeningen juist was rekening gehouden met dezelfde uitgangspunten c.q. variabelen als Den Hertog. Daarnaast is in het licht van het, door het hof vastgesteld (rov. 4.4 tussenbeschikking), vaststaand feit dat de vrouw ‘sinds 29 april 2008 onafgebroken arbeidsongeschikt’ is en het, door deskundige Den Hertog in het eindrapport vastgesteld en tot uitgangspunt genomen (rov. 2.1 eindbeschikking), vaststaand feit dat in de onderneming van [A] B.V. c.q. de vrouw — vanwege haar voortdurende arbeidsongeschiktheid — materiële activiteiten ontbreken, (zonder nadere motivering die ontbreekt) niet begrijpelijk dat het hof in rov. 2.15 van de eindbeschikking (slot) heeft geoordeeld en beslist zoals het deed waarbij het hof in aanmerking nam ‘haar verdiencapaciteit in de komende jaren’. Zulks geldt (en klemt) temeer nu deze toekomstige verdiencapaciteit niet relevant c.q. (mede) bepalend is voor de beantwoording van de vraag of [A] B.V. op dit moment — althans ten tijde van de beslissing van het hof — over voldoende liquide middelen beschikt en daardoor in staat is om het aandeel van de man thans ook daadwerkelijk af te storten. In zoverre getuigt dit oordeel dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan het hof (ten onrechte) oordeelde, gaat het hier om het verschil tussen de afkoopsom voor de commerciële waarde op de peildatum 16 juni 2010 en de datum van afstorting, welk verschil niet alleen voor rekening van de vrouw moeten komen. Het hof heeft in rov. 2.15 miskend dat bij het opstellen van een nieuwe berekening, zoals het hof besliste, de stijging van de waarde volledig voor rekening van de vrouw komt, welke onevenwichtigheid moet meewegen in zijn beoordeling en afweging van wat de redelijkheid en billijkheid eisen ook gelet op deze omstandigheid. Dit heeft het hof kennelijk en ten onrechte niet gedaan, waardoor het eraan voorbijzag dat voordat tot pensioenafstorting wordt overgegaan deze verhoging eerst nog moet zijn verdeeld.
2.4
Gelet op het voorgaande heeft het hof in rov. 2.15 en 2.16 van de eindbeschikking dus ten onrechte, met deskundige Den Hertog, geoordeeld c.q. geconcludeerd dat [A] B.V. financieel in staat is om het aandeel van de man in de eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen nu ook werkelijk af te storten (zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering in gevaar te brengen; rov. 2.12), en kwam het hof ten onrechte niet, in navolging van de berekeningen zijdens de vrouw, tot de slotsom dat (het niet redelijk en billijk is dat) de afstorting van de pensioenaanspraak van de man mede tot gevolg heeft dat de pensioenaanspraak van de vrouw ultimo 2030 volledig in rook op gaat,13. alsook de continuïteit van de bedrijfsvoering van haar vennootschap en de financiële zelfstandigheid van de vrouw, zowel in privé als beroepsmatig, op ontoelaatbare en ongerechtvaardigde wijze ernstig in gevaar worden gebracht, c.q. in rook opgaan.
2.5
Bovendien, of althans, heeft het hof in (rov. 2.16, 2.27 en het daarop voortbouwend dictum van) zijn eindbeschikking ten onrechte niet, onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv), geoordeeld en beslist dat het verzoek van de man tot het afstorten van zijn aandeel in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen bij [A] B.V. niet, als zodanig en zonder meer, toewijsbaar was omdat (het hof in zijn eindbeschikking had beslist dat) de vrouw aan de man (ook) reeds dient te vergoeden de helft van de — door deskundige Den Hertog onjuist vastgestelde, door het hof in rov. 2.16 overgenomen en tot de zijne gemaakte — waarde van de (certificaten) van de aandelen in [A] B.V. per 16 juni 2010 ad € 80.410,--, zijnde € 40.205,- (rov. 2.27), in welke bedrag de waarde van de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen per die peildatum al is meegenomen. De toewijzing van het afstortingsverzoek op de wijze en gronden als het hof in rov. 2.16 heeft gedaan, brengt mee dat de man (ten onrechte) zowel via het vergoedingsrecht voor de (helft van de waarde van) aandelen in [A] B.V. als via de afstorting van zijn aanspraak een vergoeding ontvangt van de waarde van de door de vrouw in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen, waardoor de vrouw gehouden is (zou zijn) voor wat betreft dit pensioen twee maal de man te compenseren waardoor, de facto et de iure, alleen zijn ‘pensioenaanspraken’ zijn ‘zeker gesteld’ en niet in dezelfde mate die van de vrouw zoals het hof in rov. 4.16 slot van zijn tussenbeschikking voor zijn verdere beoordeling, terecht, vooropstelde. Hierbij heeft het hof dan ook ten onrechte en/of onbegrijpelijk de vrouw opgedragen ‘een nieuwe — actuele — berekening’ van de koopsom te laten maken in plaats van een af te storten bedrag tegen een commerciële waarde per waarderingsdatum 16 juni 2010.
Ter voorkoming van de hiervóór bedoelde, jegens de vrouw onredelijke en onbillijke, DOUBLURE had het hof bij zijn beslissing tot toewijzing van het verzoek van de man tot pensioenafstorting (ambtshalve) rekening behoren houden met zijn beslissing tot vaststelling van het vergoedingsrecht van de man voor de helft van de waarde van de certificaten van de aandelen in [A] B.V., door de uiteindelijk af te storten koopsom af te trekken van de waarde van (de certificaten van) aandelen en uitgaande van deze lagere waarde vervolgens het vergoedingsrecht van de man (bij helfte) vast te stellen, waarbij dan ook rekening zal (moeten) zijn gehouden met onderdekking, bij de vrouw. Door dit niet (ambtshalve) te doen en te oordelen en beslissen op de wijze en gronden als het in rov. 2.5 t/m 2.8, 2.15–2.16 en 2.27 heeft gedaan, heeft het hof zijn taak als appelrechter miskend en/ of heeft het hof met zijn beslissingen het recht geschonden.
Althans is in het licht van de toewijzing van het vergoedingsrecht van de man voor de helft van de waarde van de certificaten van de aandelen in [A] B.V. op de wijze en gronden als het hof heeft gedaan (rov. 2.5 t/m 2.8 en rov. 2.27 eindbeschikking), onbegrijpelijk — c.q. innerlijk tegenstrijdig — dat het hof zijn verzoek tot de pensioenafstorting, als zodanig en zonder meer, heeft toegewezen op de wijze als het hof deed (rov. 2.15–2.16 en rov. 2.27 eindbeschikking), nu deze beslissingen ertoe hebben geleid dat alleen de pensioenaanspraken van de man zijn zeker gesteld en niet in dezelfde mate die van de vrouw, terwijl het hof in rov. 4.16 van zijn tussenbeschikking, terecht, voor de verdere beoordeling van de mogelijkheid tot afstorting had vooropgesteld en tot uitgangspunt had genomen dat daarbij rekening zou (moeten) worden gehouden met de omstandigheid dat met alleen ‘de pensioenaanspraken van de man’ maar ook die van de vrouw IN DEZELFDE MATE als die van de man zeker gesteld moeten (kunnen) worden. Van dit laatste is met de hier bestreden beslissingen evenwel geen sprake.
Gegrondbevinding van één of meer klachten van de voorgaande onderdelen brengt mee dat 's hofs daarop voortbouwende (eind)oordelen in rov. 2.27–2.28 en beslissingen in het dictum van de eindbeschikking niet in stand kunnen blijven, en deze beschikkingen in zoverre dan ook zullen dienen te worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt de vrouw de Hoge Raad de beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam van 4 september 2012 en 7 juli 2015, onder zaaknr. 200.093.079/01 (gedeeltelijk) — uitsluitend voor zover hiervóór bestreden — te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑10‑2015
Zie de brief van 5 maart 2014 blz. 1 (vraag a) zoals uitgewerkt en toegelicht in de brief van 3 maart 2014 blz. 5–8 (prod. 39).
Zie de brief van 5 maart 2014 blz. 2 zoals uitgewerkt en toegelicht in de brief van 3 maart 2014 blz. 5–6 (prod. 39).
Zie de brief van 5 maart 2014 blz. 2 zoals uitgewerkt en toegelicht in de brief van 3 maart 2014 blz. 5–6 en 13–14 (prod. 39).
Zie de brief van 5 maart 2014 blz. 2 zoals uitgewerkt en toegelicht in de brief van 3 maart 2014 blz. 10–11 en 14 (prod. 39).
Zie de brief van 5 maart 2014 blz. 2 zoals uitgewerkt en toegelicht in de brief van 3 maart 2014 blz. 2 en 11–14(prod. 39).
Zie o.m. HR 19 januari 1996, NJ 1996/617; HR 9 februari 2007, NJ 2007/306 en HR 20 maart 2009, NJ 2009/155.
Rov. 4.16 blz. 10 van de bestreden tussenbeschikking.
Zie nader o.m. haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel, nrs. 132–150 i.h.b. 146 e.v.
Wet van 28 april 1994 tot vaststelling van regels met betrekking tot de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed c.a. (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding).
Zie nader o.m. haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel, nrs. 132–150 i.h.b. 146 e.v.
Zie in deze zin o.m. Rb Gelderland 17 april 2013, PJ 2013/146 rov. 4.5.6.
Zie de in de inleidende opmerkingen voorafgaande aan onderdeel 1 geciteerde pleitaantekeningen van mr. Brokers-van Dijk d.d. 20 maart 2014, met verdere verwijzingen.
Vgl. Hof Den Haag 4 juni 2013, RPR 2013/98 volgens wie de postsolidariteit die ex-echtgenoten jegens elkaar in acht dienen te nemen, zich verzet tegen zulk een ongelijke c.q. onevenwichtige uitkomst van pensioenaanspraken na echtscheiding. Zie ook Hof Arnhem 13 september 2011, RFR 2012/16 en eerder Hof Amsterdam zoals bekrachtigd in HR 9 februari 2007, NJ 2007/306.