Hof Amsterdam, 07-07-2015, nr. 200.093.079/01
ECLI:NL:GHAMS:2015:2797, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
200.093.079/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:2797, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑07‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2012:2254
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:693, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHAMS:2012:2254, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑09‑2012; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2015:2797
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Verrekening huwelijkse voorwaarden. Waarde aandelen onderneming. Afstorten pensioenverplichting.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 juli 2015
Zaaknummer: 200.093.079/01
Zaaknummer eerste aanleg: 162609/09-3495
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten.
1. Het geding en geschil in hoger beroep en de feiten
1.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 4 september 2012.
1.2.
Bij deze beschikking is – voor het geval geen van partijen uiterlijk binnen twee weken na heden heeft aangegeven zich niet met de persoon van deze deskundige en het bepaalde voorschot te kunnen verenigen en partijen niet gezamenlijk aan het hof een andere te benoemen deskundige hebben voorgesteld - tot deskundige benoemt: drs. P. den Hertog RA, teneinde een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de volgende vragen:
a. Wat is de waarde per 16 juni 2010 van de aandelen in de besloten vennootschap [B.V.1] uitgaande van de zich in de stukken bevindende jaarrekening per die datum;
b. Met welke belastingclaim voor de besloten vennootschap en/of de vrouw dient rekening te worden gehouden indien en zodra de vrouw de helft van de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap aan de man betaalt;
c. Is in de jaarrekening 2009 van [B.V.1] rekening gehouden met een opbrengst van circa € 61.000,- terzake de verkoopopbrengst van de aandelen en de lening aan [vastgoed b.v.] Zowel in het bevestigende geval als in het ontkennende geval: wat betekent dat voor de waarde van de aandelen in [B.V.1] per 16 juni 2010;
d. Hoe hoog is het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening, waarbij het de deskundige vrij staat voor de beantwoording van deze vraag zonodig een pensioenspecialist in te schakelen;
e. Is [B.V.1] in staat om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening af te storten, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
1.3.
Op 1 juli 2013 is het deskundigenrapport ter griffie van het hof ingekomen
1.4.
De vrouw heeft op 4 en 6 maart 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
Het hof gaat verder uit van de feiten zoals die zijn weergegeven onder 2 van de tussenbeschikking van 4 september 2012.
1.6.
De zaak is op 20 maart 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8.
Het hof heeft op 11 en 13 februari 2015 nadere stukken van de vrouw ontvangen. Het hof zal geen acht slaan op deze stukken, nu bij de mondelinge behandeling van deze zaak, aan het einde waarvan de behandeling is gesloten en een datum voor uitspraak is bepaald, niet is afgesproken dat er nog stukken nagezonden zouden (mogen) worden.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep.
a. De waarde van de aandelen van [B.V.1] en [B.V.2]
2.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 31 mei 2011 de waarde van de aandelen [B.V.1] per 16 juni 2010 bepaald op een bedrag van € 160.000,-. De man heeft zich in hoger beroep (grief 4 in principaal appel) op het standpunt gesteld dat de waarde op de peildatum € 221.414,- bedroeg, terwijl de vrouw in hoger beroep (grief 1 in incidenteel appel) uitgaat van een waarde per 16 juni 2010 van € 47.639,- (eigen vermogen per 16 juni 2010). De deskundige heeft de waarde vastgesteld op een bedrag van € 80.410,-. Daarbij heeft hij, vanwege het ontbreken van materiele activiteiten in de onderneming, aansluiting gezocht bij de intrinsieke waarde na herwaardering. Op onderdelen heeft beoordeling geleid tot aanpassingen van balansposten en daarmee tot correcties op het eigen vermogen van [B.V.1] tot een bedrag van € 32.771,- (positief). De vrouw kan zich niet vinden in (onderdelen van) het deskundigenrapport. Zij verwijst voor haar bezwaren naar de als productie 39 overgelegde brief van de heer C. Denneboom RV RAB van 5 maart 2014, waarin – kort gezegd – het standpunt wordt ingenomen dat de aandelen dienen te worden gewaardeerd op een bedrag van € 68.489,- negatief. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling op één enkel punt bezwaar gemaakt tegen de waardering door de deskundige.
2.2.
Bij de bespreking van de bezwaren van partijen tegen het deskundigenrapport stelt het hof het volgende voorop. Voor zover de vrouw thans al dan niet naar aanleiding van het (concept)deskundigenrapport stelt dat de waarde van de aandelen [B.V.1] op een lager bedrag dient te worden gesteld dan een bedrag van € 47.639,-, gaat het hof daaraan voorbij. De vrouw
heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de waarde van de aandelen [B.V.1] € 47.639,- bedraagt. Ook haar eerste grief in incidenteel appel gaat uit van deze waarde. De twee-conclusieregel brengt mee dat aan de vrouw in beginsel niet de bevoegdheid toekomt de grondslag van haar verzoek later dan in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel te veranderen of vermeerderen. Uitzonderingen op grond waarvan van voornoemde regel dient
te worden afgeweken zijn gesteld noch gebleken.
2.3.
In het deskundigenrapport wordt uiteen gezet dat de deskundige een vijftal correcties heeft aangebracht op het eigen vermogen van [B.V.1] per 16 juni 2010. De eerste correctie betreft de vordering [de holding] Het gaat hier om een op 16 juni 2010 nog te ontvangen uittredingsvergoeding ten behoeve van de vrouw. De deskundige heeft uiteen gezet dat de vrouw een proces heeft gevoerd tegen haar voormalige maatschap om deze vordering te incasseren. Uiteindelijk is door middel van een BGC-vonnis van 29 september 2010 een bedrag van € 351.236,- toegekend. De deskundige heeft de contante waarde per 16 juni 2010 berekend op € 347.254,-. Vervolgens is de voorziening voor advocaatkosten en een eventuele claim op grond van het concurrentiebeding ad € 100.000,- van de waarde afgetrokken, zodat een vordering van € 247.254,- resteert. Volgens de jaarrekening bedroeg de waarde van de vordering € 162.265,-, zodat een correctie van € 84.989,- dient plaats te vinden, aldus de deskundige.
De vrouw stelt thans dat de correctie op de vordering op [de holding] buiten het kader van de opdracht valt. Het voornaamste bezwaar van de vrouw bij deze correctie is echter dat de deskundige zich daarbij baseert op ‘ex post informatie’, te weten het BGC-vonnis van 29 september 2010. Tot slot is de vrouw het niet eens met de wijze van contant maken van de vordering.
Ook de man is het niet eens met de waardering van de vordering op [de holding]. Volgens hem is het geenszins redelijk om rekening te houden met een voorziening voor advocaatkosten en een eventuele claim op grond van het concurrentiebeding van € 100.000,-, nu daarnaast nog een voorziening voor juridische bijstand in de balans is opgenomen ter hoogte van € 58.901,-.
2.4.
Het hof stelt vast dat de man het hof in feite verzoekt terug te komen op zijn beslissing in de tussenbeschikking van 4 september 2012 onder 4.6, inhoudende dat zij geen aanleiding ziet om de gevormde voorziening voor advocaatkosten en overtreding concurrentiebeding aan te passen. Het gaat hier om een bindende eindbeslissing, waarop het hof niet kan terugkomen behoudens onder bijzondere, nauwkeurig te verantwoorden omstandigheden. De man laat na dergelijke omstandigheden te stellen. Het hof blijft dan ook bij hetgeen het in het tussenarrest heeft overwogen en beslist. Grief 4 van de man faalt derhalve.
2.5.
Ten aanzien van de bezwaren van de vrouw overweegt het hof als volgt. Anders dan de vrouw stelt, valt de onderhavige correctie van de vordering op [de holding] niet buiten het kader van de opdracht aan de deskundige. Het hof heeft onder 4.5 van de tussenbeschikking van 4 september 2012 een aantal twijfels geuit over de wijze waarop de rechtbank de waarde van de aandelen [B.V.1] heeft bepaald, waaronder de wijze waarop de rechtbank rekening heeft gehouden met de na de peildatum gerealiseerde betaling door [de holding], waarvan de hoogte op 16 juni 2010 nog niet bekend was. Juist gelet op deze twijfels en de dermate specifieke berekening van de waarde die aan een onderneming moet worden toegekend, heeft het hof aanleiding gezien een deskundige te benoemen om op deze punten helderheid te verschaffen. Overeenkomstig de opdracht in de tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft de deskundige de jaarrekening per 16 juni 2010 als uitgangspunt genomen. Een en ander betekent uiteraard niet dat het de deskundige niet vrij stond individuele posten in deze jaarrekening te corrigeren. Zoals de deskundige zelf in zijn brief van 20 juni 2013 aan partijen (gevoegd bij het deskundigenrapport) opmerkt, had het hof in dat geval geen deskundige nodig gehad.
Daarnaast heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen het feit dat de deskundige uitgaat van de contante waarde van de nominale waarde van de vordering die bekend is geworden na de peildatum. Uitgaande van de nominale waarde is volgens de vrouw ten onrechte geen rekening gehouden met het debiteurenrisico op het moment dat de hoogte van de vordering vast staat en onbetwist is. Zoals hiervoor uiteen gezet, heeft de deskundige gekozen voor een waardering op
basis van intrinsieke waarde, waarbij de bezittingen en vorderingen en schulden ge(her)waardeerd zijn tegen de waarde in het economische verkeer. Voor wat betreft dat laatste heeft de deskundige voor wat betreft de vordering op [de holding] rekening gehouden met ontwikkelingen kort na de balansdatum, te weten het feit dat op 29 september 2010 een bedrag van € 351.236,- is toegekend. Het hof is van oordeel dat de stellingen van de vrouw ter zake van de toepassing van goedkoopmansgebruik en de richtlijnen voor de jaarverslaggeving om tot een lagere waarde van de vordering te komen, en in verband daarmee de subjectieve risico-inschattingen omtrent de onderhandelingen en correspondentie destijds, alsmede de financiële positie van [de holding] van onvoldoende gewicht zijn om de conclusies van de deskundige op dit punt in zijn deskundigenrapport in combinatie met de daarbij gevoegde brief van de deskundige van 20 juni 2013 naar aanleiding van het commentaar van partijen op het conceptrapport, aan te tasten.
2.6.
Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de vrouw dat de economische waarde van het eigen vermogen van [B.V.1] per 16 juni 2010 lager ligt dan de zichtbare intrinsieke waarde na correcties. De vrouw verwijst in dit verband wederom naar de brief van de heer Denneboom 5 maart 2014, waarin uiteen gezet wordt dat het rendement op de bezittingen van [B.V.1] blijvend lager is dan de rentevergoeding op de schulden, en dan met name die op de stamrechtverplichting. Hierdoor, alsmede door het feit dat het in stand houden van een vennootschap jaarlijkse kosten met zich meebrengt, dient de stamrechtvoorziening geherwaardeerd te worden, aldus de heer Denneboom. Het hof is van oordeel dat de deskundige dit argument, dat reeds kort bij brief van 11 april 2013 van de heer Denneboom in reactie op het conceptdeskundigenrapport is aangevoerd, in zijn brief van 20 juni 2013, die – zoals gezegd - onderdeel uitmaakt van het deskundigenrapport, heeft weerlegd. Het hof sluit hierbij aan.
2.7.
De overige nieuwe argumenten/berekeningen in de brief van de heer Denneboom van 5 maart 2014 ter zake van de stamrechtvoorziening, de rekenrente, de aflossing van de lening ten behoeve van de eigen woning, de etikettering rekening-courant vordering op DGA en het door de balans heenkijken en verbanden leggen, zijn naar het oordeel van het hof tardief. Al deze stellingen zijn gebaseerd op cijfers, informatie, analyses dan wel uitgangspunten, ter zake waarvan gesteld noch gebleken is dat deze niet bekend waren (of hadden kunnen zijn) voorafgaand aan het indienen van het verweerschrift van de zijde van de vrouw, laat staan voorafgaand aan het deskundigenrapport. In ieder geval heeft de vrouw niets aangevoerd, waaruit een rechtvaardiging valt af te leiden dat zij niet in staat was deze argumenten eerder aan het hof voor te leggen. Uit het oogpunt van een goede procesorde zal op deze nieuwe argumenten geen acht meer worden geslagen.
2.8.
Het voorgaande houdt in dat het hof de conclusie van de deskundige ten aanzien van de vordering op [de holding] overneemt en tot de zijne maakt. Het hof stelt de waarde van de aandelen in [B.V.1] per 16 juni 2010 vast op een bedrag van € 80.410,-. Grief 1 van de vrouw in incidenteel appel slaagt derhalve gedeeltelijk.
b. Belastingclaim vennootschap/vrouw
2.9.
De deskundige is van mening dat, naast de reeds in de waardering van de aandelen
verwerkte belastingeffecten, geen rekening hoeft te worden gehouden met belastingclaims wegens betaling van de helft van de aandelenwaarde aan de man, nu de fiscale verkrijgingsprijs van de aandelen aanzienlijk hoger ligt dan de hiervoor berekende waarde van de aandelen per 16 augustus 2010. Partijen hebben hiertegen geen bezwaren ingebracht, zodat het hof ook op dit punt de conclusie van de deskundige tot de zijne maakt en geen rekening zal houden met een
belastingclaim.
c. Verwerking opbrengst [vastgoed b.v.]
2.10.
De deskundige komt op basis van de hem ter beschikking gestelde stukken tot de conclusie dat in 2009 geen sprake is geweest van een verkoopopbrengst van € 61.000,- ter zake [vastgoed b.v.]. Het betreft – aldus de deskundige – een ontvangst bij [B.V.1] als gevolg van aflossing op een openstaande vordering die zij had. Deze ontvangst heeft feitelijk geen resultaatimpact, maar wel impact op de balans van [B.V.1]. De vordering op [vastgoed b.v.] is immers omgezet in liquide middelen en de ontvangst is in die zin dus wel verwerkt in de jaarrekening van [B.V.1]. Volgens de deskundige was de afwikkeling van de desbetreffende vordering dus reeds verrekend in de balans en de vermogenspositie, die hij als uitgangspunt heeft genomen voor de waardebepaling van de aandelen [B.V.1]. Het hof neemt het standpunt van de deskundige, waarop partijen geen (voldoende gemotiveerde) kritiek hebben geuit, over, hetgeen betekent dat geen nadere correctie op de waarde van de aandelen [B.V.1] als gevolg van dit punt dient plaats te vinden. Grief 6 van de man is derhalve tevergeefs voorgesteld.
d. en e. Aandeel man in pensioen eigen beheer en mogelijkheid tot afstorten
2.11.
De deskundige schrijft in zijn rapport dat hij, vanwege de grote variaties in de door de vrouw aangeleverde berekeningen en uitgangspunten, de berekening voor de pensioenvoorziening in eigen beheer door een pensioendeskundige opnieuw heeft laten uitvoeren. Volgens de uiteindelijke rapportage bedraagt het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening c.q. de indicatieve af te storten koopsom wegens te verevenen pensioenaanspraken per 16 juni 2010 € 143.446,- en per 30 juni 2013 € 198.537,-. De deskundige merkt daarbij op dat de ontwikkeling van de rentestand tussen juni 2010 en juni 2013 een aanzienlijke invloed heeft op de indicatieve af te storten koopsom. Uit de (afwezigheid van) reacties van partijen valt af te leiden dat zij tegen deze berekening op zichzelf geen bezwaren hebben.
2.12.
Vervolgens heeft de deskundige onderzocht of [B.V.1] in staat is om het aandeel van de man in het pensioen in eigen beheer feitelijk af te storten. Daartoe merkt de deskundige op dat hij zich heeft laten leiden door de vraag of afstorting zou leiden tot een direct gevaar voor de continuïteit van [B.V.1]. Daarbij is de balans per waarderingsdatum 16 juni 2010 leidend voor zijn oordeel, aldus de deskundige. In die balans staat een bedrag van € 204.575,- aan liquiditeiten. Na deze datum is nog een groot bedrag ontvangen van [de holding], namelijk de afrekening ad € 351.236,-. Daarmee komen de liquiditeiten in [B.V.1] volgens de deskundige op circa € 555.000,-. Het gecorrigeerde Eigen Vermogen van [B.V.1] is door de deskundige per 16 juni 2010 bepaald op € 84.410,- positief, met andere woorden: de bezittingen zijn groter dan de schulden. Op grond van deze gegevens is de deskundige van mening dat [B.V.1] in staat is om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen ook daadwerkelijk af te storten. Daarbij maakt de deskundige wel een belangrijke kanttekening. Om de verplichtingen van [B.V.1], die met name bestaan uit pensioen- en stamrechtverplichtingen aan de vrouw in de toekomst te kunnen betalen is het noodzakelijk dat de belangrijkste (resterende) vorderingen, namelijk de lening u/g inzake de eigen woning en de
rekening-courant vordering op de bestuurder ook daadwerkelijk op termijn worden ontvangen en dus volwaardig zijn.
2.13.
Voor zover de vrouw zich thans – gelet op de brief van haar advocaat van 6 maart 2014 en diens mededelingen tijdens de mondelinge behandeling - op het standpunt stelt dat de
verplichting tot afstorting niet aan de vrouw kan worden opgelegd, doch uitsluitend aan de pensioenuitvoerder (de vrouw in haar functie van DGA van [B.V.1]), gaat het hof hieraan voorbij. Daargelaten dat het hof reeds onder 4.16 van zijn tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft overwogen dat in een geval als het onderhavige heeft te gelden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen in het algemeen zullen meebrengen dat de vrouw, die als directeur en meerderheidsaandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, zorg dient te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar, heeft ook hier weer te gelden dat deze stelling op een dermate laat tijdstip wordt aangevoerd, dat sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde.
2.14.
De vrouw stelt vervolgens, onder verwijzing naar de brief van de heer Denneboom van 5 maart 2014, dat men uit het feit dat [B.V.1] acuut aan haar verplichting tot afstorting kan voldoen en aan haar verplichtingen volgend uit het stamrecht, de conclusie zou kunnen verbinden dat de vennootschap in staat is het pensioen van de man af te storten. Volgens de vrouw is dat echter geen terechte conclusie, nu alsdan ultimo 2030 een balans met een pensioenverplichting naar de vrouw resteert van € 166.678,-, die maar voor € 10.191,- gedekt is. Derhalve is er een tekort van € 156.487,-. Daarbij is overigens niet de correctie op de vordering op [de holding] meegenomen, hetgeen, zoals hiervoor onder 2.5 is besproken, wel had gemoeten. Als deze correctie in de berekening wordt betrokken, zou er nog steeds een tekort resteren van € 28.940,- per ultimo 2030, aldus de heer Denneboom. Bovendien is in de berekeningen van de deskundige de polis van Interpolis buiten beschouwing gebleven. De heer Denneboom stelt dat hij bij voormelde berekeningen is uitgegaan van de lagere waarde die afgestort dient te worden, ervan uitgaande dat een deel van de aanspraken al met de polis van Interpolis is verzekerd en dus een lagere koopsom nodig is dan de deskundige heeft berekend. Zou echter de berekening worden gemaakt uitgaande van de hogere koopsom, zoals de deskundige heeft gedaan, dan bedraagt het tekort ultimo 2030 een bedrag van € 88.902,-. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
2.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de door de deskundige gestelde voorwaarden voor zijn oordeel dat [B.V.1] in staat is het aandeel van de man af te storten - de lening u/g inzake de eigen woning en de rekening-courant vordering op de bestuurder moeten daadwerkelijk op termijn kunnen worden ontvangen -, inmiddels is voldaan. Ook is niet in geschil dat [B.V.1] thans over voldoende liquide middelen beschikt om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorzieningen ook werkelijk af te storten, en dat daardoor de directe bedrijfsvoering niet bedreigd wordt. De vraag is nog slechts of de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat afstorting van het aandeel van de man uiteindelijk ertoe zal leiden dat de pensioenaanspraken van de vrouw niet in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld kunnen worden. Het hof is van oordeel dat de vrouw daarin niet is geslaagd. In dit verband verwijst het hof allereerst naar de brief van de deskundige van 20 juni 2013, gevoegd bij het deskundigenrapport, waarin uiteen gezet wordt dat in de berekening van de vrouw van de waarde van de aandelen [B.V.1] uitgegaan wordt van (te) hoge rentelasten ter zake van de stamrechtverplichting (die de vrouw zelf bepaalt en die haar ook ten goede komen) tegenover een (te) laag rendement op de bezittingen van [B.V.1] (nu [B.V.1] een rente van 4% op een stamrechtverplichting kennelijk commercieel verantwoord vindt, is
redelijk dat [B.V.1] naar mogelijkheden zoekt om minimaal dat rendement ook op haar beleggingen te maken). In de brief van de heer Denneboom van 5 maart 2014, waarin de hiervoor onder 2.14 weergegeven berekeningen zijn opgenomen, wordt nog steeds bij alle varianten uitgegaan van rentelasten ter zake van het stamrecht van € 154.630,-, terwijl de rentebaten van [B.V.1] slechts op een bedrag van € 106.081,- worden gesteld. Daarnaast is
het hof van oordeel dat uit de berekeningen van de vrouw niet valt af te leiden, of en, zo ja, op welke wijze zij daarbij (voldoende) rekening heeft gehouden met onzekere variabelen, zoals de rentestand tot 2030 en haar verdiencapaciteit in de komende jaren. Al met al is het hof van oordeel dat grief 9 van de man slaagt.
2.16.
Voor wat betreft de hoogte van het door de vrouw af te storten bedrag, dient het volgende. De deskundige heeft de indicatieve af te storten koopsom wegens te verevenen pensioenaanspraken berekend op een bedrag van € 198.537,- per 30 juni 2013. Volgens de vrouw kan van een lager bedrag worden uitgegaan, te weten € 155.044,- per 1 februari 2014, nu bij de aanspraken in eigen beheer rekening moet worden gehouden met de elders verzekerde rechten bij Interpolis. Echter, uit het deskundigenrapport valt naar het oordeel van het hof nu juist af te leiden dat de (pensioen)deskundige de berekening van de af te storten koopsom heeft uitgevoerd uitsluitend op basis van de voorziening op de balans van [B.V.1] en dat de polissen bij Interpolis daarbij niet zijn betrokken, zodat het bedrag van € 198.537,- als uitgangspunt dient. Het hof sluit echter niet uit dat de ontwikkeling van de rentestand vanaf 30 juni 2013 van invloed is geweest op de omvang van het thans nog door de vrouw af te storten aandeel van de man in het in eigen beheer opgebouwde pensioen. Voor de hiervoor onder 2.14 en 2.15 besproken vraag, doet dit niet ter zake, nu de vrouw nog geen bedrag ten behoeve van de man heeft afgestort en zij derhalve steeds over dit bedrag heeft kunnen beschikken. Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de vrouw binnen vier weken na het wijzen van deze beschikking een nieuwe – actuele - berekening van het door haar af te storten bedrag aan de man ter beschikking dient te stellen alsmede dat zij uiterlijk twee weken nadien het aldus berekende bedrag dient af te storten bij een externe, door de man te kiezen verzekeraar. Het hof ziet geen aanleiding c,q. mogelijkheid om hieraan een dwangsom te verbinden, zoals door de man verzocht.
Interpolis
2.17.
In de tussenbeschikking van 4 september 2012 heeft het hof de vrouw opgedragen om aan Interpolis de schriftelijke vraag voor te leggen of de polissen bij Interpolis kunnen worden gesplitst en, zo nee, welke waarde per echtscheidingsdatum aan deze polissen kan worden toegekend. De vrouw heeft bij brief van 23 november 2012 een brief van Interpolis van 16 november 2012 als productie 23 in het geding gebracht. Daarin schrijft Interpolis dat geen recht meer bestaat op gescheiden uitbetaling van dit verevend pensioenrecht omdat de man niet binnen twee jaar na de datum van echtscheiding een dienovereenkomstig verzoek heeft ingediend bij de pensioenuitvoerder. Interpolis zal de polissen dan ook niet splitsen of anderszins de gescheiden uitbetaling van het pensioen uitvoeren. Wel hebben zij de waarde van de pensioenverzekeringen opgegeven.
2.18.
De vrouw stelt in haar brief van 23 november 2012 dat zij, indien de man daartoe verzoekt, te zijner tijd zal dienen over te gaan tot uitbetaling van een deel van het bij Interpolis in de echtscheidingsperiode opgebouwde ouderdomspensioen. De man heeft hierop niet meer gereageerd. Nu ten aanzien van deze polissen ook de Wet Verevening Pensioen bij Scheiding van toepassing is, en de vrouw heeft erkend dat ze dit pensioen ten zijner tijd zal moeten verevenen, hoeft het hof niet meer op het verzoek van de man te beslissen voor zover het de
polissen bij Interpolis betreft.
Belastingaanslagen en teruggaven 2008 tot en met 2010
2.19.
In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat de belastingteruggaven met betrekking tot
betaalde hypotheekrente ten aanzien van de partijen in gezamenlijk eigendom toebehorende woning over de periode 22 juli 2009 tot en met 2010 volledig aan haar dienen te worden toebedeeld, aangezien zij over deze periode de volledige hypotheekkosten voor haar rekening heeft genomen, terwijl zij deze kosten slechts voor de helft in mindering mocht brengen bij haar aangifte inkomstenbelasting. De rechtbank heeft het redelijk geacht indien de man aan de vrouw alsnog een bedrag van € 4.151,32 voldoet. De man is hiertegen opgekomen in grief 11. Het hof heeft in zijn tussenvonnis van 4 september 2012 de beslissing met betrekking tot deze grief aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedure bij de rechtbank Haarlem (thans: rechtbank Noord-Holland), waarin de vrouw aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de helft van de door haar betaalde woonlasten in de periode van mei 2009 tot de ontbinding van het huwelijk per 14 juli 2010 alsmede de periode september 2010 tot en met juni 2011.
2.20.
De vrouw heeft als productie 32 het vonnis van de rechtbank Haarlem van 11 april 2012 in het geding gebracht. De rechtbank Haarlem heeft ten aanzien van de eerste periode overwogen dat deze kosten niet voor vergoeding door de man in aanmerking komen, nu deze zijn gemaakt voor de ontbinding van het huwelijk en zijn aan te merken als kosten van de huishouding. Voor wat betreft de laatste periode heeft de rechtbank Haarlem geoordeeld dat de man de helft van de door de vrouw betaalde lasten dient te betalen. De man is – onder meer – veroordeeld tot betaling van bedragen van € 3.255,07 en € 1.494,33 ter zake van door de vrouw betaalde hypotheekrente.
2.21.
Nu de man op grond van voormeld vonnis alsnog zijn deel van de hypotheeklasten voor zijn rekening dient te nemen - en aan de vrouw derhalve de helft van de door haar betaalde lasten dient te vergoeden (waardoor hij alsnog aanspraak kan maken op hypotheekrenteaftrek) -, bestaat geen grond meer tot de verzochte volledige toebedeling aan de vrouw van de belastingteruggaven met betrekking betaalde hypotheekrente over de periode 22 juli 2009 tot en met 2010. Er is immers geen sprake meer van een situatie waarin de vrouw over deze periode de volledige hypotheekkosten voor haar rekening heeft genomen. Voor wat betreft de periode daarvoor (tot mei 2009) sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank Haarlem: de hypotheeklasten behoorden tot de kosten van de (gezamenlijke) huishouding. De vrouw heeft overigens niet aannemelijk gemaakt dat zij een groter deel van de hypotheeklasten over deze periode voor haar rekening heeft genomen dan wel dat de man een grotere fiscale aftrek over deze periode heeft genoten dan hem toekomt, laat staan ten koste van haar. Grief 11 van de man slaagt derhalve.
2.22.
Vervolgens is aan de orde de door de man te betalen schuld aan de belastingdienst vanwege in de toekomst te verwachten definitief vastgestelde belastingaanslagen over 2008 tot en met 2010. De rechtbank heeft een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 22.592,- toegewezen over voormelde periode. Het hof heeft reeds in zijn tussenbeschikking overwogen dat het niet redelijk is dat de man vanaf mei 2009 meebetaalt aan de belastingschulden van de vrouw, en heeft de vrouw verzocht een berekening van de belastingschuld tot mei 2009 in het geding te brengen.
2.23.
De vrouw heeft vervolgens als productie 33 een berekening van de belastingschuld in het geding gebracht. Deze berekening ziet uitsluitend op de periode januari 2009 tot en met april
2009. Een berekening over 2008 ontbreekt evenals aangiften en definitieve aanslagen over 2008 dan wel 2009. In de overgelegde berekening wordt uitgegaan van een belastingschuld per 30 april 2009 van € 11.000,- en een door de vrouw te betalen aandeel van € 4.454,- en een door de man te betalen aandeel van € 6.546,-. In een eerder door de vrouw ten behoeve van de procedure in eerste aanleg als productie 54 overgelegd overzicht van de nog te verwachten belastingaanslagen over 2008 tot en met 2010 is een bedrag aan belasting over het gehele jaar 2009 berekend van € 22.028,-. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep niet duidelijk kunnen maken hoe het eerdere bedrag van € 22.028,- over heel 2009 zich verhoudt tot het thans berekende bedrag van € 11.000,- over de eerste vier maanden van 2009. Daarnaast volgt het hof de uiteindelijke berekening van ieders verschuldigde deel evenmin. De vrouw verdeelt het bedrag van € 11.000,- in twee delen van € 5.500,- door de man en de vrouw te betalen, doch zij vermeerdert het deel van de man (en vermindert haar deel) met een bedrag van € 1.046,- dat de man heeft ontvangen ten titel van voorlopige teruggave op de gezamenlijke rekening. Nu partijen in de desbetreffende periode nog getrouwd waren en de voorlopige teruggaaf op een gezamenlijke rekening is gestort, dient er echter vanuit gegaan te worden dat beide partijen in gelijke mate van deze teruggaaf geprofiteerd hebben. Niet valt dan ook in te zien waarom de man zijn deel thans aan de vrouw dient te vergoeden, terwijl zij over eenzelfde deel heeft kunnen beschikken. De man heeft de juistheid van de door de vrouw overgelegde berekening gemotiveerd betwist. In dit verband heeft hij aangevoerd dat mevrouw heeft nagelaten de desbetreffende definitieve aanslagen in het geding te brengen. Al met al is het hof dan ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om te kunnen beoordelen of sprake is van de door haar gestelde in de toekomst te verwachten definitief vastgestelde belastingaanslagen, zodat dit deel van haar verzoek eveneens wordt afgewezen.
2.24.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog een bedrag van € 1.682,- opgevoerd ter zake van het door de man genoten belastingvoordeel tot mei 2009. Nu een nadere toelichting c.q. onderbouwing ontbreekt, ziet het hof niet in op welke grond het dient te bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw moet vergoeden. Daarnaast komen de tijdens de mondelinge behandeling genoemde bedragen over periode 2 (1 mei 2009 tot en met augustus 2010) sowieso niet voor vergoeding in aanmerking, nu het hof in zijn tussenbeschikking van 4 september 2012 – zoals hiervoor reeds overwogen – dit verzoek reeds heeft afgewezen. De conclusie is dan ook dat grief 12 van de man slaagt.
2.25.
Wat betreft de door de vrouw verzochte vergoeding voor de aan haar in rekening gebrachte heffingsrente over de periode 2008 tot mei 2009 heeft zij volstaan met de stelling tijdens de mondelinge behandeling dat deze vanaf 1 januari 2010 verschuldigd was tegen gemiddeld 2,5%. Gelet op de tussenbeschikking van het hof van 4 september 2012 had het op de weg van de vrouw gelegen om belastingaanslagen in het geding dienen te brengen, waaruit het aan haar in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente valt af te leiden. Ook op dit punt heeft de vrouw niet aan haar stelplicht voldaan, zodat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
De door de vrouw gemaakte kosten met betrekking tot de echtelijke woning
2.26.
De vrouw heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op vergoeding van door haar gemaakte kosten in verband met de verkoop van de voormalig echtelijke woning. Thans zijn nog twee posten in geschil, te weten bedragen van € 296,- en € 432,96 ter zake van afvalcontainers respectievelijk eigenaarslasten over 2011. Deze posten zijn in de procedure bij de rechtbank Haarlem eveneens aan de orde gesteld. De rechtbank Haarlem heeft de eerste post afgewezen, de tweede post toegewezen. Nu hierover reeds in een andere procedure is beslist, behoeven deze posten niet ten tweede male door het hof te worden beoordeeld. Grief 2 slaagt
derhalve niet.
Resumerend
2.27.
De rechtbank heeft de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van
goederen vastgesteld op de wijze zoals onder rechtsoverweging 2.5 tot en met 2.38 is overwogen. Het hof zal hieronder een overzicht geven van de vermogensbestanddelen die aan partijen zijn toegedeeld en de wijze van verrekening, ook van de vermogensbestanddelen die niet in het hoger beroep zijn betrokken, maar waarover de rechtbank heeft beslist. Uit doelmatigheidsoverwegingen zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, de wijze van verdeling gelasten op onderstaande wijze en daarbij de te geven beslissingen alle onder woorden brengen:
- Ten aanzien van de voormalige echtelijke woning dient te worden uitgegaan van een flexibele hypotheekschuld van € 180.000,-. Aan partijen komt vervolgens na aflossing van de hypothecaire leningen de helft van de overwaarde na verkoop van de woning aan een derde toe. De kosten van de makelaar en de kosten van de overdracht dienen bij helfte door partijen te worden gedragen. (r.o. 2.5 rb);
- partijen zijn het erover eens dat het saldo van de spaarloonrekening van de man met nummer [1] bij helfte dient te worden verdeeld. De man dient de helft van het saldo ad 2.452,-, derhalve een bedrag van € 1.226,- aan de vrouw te vergoeden. Ter zitting in hoger beroep van 21 maart 2012 heeft de man verklaard dat deze kwestie inmiddels door verrekening is opgelost. (r.o. 2.7 rb en r.o. 4.1 hof tussenbeschikking);
- de Ford Ka wordt aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 1.500,-. De man voldoet aan de vrouw een bedrag van € 750,- terzake (r.o. 2.10);
- de kapitaalverzekering bij (voorheen Fortis) Allianz met nummer [2] blijft buiten de verdeling (r.o. 2.12 rb en r.o. 4.2 hof tussenbeschikking);
- de nalatenschap van de moeder van de man valt buiten de verdeling (r.o. 2.13 rb);
- de door de vrouw op 31 december 2008 in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding valt buiten de gemeenschap en wordt dus niet in de verdeling betrokken (r.o. 2.14 t/m 2.19 rb en 4.3 en 4.4 hof tussenbeschikking);
- de waarde van de aandelen in [B.V.1] per 16 juni 2010 bedraagt € 80.410,-. Daarin is de deelneming in [B.V.2] BV verdisconteerd. De vrouw vergoedt aan de man de helft van dit bedrag, zijnde € 40.205,-. (r.o. 2.2 t/m 2.8 hof eindbeschikking);
- op de hiervoor gestelde waarde van de aandelen in [B.V.1] vindt geen correctie plaats in verband met een langlopende lening van de kinderen (r.o. 2.25 rb);
- op de hiervoor gestelde waarde van de aandelen [B.V.1] vindt geen correctie plaats in verband met de voorziening betreffende verhuiskosten van de vrouw (r.o. 2.26 rb en r.o. 4.6 hof tussenbeschikking);op deze waarde vindt evenmin correctie plaats als gevolg van de verkoopopbrengst van € 61.000,- ter zake van [vastgoed b.v.] (r.o. 2.29 rb en r.o. 2.10 hof eindbeschikking);
- bij de verrekening over en weer dient met een rekening-courantschuld van € 38.831,27 rekening te worden gehouden (r.o. 4.11 hof tussenbeschikking);
- de vrouw is niet gehouden de man een vergoeding van enige waarde voor de inboedelgoederen te betalen (r.o. 4.13 hof tussenbeschikking);
- de vrouw dient binnen vier weken na het wijzen van deze beschikking een nieuwe – actuele - berekening van het door haar af te storten bedrag aan de man ter zake van
de in eigen beheer opgebouwde pensioenreservering in [B.V.1] ter beschikking te stellen overeenkomstig r.o. 2.16 hiervoor en uitgaande van een af te storten bedrag van € 198.537,- per 30 juni 2013. Zij dient uiterlijk twee weken nadien het aldus berekende bedrag af te storten bij een externe, door de man te kiezen verzekeraar. (r.o. 2.16 hof eindbeschikking);
- het door de vrouw in eerste aanleg verzochte – en door de rechtbank toegewezen -
bedrag terzake van de schuld [K/B] ad € 2.437,87 is reeds betrokken in de hoogte van de flexibele hypotheek, die in de verdeling is betrokken, zodat dit bedrag niet nogmaals verrekend kan worden. (r.o. 4.17 hof tussenbeschikking);
- ter zake van de belastingaanslagen 2008 t/m 2010 is de man geen vergoeding aan de vrouw verschuldigd. (r.o. 2.21 hof eindbeschikking);
- het verzoek tot vergoeding door de man aan de vrouw van in de toekomst te verwachten definitief vastgestelde belastingaanslagen inkomstenbelasting over 2008 tot en met 2010 komt niet voor toewijzing in aanmerking. (r.o. 2.23 en 2.24 hof eindbeschikking);
- de man vergoedt de vrouw een bedrag van € 5.500,- ter zake van de aankoop van inboedelgoederen. (r.o. 4.26 hof tussenbeschikking );
- de man vergoedt aan de vrouw een bedrag van 373,54. (r.o. 2.37 rb);
- niet verschuldigd door de man zijn de door de rechtbank toegewezen correctieposten van € 632,- aan heffingsrente en € 2.452,- met betrekking tot spaarloon. (r.o. 2.37 rb);
- de man vergoedt aan de vrouw een bedrag van € 6.057,79, zijnde de helft van een post kortlopende schulden, die in de verdeling moet worden betrokken. (r.o. 2.38 rb en 4.22 hof tussenbeschikking);
- bij de verrekening over en weer dient rekening te worden gehouden met een door de vrouw aan de man te betalen bedrag van € 51,98 aan makelaarskosten. (r.o. 4.24 hof tussenbeschikking);
2.28.
In aansluiting op hetgeen het hof in onder 4.28 van haar tussenbeschikking heeft overwogen, zal het hof bepalen dat, voor zover een eventuele verrekening als gevolg van de onder 2.27 beschreven verdeling per saldo ertoe leidt dat aan de kant van de man dan wel de vrouw sprake is van een onverschuldigde betaling, over het bedrag van de onverschuldigde betaling wettelijke rente verschuldigd zijn met ingang van de datum van deze beschikking.
2.29.
Het hof ziet ten slotte geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg, zoals door de man verzocht. Niet gebleken is dat deze procedure nodeloos is aangespannen, zoals de man stelt in hoger beroep. Datzelfde geldt voor de procedure in hoger beroep. Nu partijen daarnaast gewezen echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten. Ook de kosten van de deskundige zullen om dezelfde reden gecompenseerd worden.
2.30.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek met betrekking tot Flynth;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
gelast de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap op de wijze als onder 2.27 van deze beschikking is overwogen;
voor zover een eventuele verrekening als gevolg van de onder 2.27 beschreven verdeling per saldo ertoe leidt dat aan de kant van de man dan wel de vrouw sprake is van een onverschuldigde betaling, zal het bedrag van de onverschuldigde betaling vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten van zowel de eerste aanleg als het in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten;
bepaalt dat de kosten van de deskundige voor rekening komen van partijen ieder voor de helft;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is op 20 maart 2014 gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. W.J. van den Bergh en mr. C.A. Joustra in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken 7 juli 2015.
Uitspraak 04‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Verrekening huwelijkse voorwaarden. Waarde aandelen onderneming. Afstorten pensioenverplichting.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 4 september 2012 in de zaak met zaaknummer 200.093.079/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Maastricht,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 25 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 mei 2011 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 162609/09-3495.
1.3.
De vrouw heeft op 28 november 2011 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 18 januari 2012 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 7 maart 2012 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 9 en op 19 maart 2012 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 21 maart 2012 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- -
de man bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de vrouw bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1988 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 14 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 maart 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is de verdeling vastgesteld van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
ten aanzien van het spaarloon:
- -
te beslissen dat hij te dien aanzien aan de vrouw is verschuldigd een bedrag van € 561,48;
- -
de vrouw te veroordelen om hem op grond van onverschuldigde betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van € 664,52, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 1 augustus 2011, althans ingaande 25 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de afkoopsom van de Fortis kapitaalverzekering:
- -
aan hem toe te scheiden het deel van de afkoopsom dat correspondeert met de helft van de schoolkosten 2008-2009, welke helft € 14.946,37 althans € 13.735,- bedraagt, en de vrouw te veroordelen dat bedrag aan hem te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 25 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening;
- -
aan hem toe te scheiden de helft van € 7.931,- zijnde € 3.965,50, en de vrouw te veroordelen dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 25 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de waarde van de lijfrenteovereenkomst:
- -
A: voor recht te verklaren dat de goodwillvergoeding door, c.q. de afwikkeling van de rekening-courant met [de maatschap] een bestanddeel is van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, en dat de van [de maatschap] in dat kader ontvangen betalingen niet op een bijzondere wijze aan de vrouw zijn verknocht en ook overigens niet buiten de verdeling van de ontbonden gemeenschap vallen;
- -
B: een onafhankelijk registeraccountant, niet werkzaam binnen Noord-Holland of Brabant, te benoemen die als deskundige volledige toegang krijgt tot de administratie van de vrouw en haar vennootschappen, en die als zodanig voor rekening van de vrouw onderzoekt welke bedragen [de maatschap] terzake goodwill aan de vrouw heeft betaald, en welke redelijke kosten van rechtsbijstand de vrouw ter verkrijging van die betalingen heeft gemaakt;
- -
C: de helft van het saldo van de sub B. bedoelde twee bedragen aan hem toe te scheiden en de vrouw te veroordelen dat bedrag aan hem te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 25 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de waarde van de aandelen in [B.V.1]:
- -
primair: een onafhankelijk registeraccountant, niet werkzaam binnen Noord-Holland of Brabant, te benoemen die als deskundige volledige toegang krijgt tot de administratie van de vrouw en haar vennootschappen, en die als zodanig voor rekening van beide partijen, ieder voor de helft, de waarde van de aandelen taxeert per 16 juni 2010 en per 30 april 2009, en om de vrouw te veroordelen om aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de helft van die waarde nadat die waarde eerst is verminderd met de reeds in de verdeling betrokken waarde ad € 160.000,-;
- -
subsidiair: de vrouw te veroordelen aan hem te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting de som van € 30.707,-;
ten aanzien van de op de balans getroffen voorziening voor verhuiskosten:
- voor recht te verklaren dat deze voorziening hooguit voor € 2.500,- in aanmerking wordt genomen, zodat de waarde van de aandelen met € 7.500,- dient te worden gecorrigeerd en de vrouw wordt veroordeeld als gevolg daarvan aan hem te vergoeden € 3.750,-;
ten aanzien van de opbrengst van de aandelen in en de lening terzake [vastgoed b.v.]:
- de waarde van deze goederen op juiste wijze te verdisconteren in de waarde van de aandelen van [B.V.1];
ten aanzien van de opbouw van het rekening-courantsaldo [B.V.1] per 30 april 2009:
- -
de terzake de lijfrenteovereenkomst en de waarde van de aandelen van [B.V.1] te benoemen registeraccountant opdracht te geven voor rekening van de vrouw tevens de opbouw van dit saldo te onderzoeken en over de juistheid daarvan het hof te adviseren, en te beslissen tot welk bedrag dat saldo per 30 april 2009 in de verdeling moet worden betrokken;
- -
en voorts, ingeval dat bedrag alsdan lager is dan € 68.724,-, de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen de helft van het verschilbedrag tussen € 68.724,- en het alsdan nieuw vastgestelde saldo per 30 april 2009, dit laatste afhankelijk van de beslissing op grief II dan ook nog te verminderen met de helft van de schoolkosten 2008-2009;
ten aanzien van de inboedelgoederen:
- aan hem toe te scheiden de door hem gewenste inboedelgoederen, althans een deel van de inboedel tot de helft van de totale inboedelgoederenwaarde, met veroordeling van de vrouw om hem die alsdan aan hem toegescheiden goederen in goede staat ter hand te stellen binnen twee weken na datum betekening van de te dezen te geven beschikking, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft met voldoening aan die veroordeling;
ten aanzien van de pensioenopbouw in eigen beheer bij Interpolis en op de balans:
- de vrouw te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van de te geven beschikking in het geding te brengen een voor haar rekening gemaakte berekening van Akkermans & Partners van de in eigen beheer opgebouwde pensioenreserves per 14 juli 2010, en haar tevens te veroordelen om binnen 1 maand na betekening de te geven eindbeschikking het door het hof in goede justitie te bepalen aandeel daarin van hem af te storten bij een externe, door hem te kiezen verzekeraar, elk van deze handelingen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft met voldoening aan die veroordeling;
ten aanzien van de vordering wegens [K/B]:
- deze vordering af te wijzen als rechtens ongegrond en/of onbewezen, en de vrouw te veroordelen hem € 2.437,87 terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 1 augustus 2011 althans ingaande heden tot de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de vermeende belastingteruggave van € 4.151,32:
- deze vordering van de vrouw af te wijzen als rechtens ongegrond en/of onbewezen, en de vrouw te veroordelen aan hem terug te betalen € 4.151,32, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 1 augustus 2011 althans ingaande 25 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de in de toekomst (beweerdelijk) te verwachten belastingaanslag van de vrouw over 2008-2010:
- deze vordering van de vrouw af te wijzen als rechtens ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan hem van € 22.529,90, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 1 augustus 2011 althans ingaande 25 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de correctieposten € 632,-, € 373,54 en € 2.452,-:
- deze vorderingen van de vrouw af te wijzen als rechtens ongegrond en / of onbewezen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan hem van € 3.457,54, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 1 augustus 2011 althans ingaande 25 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening;
ten aanzien van de (vermeende) kortlopende schulden ad € 12.115,57:
- -
deze vordering van de vrouw af te wijzen als rechtens ongegrond en / of onbewezen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling aan hem van € 6.057,79, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 1 augustus 2011 althans ingaande 25 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening;
- -
althans op al deze onderdelen op zodanige wijze te beslissen als het hof juist zal achten;
- -
de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep:
I. het verzoek van de man om de bestreden beschikking te vernietigen, af te wijzen, behalve voor zover het betreft grief XIII van de man terzake het dubbel gerekende spaarloon en grief X terzake de schuld [K/B];
II. het verzoek van de man terzake de pensioenopbouw bij Interpolis en in eigen beheer af te wijzen;
III. te verstaan dat de man geen mededelingen zal doen aan [de maatschap] over vermeende overtredingen van het non-concurrentiebeding door haar c.q. Arara.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
ten aanzien van de waarde van de certificaten in [B.V.1]:
- te bepalen dat de waarde van de certificaten bedraagt € 47.639,- en om de man te veroordelen om aan haar tegen bewijs van kwijting te betalen het verschil tussen het door hem op basis van de bestreden beschikking reeds ontvangen bedrag van € 80.000,- en € 23.818,50, ofwel een bedrag van € 56.180,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2011, althans met ingang van 28 november 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
ten aanzien van de afrekening van de door haar betaalde kosten terzake echtelijke woning:
- te bepalen dat de man aan haar dient te voldoen bedragen van respectievelijk € 296,-, € 432,96 en € 103,95,
ten aanzien van het door de man opgebouwde vakantiegeld en 13e maand:
- te bepalen dat de man aan haar dient te voldoen € 928,74 (vakantiegeld) en € 322,48 (13e maand),
ten aanzien van de correctieposten:
de man te veroordelen om aan haar te voldoen € 5.000,- (in plaats van € 2.500,-) en € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2011, althans met ingang van 28 november 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
ten aanzien van de Ford Mondeo:
de man te veroordelen om aan haar te voldoen € 2.875,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2011, althans met ingang van 28 november 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verdeling vastgesteld van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Als peildatum voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgemeenschap geldt 30 april 2009 en als datum voor de waardering geldt de datum der verdeling, met uitzondering van de waarde van de certificaten van aandelen van [B.V.1] en [B.V.2] en [de stichting]. Daarvoor geldt als peildatum 16 juni 2010. De man heeft in principaal hoger beroep zestien grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en de vrouw in incidenteel hoger beroep vijf. Het hof zal deze grieven achtereenvolgens behandelen en waar mogelijk grieven gezamenlijk behandelen. De behandeling van de eerste grief in principaal hoger beroep met betrekking tot het saldo van de spaarloonrekening van de man met nummer [1] zal het hof achterwege laten, nu de man ter zitting heeft verklaard dat deze kwestie inmiddels door verrekening is opgelost, zodat hij geen belang meer heeft bij de behandeling van deze grief.
principaal hoger beroep
De kapitaalverzekering bij (voorheen Fortis) Allianz met nummer [2]
4.2.
De vrouw heeft op 20 augustus 2009 de afkoopsom van deze verzekering, te weten een bedrag van € 65.246,- ontvangen. De rechtbank heeft genoemd bedrag buiten de verdeling gelaten, daartoe overwegende dat de vrouw genoemd bedrag geheel heeft aangewend voor de aflossing van gemeenschappelijke schulden. Daartegen richt zich de tweede grief van de man. Hij betwist – kort gezegd – dat diverse schulden door de vrouw zijn voldaan en wenst een beter inzicht in de besteding van genoemd bedrag. De vrouw stelt dat zij na ontvangst van genoemd bedrag en met de opbrengst van de Ford Mondeo van € 2.875,- een bedrag van € 9.770,24 heeft afgelost op de flex-hypotheek nummer [3], omdat van deze rekening na de peildatum een bedrag van € 5.000,- is opgenomen voor de financiering van door de man aangeschafte inboedel, hetgeen de man niet ontkent. Verder heeft ze een bedrag van € 29.892,73 terugbetaald aan [B.V.1] omdat deze besloten vennootschap tot dit bedrag de schoolkosten voor het Luzac college over 2008/2009 had voorgeschoten, vermeerderd met de daarover verschuldigde rente van € 870,66. Bovendien heeft ze voor het schooljaar 2009/2010 een bedrag van € 29.845,- aan het Luzac college betaald. Tot slot betaalde ze volgens de overgelegde facturen c.q. bankafschriften aan Van Dijk Educatie, het Luzac college en aan Malmberg in totaal een bedrag van € 1.443,83. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat de vrouw aan gemeenschappelijke schulden in totaal betaalde:
€ 6.895,25 (€ 9.770,24 - € 2.875,-) + € 29.892,73 + € 870,66 + € 29.845,- + € 1.443,83 = € 68.947,47, terwijl zij € 65.246,- ontving. De vrouw betaalde derhalve meer dan zij ontving. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding tot verrekening van de kapitaalverzekering zoals door de man verzocht. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te verplichten nadere stukken te overleggen met betrekking tot de door haar gestelde betalingen, zoals door de man verzocht. De vrouw heeft in deze procedure de door haar gestelde betalingen afdoende verantwoord. De grief faalt.
De waarde van de lijfrenteovereenkomst
4.3.
De vrouw is bestuurder en enig aandeelhouder van [B.V.1] Deze besloten vennootschap maakte deel uit van […] (hierna: [de maatschap]). De vrouw is fiscalist. Op 29 april 2008 is zij arbeidsongeschikt geraakt. Zij is dat nog steeds. Per 1 september 2008 heeft [de maatschap] de overeenkomst met [B.V.1] opgezegd. Er is een concurrentiebeding tot 1 september 2013. De vrouw heeft om die reden een nieuwe werkmaatschappij opgericht en verricht geen werkzaamheden meer in [B.V.1] Haar arbeidsovereenkomst met genoemde besloten vennootschap is beëindigd. Op 31 december 2008 heeft de vrouw met [B.V.1] een lijfrenteovereenkomst gesloten. Er is de vrouw in verband met de beëindiging van het dienstverband een schadeloosstelling toegekend van € 300.000,- in de vorm van een stamrecht. De uitkeringen uit deze stamrechtovereenkomst zijn ingegaan na de peildatum, te weten op 1 september 2010, en vormen op dit moment het enige inkomen van de vrouw.
De vrouw, althans [B.V.1], is nadat [de maatschap] de maatschapsovereenkomst had opgezegd, betrokken geweest bij diverse procedures. Deze procedures hebben de nodige advocaatkosten met zich mee gebracht en hebben uiteindelijk geleid tot een uitspraak op 29 september 2010 van de Ballotage- en Geschillencommissie (hierna: BGC). De BGC heeft onder meer een goodwillaanspraak vastgesteld van € 384.115,-. Uiteindelijk heeft [de maatschap] in oktober 2010 aan [B.V.1] ter zake de afwikkeling van de rekening-courant een bedrag overgemaakt van € 351.236,57 (inclusief € 8.813,73 aan rente).
De rechtbank heeft de in een lijfrenteovereenkomst ondergebrachte uittredingsvergoeding, die – aldus de rechtbank – de strekking heeft van een inkomenssuppletie ter vervanging van in de toekomst gederfd inkomen, niet in de verdeling betrokken omdat deze kan worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze is verknocht aan de vrouw. Tegen deze overweging richt zich de derde grief van de man. De man stelt dat [B.V.1] pas in 2002 is opgericht, terwijl de vrouw zich in 1997 heeft ingekocht bij [de maatschap]. De man heeft meegetekend voor de lening die daarvoor bij de bank is afgesloten, zodat ook hij dient mee te delen in het door [de maatschap] in 2010 aan [B.V.1] betaalde bedrag. Voorts stelt de man dat er geen noodzaak is geweest voor [B.V.1] de vrouw te ontslaan en – zo begrijpt het hof – dat er derhalve ook geen noodzaak was tot het aangaan van de lijfrenteovereenkomst. Volgens de man heeft de vrouw aangekondigd het van [de maatschap] in [B.V.1] ontvangen bedrag te zullen gebruiken voor de inkoop in een maatschap van Brabantse accountants c.q. fiscalisten. Van een noodzaak tot aanvulling van het inkomen is dan ook geen sprake, aldus de man.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) – af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In casu gaat het om een arbeidsongeschikte werkneemster aan wie in verband met de beëindiging van het dienstverband een schadeloosstelling is toegekend in de vorm van een stamrecht, ingaande per 1 september 2010, derhalve na ontbinding van het huwelijk en na de peildatum. Onder die omstandigheden oordeelt het hof dat deze uitkeringen niet vallen in de gemeenschap van goederen, nu het stamrecht strekt tot vervanging van het inkomen dat de vrouw bij voortzetting van de dienstbetrekking had genoten, en het derhalve verknocht is aan de vrouw. De door [B.V.1] van [de maatschap] ontvangen goodwillvergoeding, die in de jaarrekening van [B.V.1] op de balans staat en zodoende bij de bepaling van de waarde van de aandelen van [B.V.1] aan de orde zal komen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat de man in het verleden heeft meegetekend voor een lening afgesloten op het moment dat de vrouw zich inkocht in [de maatschap] acht het hof bij de beoordeling van deze grief daarom niet van belang. De stelling van de man dat er geen noodzaak was voor ontslag van de vrouw in [B.V.1] volgt het hof evenmin. De vrouw is sinds 29 april 2008 onafgebroken arbeidsongeschikt. Bovendien is [B.V.1] gebonden aan een zeer stringent concurrentiebeding, zodat de beslissing tot ontslag van de vrouw, die enerzijds niet kon werken vanwege haar arbeidsongeschiktheid en anderzijds niet in [B.V.1] mocht werken vanwege het concurrentiebeding, alleszins is te billijken. De vrouw heeft aldus ervoor gezorgd dat zij door de stamrechtuitkering in eigen levensonderhoud en deels in dat van haar kinderen kan voorzien, zonder dat zij aanspraak hoeft te maken op een door de man te betalen uitkering in haar levensonderhoud of een uitkering op grond van de Wet Werk en bijstand. Dat de vrouw de goodwillvergoeding gebruikt om zich in te kopen in een andere maatschap zoals de man lijkt te stellen, hetgeen overigens niet is niet gebleken, kan, zoals uit het hiervoor met betrekking tot de goodwill overwogene volgt, niet tot een ander oordeel leiden. Tot slot heeft de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn stelling dat de vrouw de stamrechtovereenkomst heeft geantedateerd, onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan dat verweer voorbij gaat. Het hof ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van de lijfrenteovereenkomst zoals door de man verzocht. Ook de derde grief van de man faalt.
De waarde van de aandelen van [B.V.1] en [B.V.2]
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aandelen in deze besloten vennootschappen aan de vrouw dienen te worden toegedeeld. In geschil is de waarde van de aandelen. De rechtbank heeft de aandelen in de verdeling betrokken tegen een waarde van € 160.000,-. De man stelt in zijn vierde grief de waarde van de aandelen op € 221.414,-. In haar eerste grief in incidenteel hoger beroep stelt de vrouw de waarde van de aandelen op € 47.639,-. De man baseert zich op berekeningen en opmerkingen van de door hem ingeschakelde belastingadviseur P.P.E.J. Goessens. De vrouw baseert zich op de berekeningen en stellingen van de registeraccountant J.M.R. Handels. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld aan de man een bedrag van € 80.000,- te betalen, zonder daarbij – althans dat blijkt niet uit de beschikking waarvan beroep – rekening te houden met door [B.V.1] c.q. de vrouw eventueel te betalen belasting na onttrekking van dit bedrag aan de besloten vennootschap. Het hof heeft dan ook twijfels of de door de rechtbank toegepaste rekenwijze de juiste is. Dat geldt evenzeer voor de wijze waarop de rechtbank rekening heeft gehouden met de na de peildatum gerealiseerde goodwill betaling, waarvan de hoogte op 16 juni 2010 nog niet bekend was. De uitspraak van de BGC heeft immers eerst daarna, te weten op 29 september 2010, plaatsgevonden. De berekening van de waarde die aan een onderneming moet worden toegekend, is dermate specifiek, dat het hof in het voorgaande aanleiding ziet om een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van de aandelen. De door partijen ingeschakelde personen kunnen niet als onafhankelijk worden beschouwd nu zij het belang van één partij behartigen en de waarden die zij onafhankelijk van elkaar aan de aandelen toekennen bijzonder ver uit elkaar liggen. Bovendien ontbreekt bij de overgelegde stukken de jaarrekening met toelichting over 2009 van [B.V.1] In de stukken bevindt zich wel een samengestelde jaarrekening, doch enige toelichting ontbreekt. Het spreekt voor zich dat partijen, en voor wat betreft de jaarrekeningen en overige door de deskundige gewenste stukken van [B.V.1] de vrouw, alle door de deskundige gewenste stukken ter beschikking dienen te stellen.
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om de deskundige te verzoeken de waarde van de aandelen in voor de man positieve zin te corrigeren door met een lagere voorziening aan verhuiskosten rekening te houden dan voorkomend op de in het dossier aanwezige jaarrekening per 16 juni 2010. Nog daargelaten dat een voorziening van € 10.000,- het hof alleszins redelijk voorkomt, heeft de man zijn stelling dat deze kosten maximaal € 2.500,- mogen bedragen tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de tijdens de mondelinge behandeling genoemde voorziening voor advocaatkosten en overtreding concurrentiebeding. Dat betekent dat de vijfde grief van de man faalt en dat de door het hof te benoemde deskundige zal worden verzocht de waarde van [B.V.1] te bepalen op grond van de zich in het dossier bevindende jaarrekening per 16 juni 2010.
4.7.
In de zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waarde van de aandelen [B.V.1] geen correctie behoeft terzake de verkoopopbrengst van de aandelen en de lening aan [vastgoed b.v.]., aangezien die opbrengst van circa € 61.000,- is verwerkt op de balans van [B.V.1] 2009 onder de post “opbrengst van vorderingen”. Omdat de jaarrekening met toelichting over 2009 zich niet bevindt bij de zich aan het hof overgelegde stukken, zal het hof de deskundige vragen of juist is hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
4.8.
Het hof zal aan de deskundige navolgende vragen voorleggen:
- a.
. Wat is de waarde per 16 juni 2010 van de aandelen in de besloten vennootschap [B.V.1] uitgaande van de zich in de stukken bevindende jaarrekening per die datum;
- b.
. Met welke belastingclaim voor de besloten vennootschap en/of de vrouw dient rekening te worden gehouden indien en zodra de vrouw de helft van de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap aan de man betaalt;
- c.
. Is in de jaarrekening 2009 van [B.V.1] rekening gehouden met een opbrengst van circa € 61.000,- terzake de verkoopopbrengst van de aandelen en de lening aan [vastgoed b.v.]. Zowel in het bevestigende geval als in het ontkennende geval: wat betekent dat voor de waarde van de aandelen in [B.V.1] per 16 juni 2010.
4.9.
Het hof zal ter beantwoording van bovenstaande vragen drs. P. den Hertog RA, Van Vollenhovenstraat 3 te 3016 BE Rotterdam benoemen. Gelet op de van de deskundige verkregen begroting wordt het voorschot voor zijn kosten voorshands bepaald op € 9.750,- (inclusief BTW), waarbij iedere partij de helft van dit voorschot zal dienen te voldoen. Deze beslissing wordt definitief indien partijen niet uiterlijk binnen twee weken na heden daartegen schriftelijk bezwaar hebben gemaakt en partijen niet gezamenlijk de naam van een andere deskundige genoemd hebben die zij wensen te zien benoemd.
De rekening-courantschuld aan [B.V.1]
4.10.
De zevende grief van de man gaat over de rekening-courantschuld aan [B.V.1] per 30 april 2009. De rechtbank is uitgegaan van een schuld van € 68.724,-. De vrouw heeft in haar verweerschrift als juist erkend dat de rekening-courantschuld is verlaagd met een bedrag van € 29.892,73 door aflossing van het door de besloten vennootschap voorgeschoten schoolgeld aan het Luzac college. De resterende rekening-courantschuld bedraagt derhalve € 38.831,27, waarvan de helft dient te worden bijgedragen door de man. De vrouw stelt echter dat de man vanaf het moment dat hij de echtelijke woning verliet op 11 mei 2009 tot 14 juli 2010 geen enkele financiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Dat gegeven maakt, zo begrijpt het hof de stelling van de vrouw, dat de man geen recht heeft op verrekening van het bedrag dat hij op basis van de beschikking van de rechtbank te veel heeft bijgedragen aan de rekening-courantschuld op grond van een dringende verplichting van moraal en fatsoen jegens de kinderen.
4.11.
Het hof volgt de vrouw hierin niet. Het mag zo zijn dat de man eerst per 14 juli 2010 een bedrag van € 323,- per maand per kind is gaan bijdragen in de kosten van hun verzorging en opvoeding, doch een en ander is echter nog geen reden om de man achteraf te belasten met de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode 11 mei 2009 tot 14 juli 2010 door verrekening van hetgeen de man teveel heeft bijgedragen aan de rekening-courantschuld met een rechtens niet afdwingbare verplichting van moraal en fatsoen. De zevende grief van de man slaagt derhalve. Bij de verrekening over en weer dient met een rekening-courantschuld van € 38.831,27 rekening te worden gehouden.
De inboedelgoederen
4.12.
De achtste grief van de man handelt over een aantal inboedelgoederen voorkomend op een als productie 18 aan het hof overgelegde lijst die de man alsnog wenst te ontvangen. De man stelt in dit verband dat de vrouw de complete inboedel tot zich heeft genomen en dat zij thans ten onrechte suggereert dat die inboedel na haar verhuizing grotendeels in de voormalig echtelijke woning zou zijn achtergebleven. De vrouw stelt dat zij de man voor de verkoop van de voormalig echtelijke woning in staat heeft gesteld goederen op te halen uit de woning, doch dat de man daarop niet heeft gereageerd. Omdat zij de woning leeg diende op te leveren heeft zij inboedelgoederen laten afvoeren c.q. meegegeven aan belangstellenden die de overgebleven inboedelgoederen wel wilden hebben.
4.13.
Ook deze grief faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man niet aangetoond dat de vrouw de door hem gewenste goederen in haar bezit heeft. De man heeft evenmin aangetoond dat hij voor de verkoop van de woning enige poging heeft gedaan om de door hem gewenste inboedelgoederen in de woning op te halen. Voor vergoeding van enige waarde noch voor het opleggen van een dwangsom is onder de gegeven omstandigheden dan ook aanleiding.
De pensioenrechten
4.14.
De rechtbank heeft overwogen dat over het onderwerp ‘pensioen’ geen beslissing behoeft te worden genomen aangezien een specifiek verzoek dienaangaande ontbreekt en pensioenrechten ingevolge artikel 1:194 lid 3 BW in beginsel niet in de gemeenschap vallen. Daartegen richt zich de negende grief van de man. De vrouw stelt dat de door partijen over en weer opgebouwde pensioenrechten dienen te worden verevend conform de wet. De vrouw heeft daartoe het vereveningsformulier gezonden aan de pensioenverzekeraar van de man, Cargill Pensioenfonds. De vrouw heeft tijdens haar dienstverband met aanvankelijk ABAB en later [de holding] pensioen opgebouwd. Daarnaast heeft zij tijdens het huwelijk pensioen opgebouwd als zelfstandig ondernemer.
Zij stelt dat het tijdens dienstverband opgebouwde pensioen inmiddels in 2005 is herverzekerd bij Interpolis en dat de man uitdrukkelijk heeft ingestemd met de waardeoverdracht van het nabestaandenpensioen aan Interpolis. Een deel van het pensioen is ondergebracht als een reservering in [B.V.1] Daarbij heeft geen enkele verzorgingsgedachte gespeeld voor de oude dag; het is een reserve geweest vooruitlopend op en in afwachting van toekomstige ontwikkelingen, en met name volledig afhankelijk van wat de vrouw ooit uit [de holding] (later [de maatschap]) zou ontvangen, aldus de vrouw. Daarnaast ontkent zij dat [B.V.1] in staat is om enig bedrag af te storten. Het bedrag dat zij heeft ontvangen door de verkoop van [vastgoed b.v.]. waarin de pensioengelden waren belegd, is inmiddels volledig opgegaan aan advocaatkosten door de procedures die met [de maatschap] zijn gevoerd. Als het hof van mening zou zijn dat [B.V.1] enig bedrag dient af te storten, dan dient de man dat zelf te financieren volgens de vrouw, omdat [B.V.1] niet over de benodigde middelen beschikt en het weerstandsvermogen van het bedrijf ernstig zou worden aangetast.
4.15.
De vrouw heeft als productie 21 bij brief van 19 maart 2012 een brief overgelegd van Interpolis waaruit blijkt dat er twee polissen zijn met nummers 94601792 en 94601817. Op deze polissen is het pensioen verzekerd dat de vrouw tot 14 juli 2010 heeft opgebouwd. Het ouderdomspensioen wordt aan de vrouw uitbetaald na het bereiken van de pensioendatum. Voor de man is op deze polissen het bijzondere partnerpensioen verzekerd. Deze verzekeringen zijn gesloten ter uitvoering van een pensioenovereenkomst van een directeur-grootaandeelhouder in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet. Op grond van die wettelijke bepaling vallen deze verzekeringen niet onder de werking van de Pensioenwet. Het kapitaal voortkomend uit deze verzekering wordt niet uitgekeerd in contanten, maar wordt gebruikt voor de aankoop van een of meerdere pensioenuitkering(en) zoals beschreven in hoofdstuk 11B, pensioenregelingen, Wet op de loonbelasting 1964. De verzekeringen kunnen niet worden afgekocht of vervreemd buiten de mogelijkheden van artikel 19B van de Wet op de loonbelasting 1964.
Vaststaat derhalve dat het middels deze polissen ondergebrachte pensioen van de vrouw niet kan worden verevend op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Dat betekent echter naar het oordeel van het hof niet dat de man daarin niet kan delen zoals de vrouw lijkt te stellen, nu partijen immers in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Bovendien maakt de vrouw wel aanspraak op verevening van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Of de polissen bij Interpolis gesplitst kunnen worden in die zin dat ook de man aanspraak kan maken op de helft van het tijdens het huwelijk door de vrouw opgebouwde pensioen, is voor het hof niet duidelijk. Het hof draagt de vrouw dan ook op aan Interpolis de schriftelijke vraag voor te leggen of genoemde polissen kunnen worden gesplitst en, zo nee, welke waarde per echtscheidingsdatum aan deze polissen kan worden toegekend. Van deze correspondentie dient zij kopieën aan de man te zenden. Zodra zij reactie van Interpolis heeft ontvangen, dient zij deze reactie zowel aan het hof als aan de man te zenden en mee te delen - indien de polissen niet kunnen worden gesplitst - welke de fiscale consequenties voor haar zijn indien zij de helft van de waarde met de man dient te verrekenen. De man kan daarop binnen veertien dagen na ontvangst van deze stukken schriftelijk een reactie aan het hof doen toekomen. De beslissing met betrekking tot de pensioenpolissen bij Interpolis houdt het hof derhalve aan.
4.16.
De vrouw stelt dat er in [B.V.1] ook pensioen in eigen beheer is opgebouwd. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen in het algemeen zullen meebrengen dat de vrouw, die als directeur (en meerderheidsaandeelhouder) de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, zorg dient te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de man toekomende deel van de pensioenaanspraak, en dat de beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Dat bij het vormen van de pensioenvoorziening de verzorgingsgedachte niet voorop heeft gestaan, zoals de vrouw stelt, is daarbij voor het hof niet van belang. Daarnaast zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren, slechts dan tot een ontkennend antwoord op die vraag kunnen leiden, indien de vrouw stelt en bij betwisting aannemelijk maakt, dat de nodige liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van [B.V.1] in gevaar te brengen. Het hof zal de te benoemen deskundige verzoeken – zo nodig met inschakeling van een pensioendeskundige – antwoord te geven op de vraag hoe hoog het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening bedraagt, alsmede onderzoek te doen naar de mogelijkheid van [B.V.1] om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening af te storten, waarbij alle omstandigheden van het geval in ogenschouw moeten worden genomen. Het hof denkt daarbij onder meer aan de omstandigheid, dat niet alleen de pensioenaanspraken van de man, maar ook die van de vrouw in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld moeten (kunnen) worden. Ook de beslissing omtrent de afwikkeling van het in eigen beheer opgebouwde pensioen zal worden aangehouden.
Schuld [K/B]
4.17.
De rechtbank heeft overwogen dat de man aan de vrouw terzake van deze schuld aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 2.437,87. Daarover gaat de tiende grief van de man. Hij stelt dat door de rechtbank een dubbeltelling is gemaakt omdat dit bedrag reeds is betrokken in de hoogte van de flexibele hypotheek die in de verdeling is betrokken. De vrouw erkent de juistheid van de stelling van de man. De grief is derhalve gegrond. De verrekening van dit bedrag zal het hof betrekken in de te zijner tijd op te maken eindafrekening.
Belastingaanslagen en teruggaven 2008 tot en met 2010
4.18.
De rechtbank heeft het redelijk geacht indien de man aan de vrouw een bedrag van € 4.151,32 voldoet. De stelling van de vrouw is dat de belastingteruggaven betrekking hebbende op betaalde hypotheekrente ten aanzien van de partijen in gezamenlijk eigendom toebehorende woning over de periode 22 juli 2009 tot en met 2010 volledig aan haar dienen te worden toebedeeld, aangezien zij over deze periode de volledige hypotheekkosten voor haar rekening heeft genomen, terwijl zij deze kosten slechts voor de helft in mindering mocht brengen bij haar aangifte inkomstenbelasting. De man stelt in zijn elfde grief dat de aftrek die hij over 2008 in mindering heeft gebracht door de fiscus niet is geaccepteerd. Voorts stelt hij dat de gemeenschap is ontbonden per 14 juli 2010 zodat hij niet vermag in te zien op welke rechtsgrond de vordering van de vrouw, voor zover betrekking hebbend op de periode daarna, is gebaseerd.
Gebleken is dat tussen partijen met betrekking tot de lasten verbonden aan de voormalig echtelijke woning inmiddels een procedure aanhangig is bij de rechtbank Haarlem en dat de vrouw van de man onder meer betaling vordert van de helft van de hypotheeklasten en overige eigenaarslasten. Ter zitting van het hof heeft de vrouw erkend dat indien haar vordering in deze procedure wordt toegewezen, dit consequenties heeft voor de onderhavige beslissing.
Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat, indien de man in de procedure die aanhangig is bij de rechtbank Haarlem wordt veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de helft van de door haar betaalde hypotheeklasten, de man alsnog aanspraak kan maken op hypotheekrenteaftrek over de periode dat de woning eigendom was van partijen, derhalve ook over de periode na de echtscheiding tot aan de verkoop en levering aan een derde, nu de voor de eigen woning verschuldigde hypotheekrente na vertrek uit de woning nog twee jaar aftrekbaar is. Het hof zal de beslissing met betrekking tot de onderhavige grief aanhouden en partijen in de gelegenheid stellen de uitspraak van de Haarlemse procedure in de onderhavige procedure in het geding te brengen zodra daarin uitspraak is gedaan.
4.19.
De twaalfde grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de man aan de vrouw de helft van de in de toekomst te verwachten definitief vastgestelde belastingaanslag over de jaren 2008, 2009 en 2010 dient te voldoen. De man stelt daartoe dat de vrouw bewust te hoge bedragen op de voorlopige teruggaven over die jaren heeft ontvangen en dat hij niet gehouden kan worden aan de belastingaanslagen mee te betalen en in ieder geval niet over dat deel van de belastingaanslag over 2010 dat betrekking heeft op de periode na de echtscheiding.
Het hof volgt de man deels. Partijen waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Dat betekent dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren alle schulden van ieder der echtgenoten tot het einde van huwelijk en dat de man in principe gehouden is daarin voor de helft mee te dragen tot aan de datum der echtscheiding. In de onderhavige zaak staat echter vast dat partijen vanaf mei 2009 gescheiden huishoudens hebben gevoerd. Niet in geschil is dat de vrouw vanaf deze datum de te hoge voorlopige belastingteruggaven voor zichzelf heeft behouden, terwijl het ervoor gehouden kan worden dat de vrouw, die belastingadviseur is, zich ervan bewust is geweest dat de teruggaven die zij ontving te hoog waren, dat zij nog belasting diende te betalen over de door haar ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat derhalve een terugbetalingsverplichting zou volgen. Onder die omstandigheden acht het hof het niet redelijk dat de man vanaf mei 2009 meebetaalt aan de belastingschulden van de vrouw. Nu de vrouw de te hoge voorlopige teruggaven heeft ontvangen en van haar mag worden verwacht dat zij - zonodig - (een gedeelte van) de ontvangen arbeidsongeschiktheids-uitkering reserveert in verband met de daarover verschuldigde belasting, brengen de redelijkheid en billijkheid met zich mee dat de vrouw over de periode vanaf mei 2009 de door haar verschuldigde belasting dient te voldoen aan de belastingdienst, zonder dat de man gehouden is daarin voor de helft bij te dragen. Voor wat betreft de periode tot mei 2009 dient de vrouw een berekening, zo mogelijk voorzien van bewijsstukken, aan de man en het hof te zenden, waaruit blijkt wat de hoogte van de belastingschuld is tot mei 2009.
De man heeft nog gesteld dat indien de vordering van de vrouw wordt toegewezen, hij zich beroept op verrekening van de aan hem opgelegde aanslag. Over 2008 (productie 20) is aan de man een aanslag opgelegd van € 1924,-. Nu de man dient mee te betalen aan de door de vrouw verschuldigde inkomstenbelasting tot mei 2009, dient de vrouw in principe mee te betalen aan de aan de man opgelegde belastingaanslag over de periode dat partijen nog een gemeenschappelijke huishouding voerden. De vrouw stelt echter dat zij niet mee hoeft te betalen aan foutief aan de man opgelegde aanslagen. Bij de aanslag over 2008 is de man de aftrek van de door hem opgevoerde hypotheekrente geweigerd. Indien in de procedure bij de rechtbank Haarlem de vordering van de vrouw jegens de man wordt toegewezen, zal hij alsnog aanspraak kunnen maken op hypotheekrenteaftrek over 2008 en is aannemelijk dat de inmiddels over 2008 opgelegde aanslag zal worden herzien. Onder die omstandigheden houdt het hof de beslissing op de door de man verzochte verrekening aan totdat het hof beschikt over de uitspraak in de Haarlemse zaak, die naar partijen het hof hebben meegedeeld, in april 2012 bekend zal zijn.
Correctieposten
4.20.
De dertiende grief van de man gaat over een drietal correctieposten, te weten een bedrag van € 632,- met betrekking tot te verwachten heffingsrente, € 373,54 met betrekking tot advertentiekosten betaald aan de makelaar voor de verkoop van het huis en diverse kleine nota’s van de Gamma etc. Tot slot gaat het om een bedrag van € 2.452,- met betrekking tot spaarloon. De rechtbank heeft overwogen dat de man deze bedragen aan de vrouw dient te voldoen omdat hij geen verweer tegen de betreffende bedragen heeft gevoerd.
De vrouw erkent dat met betrekking tot laatstgenoemd bedrag sprake is van een dubbeltelling en dat de grief van de man in zoverre gegrond is. Het hof zal voornoemd bedrag in de eindafrekening betrekken.
Wat betreft de heffingsrente geldt dat de vrouw – zoals hiervoor uiteengezet is - aan het hof de belastingaanslagen dient over te leggen waaruit blijkt tot welke bedrag over 2008 en tot mei 2009 aan haar heffingsrente in rekening is gebracht. De man dient de helft van dat bedrag aan de vrouw te vergoeden.
De man stelt met betrekking tot het bedrag van € 373,54 dat dit is verrekend met de nota van de notaris bij de verkoop van de woning. De vrouw stelt dat de notaris in de afrekening ervan uitgegaan is dat beide partijen hun deel van de nota hadden voldaan, maar dat die veronderstelling niet juist is. De vrouw heeft het volledige bedrag voldaan. Het hof volgt de vrouw in deze stelling. Als productie 15 bij het verweerschrift is de afrekening van de notaris met aangehecht de rekening van de makelaar in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat slechts een nota voor openstaande advertentiekosten is verrekend van € 103,95. Uit de stukken blijkt dat de makelaar aan partijen op 19 april 2010 een nota heeft gezonden voor advertentiekosten tot een bedrag van € 208,25. Gesteld noch gebleken is dat de man zijn aandeel daarin heeft betaald. Voor zover hij met betrekking tot het resterende bedrag stelt dat de aanschaffingen bij de Gamma etc. buiten zijn medeweten en toestemming zijn verricht, passeert het hof die stelling. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij deze kosten heeft moeten maken in verband met de verkoop van de woning. Dit onderdeel van de grief faalt derhalve.
Kortlopende schulden
4.21.
De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 6.057,79 dient te voldoen. De man betwist in zijn veertiende grief dat hij gehouden is voornoemd bedrag te voldoen. Hij stelt dat het schulden betreft die de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd en dat deze kosten waarschijnlijk dubbel zijn geteld en verwijst daartoe naar de grieven II en X. Wel erkent hij betalingen bij de Bijenkorf te zijnen behoeve. Deze grief faalt. De vrouw heeft de door haar gedane betalingen met facturen onderbouwd. Van dubbeltellingen is het hof niet gebleken. Nu de man bovendien niet betwist dat de vrouw de betalingen heeft gedaan en niet betwist dat het gemeenschapsschulden betreft, heeft de rechtbank op juiste gronden de man tot betaling veroordeeld.
Het overleggen door de vrouw van stukken
4.22.
In zijn vijftiende grief stelt de man dat de rechtbank de vrouw had moeten veroordelen tot overlegging van diverse bescheiden betrekking hebbend op haar zakelijke belangen. Ook deze grief faalt. Zoals hiervoor overwogen, is uitgangspunt bij de berekening van de waarde van de aandelen in [B.V.1] de jaarrekening tot 16 juni 2010. Voor zover de deskundige behoefte mocht hebben aan nadere stukken voor de berekening van die waarde, zal de vrouw deze aan de deskundige ter hand dienen te stellen. Voor het overige is er geen aanleiding de vrouw te veroordelen nadere stukken aan de man te overleggen.
4.23.
De behandeling van grief zestien die handelt over de compensatie van de proceskosten door de rechtbank, houdt het hof aan. Op deze grief zal eerst in de eindbeschikking wordt beslist.
incidenteel hoger beroep
Door de vrouw gemaakte kosten mbt de echtelijke woning
4.24.
De vrouw stelt in haar tweede grief dat de man ten onrechte niet aan haar heeft vergoed de door haar gemaakte kosten in verband met de verkoop van de woning. Het betreft bedragen van respectievelijk € 296,-, € 432,96 en € 103,95. De man stelt dat de vrouw de twee eerste bedragen ook vordert in de bij de rechtbank Haarlem aanhangige procedure. Gelet daarop zal het hof de beslissing met betrekking tot deze twee bedragen aanhouden tot duidelijk is wat de rechtbank Haarlem daarover zal beslissen. Het laatste bedrag is een nota van de makelaar die is verdisconteerd in de afrekening bij de notaris en naar de man stelt later is gecrediteerd omdat deze al eerder zou zijn voldaan. Om die reden dient de vrouw hem – aldus de man - een bedrag van € 51,98 te betalen. Het standpunt van de man is juist, nu de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het hof niet heeft weersproken dat de door haar betaalde nota later is gecrediteerd. Het bedrag van € 51,98 dat de vrouw aan de man verschuldigd is dient in de verrekening te worden betrokken.
Vakantiegeld en 13e maand man
4.25.
De vrouw maakt in haar derde grief aanspraak op betaling door de man aan haar van tijdens zijn dienstverband tot 30 april 2009 opgebouwd vakantiegeld en 13e maand. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Partijen zijn gehouden met elkaar te verrekenen hetgeen op de peildatum aanwezig is. Er is geen aanleiding achteraf aanspraken op vakantiegeld en 13e maand van voor de peildatum te verrekenen.
Door de man gekochte inboedel
4.26.
De rechtbank heeft overwogen dat de man aan de vrouw vanwege voor hem gekochte inboedel een bedrag van € 2.500,- dient te vergoeden. De vrouw stelt in haar vierde grief dat aankopen tot een bedrag van € 5.000,- volledig ten goede zijn gekomen aan de man en dat de afspraak was dat hij dit bedrag aan de vrouw zou terugbetalen. Daarnaast heeft de man van de rekening van de vrouw € 500,- opgenomen, welk bedrag door hem dient te worden terugbetaald. De man heeft ter zitting van het hof – anders dan in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep - erkend laatstgenoemd bedrag schuldig te zijn aan de vrouw, zodat dit bedrag kan worden toegewezen. Met betrekking tot eerstgenoemd bedrag geldt het navolgende. Voor de aanschaf van de inboedel voor de man is aanvankelijk het flexibel krediet aangeboord door opname van een bedrag van € 5.000,-. Nadat de polis van Allianz tot uitkering kwam, heeft de vrouw van dit bedrag de € 5.000,- afgelost op het flexibel krediet, zodat de schuld voor beide partijen weer even hoog was als voor de opname. Partijen zijn het erover eens dat de door middel van genoemd bedrag aangeschafte inboedelgoederen voor de man bestemd waren. Onder die omstandigheden is het redelijk dat de man het volledige bedrag van € 5.000,- voor zijn rekening neemt. De rechtbank heeft bepaald dat de man € 2.500,- aan de vrouw diende te voldoen, doch dat is niet juist omdat in dat geval de vrouw voor de helft meebetaalt aan de inboedel van de man. De man dient de vrouw € 5.000,- te betalen. Verhoogd met vorenbedoeld bedrag van € 500,- dient in de eindafrekening een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 5.500,- te worden betrokken.
De Ford Mondeo
4.27.
De Ford Mondeo is op 29 augustus 2009 door de vrouw verkocht voor een bedrag van € 5.750,- . De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw de helft van de opbrengst aan de man dient te voldoen. Daartegen richt zich de vijfde grief van de vrouw. Deze grief slaagt. De vrouw heeft onderbouwd en voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de opbrengst van de auto heeft aangewend ter aflossing van het gemeenschappelijke flexibele krediet, waardoor dit krediet - waarvoor ook de man voor de helft aansprakelijk is - met voornoemd bedrag is afgenomen. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding de vrouw te veroordelen genoemd bedrag aan de man te voldoen.
De vorderingen van partijen op grond van onverschuldigde betaling
4.28.
Partijen hebben uitvoering gegeven aan de beschikking van de rechtbank. Zij vorderen over en weer diverse bedragen van elkaar terug op grond van onverschuldigde betaling en vorderen de wettelijke rente over die bedragen. De man vanaf 1 augustus 2011 en de vrouw eveneens vanaf 1 augustus 2011. Op grond van het vorenstaande is duidelijk dat de door de rechtbank vastgestelde verdeling op diverse punten aanpassing behoeft. Eerst indien de deskundige rapport heeft uitgebracht omtrent de waarde van de onderneming en de aan de afrekening verbonden fiscale consequenties zal kunnen worden vastgesteld welke bedragen partijen exact met elkaar dienen te verrekenen. Volgens vaste jurisprudentie is wettelijke rente in het kader van een verdeling eerst verschuldigd indien de verdeling is vastgesteld. Het hof ziet dan ook vooralsnog geen aanleiding om reeds thans te bepalen dat de ene echtgenoot jegens de andere bedragen onverschuldigd heeft betaald en daarover wettelijke rente verschuldigd is.
De vordering van de vrouw met betrekking tot [de maatschap]
4.29.
De vrouw vordert dat de man geen mededelingen zal doen aan [de maatschap] over vermeende overtredingen van het non-concurrentiebeding door haar c.q. [B.V.1] Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in deze vordering, nu deze geen betrekking heeft op de verdeling en een dergelijke vordering niet in een verzoekschriftprocedure kan worden ingesteld.
4.30.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
. Wat is de waarde per 16 juni 2010 van de aandelen in de besloten vennootschap [B.V.1] uitgaande van de zich in de stukken bevindende jaarrekening per die datum;
. Met welke belastingclaim voor de besloten vennootschap en/of de vrouw dient rekening te worden gehouden indien en zodra de vrouw de helft van de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap aan de man betaalt;
. Is in de jaarrekening 2009 van [B.V.1] rekening gehouden met een opbrengst van circa € 61.000,- terzake de verkoopopbrengst van de aandelen en de lening aan [vastgoed b.v.]. Zowel in het bevestigende geval als in het ontkennende geval: wat betekent dat voor de waarde van de aandelen in [B.V.1] per 16 juni 2010;
. Hoe hoog is het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening, waarbij het de deskundige vrij staat voor de beantwoording van deze vraag zonodig een pensioenspecialist in te schakelen;
. Is [B.V.1] in staat om het aandeel van de man in de in eigen beheer opgebouwde pensioenvoorziening af te storten, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
benoemt – voor het geval geen van partijen uiterlijk binnen twee weken na heden heeft aangegeven zich niet met de persoon van deze deskundige en het bepaalde voorschot te kunnen verenigen en partijen niet gezamenlijk aan het hof een andere te benoemen deskundige hebben voorgesteld - tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
drs. P. den Hertog RA, Van Vollenhovenstraat 3, 3016 BE Rotterdam;
bepaalt dat partijen alle door de deskundige gewenste medewerking dienen te verlenen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat de advocaten van partijen vóór 1 oktober 2012 kopieën van de overige gedingstukken en – voor zover mogelijk – de andere door de deskundige noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zullen doen toekomen;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig – dat wil zeggen niet onder leiding van het hof – zal verrichten en dat dit zal plaatsvinden op een door de deskundige te bepalen tijd en plaats.
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat de deskundige in het schriftelijk bericht zal doen blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen of gedane verzoeken;
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van het hof vóór 3 februari 2013, onder indiening van zijn declaratie onder vermelding van zaaknummer 200.093.079/01;
bepaalt dat partijen voor 1 oktober 2012 als voorschot op loon en kosten van de deskundige ieder ter griffie van het hof € 9.750,- zullen deponeren door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.505 ten name van ‘Ministerie van Justitie en Veiligheid MvJ ontvangsten Gerechtshof Amsterdam’, onder vermelding van: zaaknummer 8051 F 200.093.079/01, partijnamen en namen van de advocaten.
bepaalt dat de deskundige zijn werkzaamheden eerst zal aanvangen nadat voornoemd voorschot is voldaan;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.G. Kleene-Eijk en A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2012.