Bij faxbericht van 4 augustus 2016 aan de strafgriffie van de Hoge Raad heeft mr. Spong medegedeeld dat overal waar in de cassatieschriftuur Wetboek van Strafvordering A genoemd wordt, Wetboek van Strafvordering BES bedoeld wordt.
HR, 21-03-2017, nr. 16/00444 A
ECLI:NL:HR:2017:468
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2017
- Zaaknummer
16/00444 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:468, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑03‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:156, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:156, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:468, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑08‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/170 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
SR-Updates.nl 2017-0158
NbSr 2017/145 met annotatie van mr. A.P. Verhaegh
Uitspraak 21‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Schietpartij op Bonaire. Beperking voeren woord tot verdediging ex art. 353.2 en 373.1 WvSv BES (in essentie gelijkluidend aan art. 311.2 resp. art. 331, eerste lid, Sv). Verdachte is veroordeeld wegens doodslag, poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen en een aantal kogels, tot zestien jaren gevangenisstraf. De voorzitter onderbreekt de raadsvrouw tijdens het voeren van het woord tot verdediging en verzoekt haar om haar pleitnota waar mogelijk voor wat betreft met name de citaten uit verklaringen in de kern samen te vatten. De onderhavige gang van zaken is onverenigbaar met de regel dat een raadsman het recht heeft bij pleidooi aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt, in aanmerking genomen dat het hof kennelijk niet meer dan een uur had uitgetrokken voor de behandeling van de zaak; dat uit niets blijkt dat die behandelingsduur dan wel de aan de raadsvrouwe toegedachte spreektijd tijdig voor de terechtzitting aan haar kenbaar is gemaakt; dat blijkens het p-v van de tz, alvorens de raadsvrouwe haar pleidooi kon aanvangen, de P-G zijn op schrift gestelde requisitoir integraal heeft kunnen voordragen, en voorts gelet op de aard en de ernst van het tll, mede tot uitdrukking komend in de vordering van de P-G en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf (vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.b.t. art. 311.2 resp. art. 331.1 Sv). Volgt vernietiging en terugwijzing. Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:2761.
Partij(en)
21 maart 2017
Strafkamer
nr. S 16/00444 A
AJ/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 17 december 2015, nummer H 16/12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep - blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraak van hetgeen onder 1 primair en 2 primair is tenlastegelegd - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt doordat het Hof de raadsvrouwe van de verdachte heeft beperkt in het voeren van het woord tot verdediging.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. "doodslag", 2. "poging tot doodslag" en 3. "handelen in strijd met artikel 3 van de Vuurwapenwet BES, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaren.
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"pleidooi
De raadsvrouw van de verdachte voert het woord tot verdediging overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities.
Op het moment dat de raadsvrouw van de verdachte op pagina 14 van haar pleitnota is, onderbreekt de voorzitter de raadsvrouw van de verdachte en verzoekt de raadsvrouw om omwille van de tijd met name de in de pleitnota weergegeven verklaringen van de verdachte en getuigen, die aan het Hof bekend zijn uit het dossier, zoveel mogelijk naar de kern samen te vatten.
De raadsvrouw deelt hierop als volgt mee:
Dat kan ik niet. Ik kan de pleitnota niet samenvatten. Het is een serieuze zaak, daar moet de tijd voor worden genomen. Er wordt geen recht gedaan aan de zaak als mijn pleitnota er nu doorheen moet worden gejast.
De voorzitter houdt de raadsvrouw van de verdachte voor dat zij reeds meer dan een uur heeft gepleit en thans op pagina 14 van haar 32 pagina's tellende pleitnota is. Nu, naar de raadsvrouw bekend was, voor de behandeling van de zaak een uur is uitgetrokken, er nog een andere zaak voor behandeling op de rol staat en het Hof, de raadsvrouw en de procureur-generaal, zoals algemeen bekend is, een vlucht moeten halen, is het verzoek aan de raadsvrouw om haar pleitnota waar mogelijk voor wat betreft met name de citaten uit verklaringen in de kern samen te vatten.
De raadsvrouw deelt nogmaals mee dat zij haar pleitnota niet kan samenvatten en verklaart voorts - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik verzoek mijn pleitnota als voorgehouden te beschouwen. De voorbedachte raad is een strafverzwarende grond en dient te zijn gestaafd met objectieve bewijsmiddelen. Dat is hier niet het geval. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] staat op zichzelf. Als wordt aangenomen dat deze verklaring geloofwaardig is, waarom de verklaring van de verdachte dan niet? Waar de verdachte heeft verklaard dat de latere slachtoffers mooi gekleed voorbij liepen, ging het hem erom dat zij er beter uit zagen dan zijn door hen in elkaar geslagen broer. Zij zagen er dus niet uit alsof zij gevochten hadden. Van boos opzet bij de verdachte is geen sprake. De verdachte is bewapend bij de woning gaan zitten, omdat hij verwacht had dat de latere slachtoffers terug zouden komen. Op het moment van het incident waren ook de slachtoffers onder invloed.
Ten aanzien van het beroep op noodweer(exces) als volgt. Er bestond een noodweersituatie ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 1] . De verdachte werd namelijk door hem aangevallen en was genoodzaakt zich te verdedigen. Ik toon u een foto waarop de hand van de verdachte is te zien en waaruit blijkt dat de verdachte door voornoemd slachtoffer met een kapmes is geslagen. De foto is van 9 juni 2011.
Op de foto is te zien dat dat vingers van de verdachte zijn besneden. Het lijkt mij sterk dat het om oud letsel gaat. Dat niet alle fotoꞌs en opnamen bewaard zijn gebleven, is een kwalijke zaak. De politie heeft niet betrouwbaar gehandeld. Er lijkt sprake te zijn geweest van tunnelvisie zijdens het openbaar ministerie. Ik hoop dat u de pleitnota leest. Ik wens wel in het proces-verbaal opgenomen te zien dat ik nauwelijks het woord heb kunnen voeren en dat ik mijn pleitnota er doorheen heb moeten jassen.
(...)
dupliek
De raadsvrouw merkt voor dupliek - zakelijk weergegeven - als volgt op:
De verdachte heeft op 7 juni 2011 voor het eerst een advocaat gesproken. Nadien heeft hij die advocaat bijna niet meer gezien. Hiernaast heeft de verdachte te maken gehad met een taalbarrière, omdat hij de Nederlandse taal niet begrijpt. Tijdens de zitting in eerste aanleg is de verdachte bijgestaan door een waarnemend advocaat. Hierdoor kon de getuige niet op behoorlijke wijze worden ondervraagd. In hoger beroep is vervolgens de verdediging veranderd. De verdachte is door deze gang van zaken in zijn belangen geschaad. Ook vandaag heeft de verdachte geen behoorlijke verdediging gehad, omdat ik door uw Hof ben verzocht mijn pleitnota verkort voor te houden. De procedure van de verdachte is oneerlijk verlopen.
laatste woord
Aan de verdachte wordt het recht gelaten als laatste te spreken. De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt: (...)"
2.4.1.
In zijn arrest van 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 heeft de Hoge Raad met betrekking tot het voeren van het woord ter verdediging op de voet van de art. 311, tweede lid, in verbinding met art. 331, eerste lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte die overeenkomstig art. 311, tweede lid, Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv het woord voert, heeft in beginsel het recht daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. (Vgl. HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251, NJ 1993/696.) Anders dan in het middel wordt betoogd, betekent dit niet dat de raadsman het recht heeft gedurende onbeperkte tijd het woord ter verdediging te voeren. Voor zover aan het middel ten grondslag ligt de opvatting dat het beperken van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd in strijd is met het 'recht op het voeren van pleidooi, zoals geregeld in art. 311 Svꞌ, onderscheidenlijk de opvatting dat zo een beperking steeds in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, derde lid onder c, EVRM, faalt het middel omdat deze opvattingen - in hun algemeenheid - onjuist zijn. Een begrenzing van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd brengt immers niet zonder meer mee dat de raadsman de hem krachtens art. 311, tweede lid, Sv en art. 6, derde lid onder c, EVRM toekomende verdedigingsrechten niet voldoende heeft kunnen uitoefenen."
2.4.2.
Hetgeen in dat arrest is overwogen geldt ook in deze zaak waarin de art. 353, tweede lid, en 373, eerste lid, Wetboek van Strafvordering BES toepasselijk zijn, die in essentie gelijkluidend zijn aan art. 311, tweede lid, respectievelijk art. 331, eerste lid, Sv.
2.5.
In aanmerking genomen
- dat het Hof kennelijk niet meer dan een uur had uitgetrokken voor de behandeling van de zaak,
- dat uit niets blijkt dat die behandelingsduur dan wel de aan de raadsvrouwe toegedachte spreektijd tijdig voor de terechtzitting aan haar kenbaar is gemaakt,
- dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting, alvorens de raadsvrouwe haar pleidooi kon aanvangen, de Procureur-Generaal zijn op schrift gestelde requisitoir integraal heeft kunnen voordragen, en voorts gelet op de aard en de ernst van het tenlastegelegde, mede tot uitdrukking komend in de vordering van de Procureur-Generaal tot bevestiging van het vonnis waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren, en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren, is de onderhavige gang van zaken onverenigbaar met voormelde regel dat een raadsman het recht heeft bij pleidooi aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek. De redenen die het Hof heeft opgeven voor het bekorten van het pleidooi, dat "er nog een andere zaak voor behandeling op de rol staat en het Hof (...) een vlucht moet(...) halen", zijn in de onderhavige zaak ontoereikend voor een andersluidend oordeel.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -;
wijst de zaak terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2017.
Conclusie 17‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Schietpartij op Bonaire. Beperking voeren woord tot verdediging ex art. 353.2 en 373.1 WvSv BES (in essentie gelijkluidend aan art. 311.2 resp. art. 331, eerste lid, Sv). Verdachte is veroordeeld wegens doodslag, poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen en een aantal kogels, tot zestien jaren gevangenisstraf. De voorzitter onderbreekt de raadsvrouw tijdens het voeren van het woord tot verdediging en verzoekt haar om haar pleitnota waar mogelijk voor wat betreft met name de citaten uit verklaringen in de kern samen te vatten. De onderhavige gang van zaken is onverenigbaar met de regel dat een raadsman het recht heeft bij pleidooi aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt, in aanmerking genomen dat het hof kennelijk niet meer dan een uur had uitgetrokken voor de behandeling van de zaak; dat uit niets blijkt dat die behandelingsduur dan wel de aan de raadsvrouwe toegedachte spreektijd tijdig voor de terechtzitting aan haar kenbaar is gemaakt; dat blijkens het p-v van de tz, alvorens de raadsvrouwe haar pleidooi kon aanvangen, de P-G zijn op schrift gestelde requisitoir integraal heeft kunnen voordragen, en voorts gelet op de aard en de ernst van het tll, mede tot uitdrukking komend in de vordering van de P-G en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf (vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.b.t. art. 311.2 resp. art. 331.1 Sv). Volgt vernietiging en terugwijzing. Vervolg op ECLI:NL:HR:2014:2761.
Nr. 16/00444 A Zitting: 17 januari 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij vonnis van 17 december 2015 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wegens 1. “doodslag”, 2. “poging tot doodslag” en 3. “handelen in strijd met artikel 3 van de Vuurwapenwet BES, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.1.
3. Deze zaak heeft eerder in cassatie gediend. De Hoge Raad heeft toen het vonnis van het hof vernietigd omdat het oordeel, dat de voorbedachte raad kon worden bewezen verklaard, niet toereikend was gemotiveerd.2.Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad, heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde moord en de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot moord. Bij akte van 28 juli 2016 is het cassatieberoep ten aanzien van deze beide vrijspraken ingetrokken.
4. Aan mijn conclusie voorafgaand aan het eerdere arrest van de Hoge Raad ontleen ik de volgende samenvatting van de feiten in deze zaak, die zich heeft afgespeeld op het eiland Bonaire. Omstreeks 8.00 uur in de ochtend van 5 juni 2011 komt verdachte in de woning van zijn broer [betrokkene 2] en ziet daar overal bloed. Via zijn neef komt hij te weten dat zijn broer die nacht ernstig is mishandeld door onder andere twee broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , die zijn buren zijn. Hij haalt daarop thuis zijn pistool en gaat naar zijn schoonzuster en andere broer [betrokkene 3] die hem bevestigen wat er met zijn broer is gebeurd en hem vertellen wie voor de mishandeling verantwoordelijk zijn. Hij bezoekt ook zijn mishandelde broer en ziet dat deze zeer ernstig is toegetakeld. Tijdens deze bezoeken drinkt verdachte aldoor alcoholhoudende drank. Uiteindelijk gaat hij tegen 10.00 uur diezelfde ochtend naar het huis van zijn broer. Als hij daar is, in afwachting van de politie die meerdere keren is gebeld en heeft gezegd dat ze eraan komt, hoort hij bij de buren de twee broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] thuis komen. Hij gaat het huis van de buren binnen waar zij zich bevinden en vuurt met zijn pistool op [slachtoffer 2] , die ten gevolge hiervan overlijdt, en op [slachtoffer 1] die ernstig gewond raakt.
5. Het eerste middel klaagt over een schending van het recht op het voeren van pleidooi, het tweede middel over de bewezenverklaring van feit 2 en het derde middel over de verwerping van een beroep op noodweer(exces). Als eerste zal ik hieronder de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 en de gebezigde bewijsmiddelen weergeven.
6. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“1. subsidiair:
dat hij op 5 juni 2011 te Bonaire, opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, met een vuurwapen kogels afgevuurd op die [slachtoffer 2] , waardoor die [slachtoffer 2] schotwonden heeft bekomen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
2. subsidiair:
dat hij 5 juni 2011 te Bonaire, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op die [slachtoffer 1] , waardoor die [slachtoffer 1] schotwonden heeft bekomen, zijnde de verdere uitvoering van dat door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een schriftelijk stuk, zijnde een verslag d.d. 7 juni 2011 van obductie, opgesteld door J.A. van Raalte, arts en patholoog, inhoudende de volgende bevindingen:
Op 7 juni 2011 heeft ondergetekende autopsie verricht op het lijk van [slachtoffer 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976 en wonende te Bonaire, [a-straat 1] , overleden op 5 juni 2011. [slachtoffer 2] is overleden aan de gevolgen van een aantal schotwonden. Hij toonde een vijftal kogelwonden.
2. Een proces-verbaal van politie d.d. 22 juni 2011 in de wettelijke vorm en op ambtseed opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , brigadier bij het Korps Politie Aruba met de volgende bevindingen:
Op woensdag 8 juni 2011 nam ik foto’s van het slachtoffer [slachtoffer 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978. Deze man werd door drie kogels geraakt. Eén in zijn gezicht en twee in het rechterdeel van zijn bovenlichaam. Gezien de schotwonden moeten de schoten van voren van het slachtoffer zijn afgevuurd.
3. Een proces-verbaal van politie d.d. 16 juni 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , brigadier bij het Korps Politie Caribisch Nederland en buitengewoon agent bij dat korps met de volgende bevindingen:
Wij hebben een sporenonderzoek ingesteld in en rondom het perceel [a-straat 1] . Aanleiding onderzoek: op 5 juni 2011 werden wij verzocht naar dit adres te gaan in verband met een plaats gehad hebbend schietincident
(...)
Hulzen:
-aan de buitenzijde van de woning werd een huls (onderdeel munitie) aangetroffen. De huls lag op circa 2.00 meter van de achterdeur van de woning;
-in de gang naar de woonkamer werden door ons drie (3) hulzen aangetroffen;
-voor de zitbank in de woning werd nog eens een huls aangetroffen;
-in de woonkamer ter hoogte van de ingang naar de keuken werd een huls aangetroffen;
-onder de zitbank werden nog eens twee (2) hulzen aangetroffen. Alle hulzen zijn door ons veiliggesteld.
Door het aantreffen van in totaal acht (8) hulzen en twee (2) kogels is vastgesteld dat er minimaal acht (8) keer is geschoten met een vuurwapen, vermoedelijk een pistool.
4. Een proces-verbaal van politie d.d. 10 juni 2011 in de wettelijke vorm en op ambtseed opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4] inhoudende de tegenover [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , brigadier bij het Korps Politie Caribisch Nederland respectievelijk hoofdagent werkzaam bij het Recherche samenwerkingsteam, afgelegde verklaring van de getuige [slachtoffer 1] :
Op 5 juni 2011 werden mijn broer [slachtoffer 2] en ik door de man bijgenaamd [verdachte] ( het Hof begrijpt: de verdachte) neergeschoten. Op die dag besloten we rond een uur of tien om naar onze woning te gaan om te douchen. Wij liepen naar mijn woning te [a-straat] . Ik liep naar buiten. Het was hier op dit moment dat ik in een oogwenk [verdachte] zag. Ik zag hem op het erf van [betrokkene 2] in de richting van mijn woning kwam. Ik moet ook verklaren dat [verdachte] een in een sluipende houding liep, dus een beetje voorovergebogen. Ik dacht meteen dat hij met minder goede bedoelingen kwam. Ik zag ook dat hij haastig om zich heen keek. Ik rende schreeuwend naar binnen dat [verdachte] er aan kwam. Eenmaal binnen zag ik mijn broer [slachtoffer 2] in de woonkamer. Ik zei tegen hem dat [verdachte] er aan kwam en ik deed de voordeur op slot. Ik rende vervolgens via de keuken naar een bergruimte. Ik pakte hier een schroevendraaier en een kapmes. Hierbij hoorde ik twee schoten achter elkaar afgaan met een tussenpauze van een paar seconden. Ik liep vanuit het keukenvertrek naar buiten en zag mijn broer [slachtoffer 2] op zijn buik op de grond liggen. Ik zag ook dat [verdachte] op een kleine afstand van ongeveer een meter van [slachtoffer 2] staan met een van zijn handen die in de richting van [slachtoffer 2] wees. Ik hoorde [slachtoffer 2] zeggen “Lla fui” (Ik ben weg) Ik hoorde hierbij nog een schot afgaan. Toen het eerste en tweede schot vielen bevond ik mij in de bergruimte van mijn woning. Ik liep vervolgens via de keuken naar de woonkamer en zag mijn broer op de grond liggen. Het was hierbij dat ik het derde schot hoorde. Ik zag ook dat hij met een van zijn armen in de richting van mijn broer richtte op het moment dat ik het schot hoorde. Ik rende op [verdachte] af. Ik zag dat hij zich omdraaide. Ik hoorde een schot afgaan. Ik hoorde weer een schot afgaan. Hierna stonden wij op een gegeven moment nagenoeg recht voor elkaar. Ik zag dat hij met een van zijn armen in de richting van mijn hoofd richtte en ik hoorde alweer een schot afgaan. Ik voelde pijn aan mijn gezicht en merkte toen dat ik achteruit vloog en viel op de zitbank. Ik moet zeggen dat ik toen met mijn rug naar hem gekeerd lag. Ik hoorde dat hij de trekker van het wapen overhaalde. Ik hoorde namelijk klik klik klik. Dit klonk heel dicht bij. Zijn kogels waren opgeraakt.
5. Een proces-verbaal van de terechtzitting van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 23 augustus 2012, inhoudende de tijdens die terechtzitting afgelegde (en tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2015 voorgehouden) verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
Toen ik thuiskwam bij mijn broer zag ik overal bloed, in de kamer, in de keuken, op het terras. Het zat in het hele huis. Ik nam waar dat hij niet aanwezig was. Ik belde mijn neef die daar vlakbij woont. Ik vertelde hem dat mijn broer aangevallen was. Hij vertelde mij wie de personen waren die het hadden gedaan. Ik wist dat in de ijskast bier aanwezig was en begon achter elkaar te drinken. Ik liep naar het huis van mijn schoonzus om meer informatie te krijgen over mijn broer. Mijn schoonzus vertelde mij alles. [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 4] hadden het gedaan. Toen mijn broer semibewusteloos in een plas bloed lag, had [betrokkene 4] hem met een kapmes in zijn borst gestoken. Hij zei tegen mijn broer: “Jij gaat dood vandaag.” Toen begon tot mij door te dringen wat mijn broer op dat moment had kunnen voelen. Niet alleen hebben ze hem kapot geslagen, ze hadden hem mensonterend behandeld. Ze hebben hem gemarteld. Ik heb gevraagd naar de kamer waar mijn broer lag. Ik ging naar die kamer. Hij draaide zich langzaam naar mij. Het leek niet eens op mijn broer. Zijn hoofd en zijn gezicht waren helemaal opgezwollen. Ik zag geen stukje huid dat er natuurlijk uitzag. Hij had ook een barst, een scheur in zijn hoofd. Ik zag hem zo en durfde niet eens in de kamer te gaan. Het was afschrikwekkend. Mijn schoonzus zei dat mijn broer [betrokkene 3] ook aangevallen was. Ik ging op zoek naar hem. Hij was aan het werk. Hij had niks. Ik had ook een flesje rum gedronken. Nadat ik op verschillende plaatsen was geweest, had ik besloten naar huis te gaan. Ik ging naar het huis van mijn broer. Ik bleef maar drinken. Ik was in het huis met de deur open. Op een afstand van acht meter van de voordeur, terwijl ze wisten dat ik daar aanwezig was, liepen ze langs, mooi gekleed, zonder enige bloedsporen op hun lichaam. Ze begonnen heel plezierig te praten zonder een gevoel van schuld of respect. Dat had mij kwaad gemaakt. Op dat moment was ik mezelf niet meer. Ik was slechts een toeschouwer van wat plaatsvond. Ik nam het vuurwapen en ik ging lopen in de richting van het huis. Ik kon mijzelf niet tegen houden. Alles was op dat moment kwijt, mijn verantwoordelijkheidsgevoel, de mensen die ik ken, mijn werk en de wetgeving. Het overmeesterde mij. Ik ging het huis binnen. Ik heb gevuurd. Ik weet dat ik daar stond en dat [slachtoffer 2] ergens in een hoekje stond. Ik herinner me niet dat ik schoten heb gehoord, maar ik zag wel dat hij rare bewegingen maakte [de verdachte maakt bewegingen alsof hij door kogels wordt geraakt; Hof]. [slachtoffer 2] had toen zijn gezicht naar mij toe gericht. Ik zag het moment dat [slachtoffer 1] op een meubel viel, een soort sofa.”
8. Het eerste middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt, omdat het recht op het voeren van pleidooi is geschonden. Daarbij wordt gedoeld op de gang van zaken tijdens de te Bonaire gehouden terechtzitting van het hof op 27 november 2015. Geklaagd wordt dat de voorzitter van het hof, omdat het hof een vlucht naar Curaçao moest halen en omdat voor de behandeling van de zaak een uur was uitgetrokken, de raadsvrouw heeft beperkt in haar tijd om de verdediging naar behoren te kunnen voeren en daardoor art. 6, derde lid onder c, EVRM, art. 14 IVBPR en art. 353 Sv BES zijn geschonden.
8.1. Het gaat om de inhoudelijke behandeling van de zaak door het hof, na de terugwijzing door de Hoge Raad, die heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 27 november 2015. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“pleidooi
De raadsvrouw van de verdachte voert het woord tot verdediging overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities.
Op het moment dat de raadsvrouw van de verdachte op pagina 14 van haar pleitnota is, onderbreekt de voorzitter de raadsvrouw van de verdachte en verzoekt de raadsvrouw om omwille van de tijd met name de in de pleitnota weergegeven verklaringen van de verdachte en getuigen, die aan het Hof bekend zijn uit het dossier, zoveel mogelijk naar de kern samen te vatten.
De raadsvrouw deelt hierop als volgt mee:
Dat kan ik niet. Ik kan de pleitnota niet samenvatten. Het is een serieuze zaak, daar moet de tijd voor worden genomen. Er wordt geen recht gedaan aan de zaak als mijn pleitnota er nu doorheen moet worden gejast.
De voorzitter houdt de raadsvrouw van de verdachte voor dat zij reeds meer dan een uur heeft gepleit en thans op pagina 14 van haar 32 pagina’s tellende pleitnota is. Nu, naar de raadsvrouw bekend was, voor de behandeling van de zaak een uur is uitgetrokken, er nog een andere zaak voor behandeling op de rol staat en het Hof, de raadsvrouw en de procureur-generaal, zoals algemeen bekend is, een vlucht moeten halen, is het verzoek aan de raadsvrouw om haar pleitnota waar mogelijk voor wat betreft met name de citaten uit verklaringen in de kern samen te vatten.
De raadsvrouw deelt nogmaals mee dat zij haar pleitnota niet kan samenvatten en verklaart voorts - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik verzoek mijn pleitnota als voorgehouden te beschouwen. De voorbedachte raad is een strafverzwarende grond en dient te zijn gestaafd met objectieve bewijsmiddelen. Dat is hier niet het geval. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] staat op zichzelf. Als wordt aangenomen dat deze verklaring geloofwaardig is, waarom de verklaring van de verdachte dan niet? Waar de verdachte heeft verklaard dat de latere slachtoffers mooi gekleed voorbij liepen, ging het hem erom dat zij er beter uit zagen dan zijn door hen in elkaar geslagen broer. Zij zagen er dus niet uit alsof zij gevochten hadden. Van boos opzet bij de verdachte is geen sprake. De verdachte is bewapend bij de woning gaan zitten, omdat hij verwacht had dat de latere slachtoffers terug zouden komen. Op het moment van het incident waren ook de slachtoffers onder invloed.
Ten aanzien van het beroep op noodweer(exces) als volgt. Er bestond een noodweersituatie ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 1] . De verdachte werd namelijk door hem aangevallen en was genoodzaakt zich te verdedigen. Ik toon u een foto waarop de hand van de verdachte is te zien en waaruit blijkt dat de verdachte door voornoemd slachtoffer met een kapmes is geslagen. De foto is van 9 juni 2011.
Op de foto is te zien dat dat vingers van de verdachte zijn besneden. Het lijkt mij sterk dat het om oud letsel gaat. Dat niet alle foto’s en opnamen bewaard zijn gebleven, is een kwalijke zaak. De politie heeft niet betrouwbaar gehandeld. Er lijkt sprake te zijn geweest van tunnelvisie zijdens het openbaar ministerie. Ik hoop dat u de pleitnota leest. Ik wens wel in het proces-verbaal opgenomen te zien dat ik nauwelijks het woord heb kunnen voeren en dat ik mijn pleitnota er doorheen heb moeten jassen.
repliek
De procureur-generaal, door de voorzitter de gelegenheid geboden om te repliceren, merkt - zakelijk weergegeven - als volgt op:
Uit de aangehaalde jurisprudentie blijkt niet dat de “waiver” schriftelijk dient te geschieden. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat de verdachte is voorgehouden dat hij recht heeft op het raadplegen van een advocaat. De verdachte heeft hier afstand van gedaan. Uit de inhoud van de door de verdachte afgelegde verklaring tijdens zijn eerste verhoor bij de politie en het feit dat de verdachte zelf aangaf om naar de plaats waar het vuurwapen zich bevond te gaan, blijkt dat de verdachte tot het afleggen van een verklaring in staat was. De verdachte heeft in zijn tweede verklaring verklaard dat hij had ontbeten voordat hij begon te drinken. Het zou de omgekeerde wereld zijn als de verdachte zich op noodweer kon beroepen. Het slachtoffer [slachtoffer 1] had het recht zich tegen de verdachte te verdedigen nadat hij had gezien dat zijn broer door de verdachte werd doodgeschoten. Het is niet onmogelijk dat de verdachte door het kapmes is geraakt. De arts heeft een oude verwonding geconstateerd. Zelfs als het verse verwondingen waren, dan heeft de verdachte de confrontatie zelf opgezocht.
dupliek
De raadsvrouw merkt voor dupliek - zakelijk weergegeven - als volgt op:
De verdachte heeft op 7 juni 2011 voor het eerst een advocaat gesproken. Nadien heeft hij die advocaat bijna niet meer gezien. Hiernaast heeft de verdachte te maken gehad met een taalbarrière, omdat hij de Nederlandse taal niet begrijpt. Tijdens de zitting in eerste aanleg is de verdachte bijgestaan door een waarnemend advocaat. Hierdoor kon de getuige niet op behoorlijke wijze worden ondervraagd. In hoger beroep is vervolgens de verdediging veranderd. De verdachte is door deze gang van zaken in zijn belangen geschaad. Ook vandaag heeft de verdachte geen behoorlijke verdediging gehad, omdat ik door uw Hof ben verzocht mijn pleitnota verkort voor te houden. De procedure van de verdachte is oneerlijk verlopen.
laatste woord
Aan de verdachte wordt het recht gelaten als laatste te spreken. De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ik heb de slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] persoonlijk gekend. Wij hebben als Peruanen onder elkaar een woning gedeeld. Wij hebben samen gewerkt en samen deelgenomen in sportevenementen. Wij waren buren van elkaar. Omdat ik zwaar werk heb, hield ik om de 3 uren een kleine pauze om met ze te praten of te lunchen. Dat was elke dag zo. Ik heb begrepen dat ze niet zoveel werk hadden en zelfstandig werkten. Ik verdiende meer dan zij. Gedurende de 20 jaar dat ik hier zit, heb ik getracht de slachtoffers te helpen. Vaak kocht ik maaltijden voor hen of telefoonkaarten zodat zij met hun familieleden konden praten. Onze relatie was goed. Ik begreep dat zij mij apprecieerden. Dat was wederzijds. Ik sprak met mijn vrouw via internet over deze jongens. Vanaf de tijd dat de slachtoffers in hun huidige woning kwamen wonen, was hun deur dicht. Dat kwam omdat zij altijd problemen hadden. Ik wist wat ze deden. 2 à 3 dagen voor het incident hadden ze een hele vreemde attitude jegens mij. Ik ging elke dag bij hen langs en bleef hen dan een paar minuten groeten, maar ze waren veranderd. De slachtoffers zijn bekenden van de politie en van de Latijns Amerikaanse gemeenschap. Ik maakte mij zorgen hierom. Zij zagen mij op een gegeven moment als een vijand. Ik begreep niet wat er aan de hand was. Ik hechtte hier geen waarde aan, want ik had ook mijn eigen verplichtingen. De procureur-generaal heeft gezegd dat ik koelbloedig en met voorbedachte raad heb gehandeld. Dat is niet waar. Hoe kan ik in koelen bloede een bekende vermoorden? Hij kan denken wat hij wil, maar ik weet wie ik ben. Mijn ideaal is om elkaar lief te hebben. Ik begrijp de ernst van het feit en mijn verantwoordelijkheid. Ik heb nooit gezegd dat ik onschuldig ben. Ik heb altijd mijn schuld bekend. Ik begrijp niet waarom zoveel nare dingen worden gezegd. Het is heel diabolisch wat over mij wordt gezegd. Dat ik aan het sluipen was en dat ik op het slachtoffer heb geschoten, terwijl hij op de grond lag. Ik heb nooit gezegd dat ik de slachtoffers zal doden. Ik zit niet vol met haat en boosheid. Alles wat de procureur-generaal heeft gezegd zijn woorden van de politie. Alles is in het Nederlands en ik begrijp er niets van.
Ik emigreerde hierheen, omdat het een chaos was in mijn eigen land. Ik had 3 kleine kinderen die vaak niets te eten hadden. Ik heb hier hard gewerkt voor mijn familie. Als ik iets heb gedaan wat niet goed is, is dat niet de schuld van mijn ouders. Ik herinner mij nog steeds toen ik 24 jaar geleden hier aankwam. Er waren veel illegalen en ik verschafte hen plaats om te verblijven en gaf hen te eten. Ik zocht ook werk voor hen. Zij spraken vaak over hun familieleden en ik over de mijne. Zij spraken over hun geloof en ik sprak over het mijne.
Al mijn familieleden zitten hier vandaag. Ik heb hen sinds het incident afgestoten. Ik ontmoet ze niet als zij mij in de gevangenis komen visiteren. Ik schaam me. Ik ben bang om ze te confronteren. Ik wens dat er een manier is dat ik alles kan terugdraaien. Ik wil de familie van de slachtoffers helpen, maar de regels laten dat niet toe. Ik bied mijn familieleden, de familie van de slachtoffers, Uw Hof, de gemeenschap en de pers mijn verontschuldiging aan. Ik heb dit nooit gewild. Ik toon u een foto van mijn gezin. Zij zijn allemaal hun studie kwijt. De gevolgen voor mijn familie zijn heel groot. Ik schaam mij voor wat er is gebeurd en zou willen dat ik alles terug kon draaien.
sluiting van het onderzoek ter zitting/datum uitspraak
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mee, dat volgens beslissing van het Hof de uitspraak zal plaatsvinden ter openbare terechtzitting van het Hof te Bonaire van 17 december 2015 te 13:45 uur.”
8.2.
Aan het middel ligt de klacht ten grondslag dat de gang van zaken op de zitting van het hof van 23 november 2015 in strijd is geweest met het recht op een eerlijk proces zoals dat uit art. 6 lid 3 sub c EVRM en art. 14 IVBPR voortvloeit en dat daarbij ook art. 353 Sv BES is geschonden doordat de spreektijd van de raadsvrouw bij het voeren van haar pleidooi op ontoelaatbare wijze is beperkt.
8.3.
In de toelichting zijn, puntsgewijs samengevat, de navolgende omstandigheden aangevoerd die bij de beoordeling van het middel van belang zijn:
- het gaat om een zaak waarin de verdachte eerder door het Gerecht in Eerste Aanleg op 25 januari 2012 en vervolgens in hoger beroep door het Gemeenschappelijk Hof op 13 september 2012 is veroordeeld wegens moord, poging tot moord en verboden wapenbezit tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren;
- het vonnis van het hof is op 23 september 2014 door de Hoge Raad vernietigd omdat de bewezenverklaring van de voorbedachte raad ontoereikend was gemotiveerd en teruggewezen;
- op de terechtzitting van 23 november 2015 heeft de procureur-generaal gevorderd dat het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van 25 januari 2012, onder verbetering van gronden, zal worden bevestigd omdat volgens de procureur-generaal de voorbedachte raad aan de hand van het onderliggende dossier wel degelijk te construeren is;
- de samenstelling van het hof op de zitting van 23 november 2015 was een andere dan ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting op 4 september 2015;
- de zitting vond plaats op Bonaire en het is van algemene bekendheid dat de dagelijkse vliegverbindingen tussen Bonaire en Curaçao, de hoofdvestigingsplaats van het hof, beperkt zijn;
- in dat verband is het uit oogpunt van een zorgvuldige behandeling van de zaak en de beginselen van een goede procesorde onbegrijpelijk om voor een gecompliceerde zaak, met gelet op de terugwijzing door de Hoge Raad bij het hof bekende juridische voetangels en klemmen en voorzienbare verweren, een behandelduur van één uur uit te trekken, waarin de verdachte moet worden gehoord, stukken moeten worden voorgehouden en het requisitoir, pleidooi en het laatste woord worden gehouden;
- het halen van een vlucht met bestemming Curaçao kan, gelet op de ernst van de zaak en een langdurige gevangenisstraf die voor de verdachte op het spel staat, geen deugdelijk argument opleveren om het recht op het voeren van pleidooi te beperken en bij afweging van de in het geding zijnde belangen kan het recht op het voeren van pleidooi in een zaak als de onderhavige daaraan niet ondergeschikt worden gemaakt;
- daarbij was het pleidooi van de raadsvrouw, zoals valt op te maken uit de pleitnotitie, volgens de steller van het middel “long enough to cover all essential things and short enough to be interesting”;
- de bekendheid bij de raadsvrouw dat er voor de behandeling van de zaak een uur was uitgetrokken en er nog een andere zaak voor behandeling op de rol stond brengt niet mee dat zij geacht moest worden te hebben ingestemd met de ten gevolge daarvan aan haar wel heel krap toebemeten spreektijd.
8.4.
Dan wil ik eerst een prealabele kwestie bespreken. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat het de voorzitter is geweest die heeft aangedrongen op een snellere afronding van het pleidooi. Dat roept de vraag op of het hier gaat om een maatregel van de voorzitter in het kader van de orde op de terechtzitting ingevolge art. 310 lid 1 Sv BES.3.Die vraag is van belang omdat de Hoge Raad in dit verband geoordeeld heeft dat het dan een handeling of beslissing betreft waartegen geen beroep in cassatie openstaat.4.In zijn conclusie voorafgaande aan het arrest van de Hoge Raad van 26 mei 20155.heeft AG Knigge de hierop betrekking hebbende jurisprudentie van de Hoge Raad geanalyseerd.6.Hij komt tot de slotsom dat als het cassatiemiddel klaagt over de schending van art. 311 lid 2 Sv, waarvan art. 353 lid 2 Sv BES het equivalent is, en zich niet alleen richt op de voorzittersbeslissing ingevolge art. 272 Sv, de Hoge Raad de klacht wel toetst.7.Die analyse onderschrijf ik. Nu het middel een schending van art. 353 lid 1 Sv BES aan de orde stelt en klaagt over de schending van het recht op een behoorlijke verdediging die dit met zich heeft gebracht, meen ik dat de naleving van dat zittingsvoorschrift in cassatie vol dient te worden getoetst.
8.5.
Bij de beoordeling van de in het middel aan de orde gestelde gang van zaken op de terechtzitting van het Gemeenschappelijk Hof van 23 november 2015 moet worden vooropgesteld dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad een raadsman van de verdachte die overeenkomstig art. 353, tweede lid, Sv BES in verbinding met art. 373, eerste lid, Sv BES8.het woord voert, in beginsel het recht heeft daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel wordt van zo grote betekenis geacht dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting.9.Uit de rechtspraak blijkt echter ook dat dit niet betekent, dat de raadsman het recht heeft gedurende onbeperkte tijd te pleiten. Een raadsman kan het woord worden ontnomen als hij in nodeloze herhalingen vervalt of evident niet ter zake doende kwesties bespreekt.10.Maar een beperking van het pleidooi die de inhoud daarvan raakt, is in beginsel ontoelaatbaar.11.
8.6.
In het arrest van de Hoge Raad van 26 mei 201512., met daaraan voorafgaande een uitvoerige conclusie van AG Knigge, was de principiële rechtsvraag aan de orde of het rechtens toelaatbaar is, dat de rechter voorafgaand aan de zitting de toegemeten spreektijd vaststelt. Het ging om een zaak waarin de raadslieden aan het hof hadden medegedeeld in principe (meer dan) een volle zittingsdag nodig te hebben voor het voeren van pleidooi. Het hof had daarop de tijd beperkt tot maximaal drie uren, onder andere omdat de verdediging in hoger beroep op eerdere zittingen al vele uren lang het woord had gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden. Daarbij had het hof de verdediging in de gelegenheid gesteld de pleitnota(’s) voor de terechtzitting aan het hof toe te sturen zodat ter terechtzitting in belangrijke mate kon worden volstaan met een korte samenvatting van de onderdelen daarvan. Knigge is in zijn conclusie van oordeel dat tegen de achtergrond van de door hem geschetste ‘verschriftelijking’ van het strafproces tegen het op voorhand bepalen van de spreektijd die de verdediging krijgt geen principiële bezwaren bestaan, mits gewaarborgd is dat de raadsman al hetgeen hij voor de verdediging dienstig acht in ieder geval in schriftelijke vorm aan de rechter kan voorleggen.13.Hij voegt daar nog het volgende aan toe:
“4.30. Voor de duidelijkheid nog dit. Mijn standpunt is niet dat het requisitoir en het pleidooi eenvoudig kunnen worden vervangen door de overlegging van schriftelijke stukken. De raadsman zal in elk geval voldoende gelegenheid moeten krijgen om de kern van hetgeen hij wenst aan te voeren over het voetlicht te brengen.14.Een beperking van de tijdsduur die maakt dat de raadsman wordt belet om de hoofdlijnen van zijn pleidooi voor te dragen, acht ik dus onaanvaardbaar.15.Daarvoor zijn verschillende redenen aan te voeren. De mondelinge voordracht van de verweren maakt in de eerste plaats een ordentelijk debat op de zitting mogelijk. Repliceren en dupliceren is nu eenmaal niet goed mogelijk als men niet weet wat de tegenpartij heeft aangevoerd. In de tweede plaats brengt de eis van openbare gedingvoering mee dat het publiek moet weten waarom het in de strafzaak gaat. Het is daarbij ook een waarborg voor de verdachte dat hij zijn bezwaren tegen de tenlastelegging publiekelijk kan uiten. In de derde plaats kan een mondelinge voordracht van het pleidooi toegevoegde waarde hebben. Dat geldt in het bijzonder als de raadsman een begenadigd spreker is, die los weet te komen van het papier en zo nog eens in andere woorden de aandacht weet te vestigen op de essentiële punten van het betoog.
4.31.
Het laatste maakt duidelijk dat hier ook kansen liggen voor de verdediging. Het pleidooi kan aan kracht winnen als de raadsman zich kan concentreren op de hoofdlijnen van het betoog. Het pleidooi kan ook aan effectiviteit winnen doordat de aandacht van de rechters gemakkelijker kan worden vastgehouden.16.Ik besef uiteraard dat er pleidooien kunnen zijn die geen noemenswaardige kern bevatten en waarvan de lengte enkel lijkt te dienen om dat te verhullen. Een steekhoudend bezwaar tegen een beperking van de spreektijd levert dat echter niet op.”
8.7.
De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest als volgt:
"2.3. De raadsman van de verdachte die overeenkomstig art. 311, tweede lid, Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv het woord voert, heeft in beginsel het recht daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. (Vgl. HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251, NJ 1993/696.) Anders dan in het middel wordt betoogd, betekent dit niet dat de raadsman het recht heeft gedurende onbeperkte tijd het woord ter verdediging te voeren. Voor zover aan het middel ten grondslag ligt de opvatting dat het beperken van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd in strijd is met het ‘recht op het voeren van pleidooi, zoals geregeld in art. 311 Sv’, onderscheidenlijk de opvatting dat zo een beperking steeds in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, derde lid onder c, EVRM, faalt het middel omdat deze opvattingen — in hun algemeenheid — onjuist zijn. Een begrenzing van de voor het houden van pleidooi beschikbare tijd brengt immers niet zonder meer mee dat de raadsman de hem krachtens art. 311, tweede lid, Sv en art. 6, derde lid onder c, EVRM toekomende verdedigingsrechten niet voldoende heeft kunnen uitoefenen.
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de raadslieden redelijkerwijze alle ruimte hebben gehad om al hetgeen naar voren te brengen dat zij meenden ter verdediging van de belangen van verdachte naar voren te moeten brengen en dat de verdachte aldus door de beperking van de spreektijd voor pleidooi niet in zijn belangen is geschaad. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, heeft het Hof door aldus te oordelen het recht van de verdediging op het houden van pleidooi niet geschonden. Daarbij heeft de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking genomen dat volgens de vaststellingen van het Hof de verdediging op de verschillende terechtzittingen in hoger beroep ampel het woord heeft gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden alsmede dat de beperking van de spreektijd tevoren aan de verdediging is kenbaar gemaakt. Ook in zoverre faalt het middel.
2.5.
Naar aanleiding van 's Hofs overwegingen met betrekking tot het herhalen van de inhoud van de pleitnota in eerste aanleg en het op voorhand toesturen van de pleitnota in hoger beroep, merkt de Hoge Raad het volgende op.
Uitgangspunt in strafzaken is dat de rechter dient te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat brengt mee dat verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ter terechtzitting dienen te worden voorgedragen. Geen rechtsregel verplicht de rechter dan ook te beslissen op verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar niet uitdrukkelijk zijn voorgedragen.
Dat neemt niet weg dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen, de pleitnota die door een raadsman van een tegelijkertijd terechtstaande medeverdachte is voorgedragen (en ook in het dossier van de verdachte is gevoegd) alsook een pleitnota die op voorhand aan de rechter en de andere procespartijen is toegezonden. Voorop dient evenwel te staan dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. (Vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159, NJ 2011/356 met betrekking tot de schriftelijke voorbereiding in een ontnemingszaak.) Het is de rechter die daarop dient toe te zien en die daarom zal moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting.”
8.8.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de Hoge Raad onverkort vast houdt aan het uitgangspunt dat de raadsman in zijn pleidooi in beginsel alles moet kunnen naar voren brengen wat hij in het belang van de verdediging nodig en dienstig acht, maar dat het niet in strijd is met dit uitgangspunt dat de spreektijd van tevoren door de rechter begrensd wordt. Van belang acht ik hierbij de overweging dat de Hoge Raad hierbij in aanmerking heeft genomen dat, naast het feit dat de verdediging op eerdere zittingen al uitvoerig aan het woord is geweest, de beperking in spreektijd tevoren aan de verdediging kenbaar is gemaakt. Dat geldt ook voor de overweging met betrekking tot de mogelijkheid om pleitnota’s op voorhand te overleggen en daaruit slechts de van belang zijnde verweren en standpunten op de zitting naar voren te brengen. In dat verband is ook de opmerking van Knigge in zijn conclusie van belang, namelijk dat daardoor niet alleen verzekerd wordt dat alle betrokkenen voorafgaand aan de zitting kennis hebben kunnen nemen van de pleitnota, maar ook dat de rechters daarvan voorafgaande aan de zitting kennis hebben genomen, nu meestal vlak na een zitting wordt geraadkamerd (waarbij er meestal weinig tijd is voor het lezen van uitgebreide pleitnota’s, zo voeg ik daar uit eigen ervaring aan toe). Wat de beperking van de spreektijd betreft is tot slot nog de opmerking van Knigge in noot 27 van zijn conclusie van belang – the devil is in the detail! – dat het tijdschema niet zo krap mag zijn dat de raadsman geen gelegenheid heeft om zijn van tevoren opgestelde pleitnota aan te vullen of aan te passen naar aanleiding van hetgeen op de zitting is voorgevallen.
8.9.
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het middel.
8.10.
Aan hetgeen door de steller van het middel aan feitelijke omstandigheden zoals hiervoor onder 8.3. is weergegeven kan nog het volgende worden toegevoegd:
- dat het in onderhavige zaak, anders dan in het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 26 mei 2015, niet gaat om een begrenzing van spreektijd die op voorhand door het hof aan de raadsvrouw is kenbaar gemaakt en
- dat haar evenmin een gelegenheid is geboden om haar pleitnota op voorhand aan de procureur-generaal en de leden van het hof toe te zenden.
Als ik afga op het proces-verbaal van de zitting was er slechts bekend dat het hof voor de zaak een uur had uitgetrokken en is er voorafgaande aan de zitting of aan het begin daarvan in het geheel niets afgesproken of medegedeeld over spreektijden. Het moge duidelijk zijn dat dit wezenlijk is, omdat uit het proces-verbaal ook kan worden opgemaakt dat de raadsvrouw door de onderbreking van haar pleidooi kennelijk werd verrast.
8.11.
Waar het in deze zaak om gaat is of het hof in strijd heeft gehandeld met art. 353 lid 1 Sv BES, door de raadsvrouw halverwege haar pleidooi te manen gedeelten daarvan kort samen te vatten met als reden dat er nog een zaak op de rol stond en de leden van het hof een vlucht naar Curaçao moesten halen.
8.12.
Op de zitting van 23 november 2015 heeft de raadsvrouw een pleitnota van 32 pagina’s overgelegd. In deze pleitnota wordt achtereenvolgens, kort weergegeven, het volgende aangevoerd:
I. Onder “Bewijsuitsluiting politieverklaringen” wordt betoogd dat de verklaringen van de verdachte bij de politie van het bewijs moeten worden uitgesloten wegens schending van het consultatierecht (pleitnota p. 1-15).
II. Onder “Vrijspraak (poging tot) moord” wordt betoogd dat de verdachte wegens het ontbreken van voorbedachte raad moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde (pleitnota p. 16-20).
III. Onder “(Poging) Doodslag” wordt onder meer betoogd dat de verdachte naar de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] is gegaan met de intentie om met hen te praten over wat er is gebeurd met zijn broer, dat hij het vuurwapen pas trok nadat hij werd aangevallen door [slachtoffer 2] en dat hij het vuurwapen in de eerste plaats bij zich droeg om zichzelf te beschermen terwijl hij op het huis van zijn broer paste in afwachting van de politie (pleitnota p. 21-25). Aansluitend wordt onder “Noodweer(exces)” primair een beroep gedaan op noodweer en subsidiair op noodweerexces (pleitnota p. 25-29).
IV. Onder “Feit 3” wordt opgemerkt dat dit feit kan worden bewezen, maar wordt verzocht rekening te houden met het type vuurwapen in vergelijking met “de gemiddelde vuurwapens die worden gebruikt” en met de korte tijd die de verdachte in het bezit was van het vuurwapen (pleitnota p. 29).
V. Onder “Strafmaatverweer” wordt verweer gevoerd ten aanzien van de op te leggen straf (pleitnota p. 29-32).
VI. Onder “Conclusie” wordt ten slotte kort herhaald dat wordt verzocht om bewijsuitsluiting van de politieverhoren, vrijspraak van moord en poging tot moord, alsmede ontslag van alle rechtsvervolging wegens noodweer(exces) (pleitnota p. 32).
8.13.
Kennelijk heeft de raadsvrouw de pleitnota tot aan pagina 14 integraal kunnen voorhouden en had zij op dat moment meer dan een uur gepleit. Toen de raadsvrouw bij pagina 14 was beland, en dus nog moest toekomen aan de inhoudelijke verweren zoals hiervoor onder II t/m VI weergegeven, heeft de voorzitter haar verzocht omwille van de tijd met name de in de pleitnota weergegeven verklaringen zoveel mogelijk naar de kern samen te vatten. De voorzitter heeft daarbij opgemerkt dat die verklaringen het hof bekend zijn uit het dossier.17.Na protest van de raadsvrouw dat zij de pleitnota niet kan samenvatten en dat het gaat om een serieuze zaak waarvoor de tijd moet worden genomen, heeft de voorzitter erop gewezen dat de raadsvrouw bekend was dat voor de behandeling van de zaak een uur was uitgetrokken, er nog een andere zaak moest worden behandeld en het hof, de raadsvrouw en de procureur-generaal een vlucht moeten halen. De voorzitter heeft hierop de raadsvrouw nogmaals verzocht de pleitnota waar mogelijk voor wat betreft met name de citaten uit verklaringen in de kern samen te vatten. Nadat de raadsvrouw had herhaald dat zij haar pleitnota niet kan samenvatten, heeft zij verzocht de pleitnota als voorgehouden te beschouwen. Vervolgens heeft de raadsvrouw – onder protest: zij stelt dat zij de pleitnota “er doorheen heeft moeten jassen” – het woord gevoerd, waarvan op de voet van art. 369 Sv BES aantekening is geschied in het proces-verbaal van de terechtzitting. Ten slotte heeft de raadsvrouw de wens geuit dat het hof de pleitnota zal lezen en bij dupliek daar nog aan toegevoegd dat de verdachte geen behoorlijke verdediging heeft gehad, omdat zij door het hof verzocht is haar pleitnota verkort voor te houden en dat de procedure van de verdachte is oneerlijk is verlopen.
8.14.
Met de steller van het middel meen ik dat een behandeltijd van een uur bepaald niet aan de ruime kant is voor een strafzaak waarin de verdachte in eerste aanleg wegens onder meer moord was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren. Het belang van de verdediging om niet te worden beperkt in het recht datgene aan te voeren wat zij in het belang van de verdediging achtte, is – zeker in een zaak als de onderhavige – evident.
8.15.
Hoewel in het middel niet met zoveel woorden wordt ingegaan op welke wijze de verdachte door de beperking van de spreektijd van zijn raadsvrouw in zijn belangen is geschaad, lijkt het mij op grond van de reactie van de raadsvrouw en hetgeen daarvan is opgetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting ook evident dat zij daardoor niet in de gelegenheid is gesteld een wezenlijk deel van haar pleidooi voor te dragen en niet alle feiten heeft kunnen bespreken die zij daarbij van belang achtte.
8.16.
Bij lezing van de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota kan ik niet zeggen dat daarin irrelevante passages voorkomen of dat er overvloedig uit stukken wordt geciteerd die bij het hof bekend mogen worden verondersteld. Door de verwevenheid van de aangehaalde passages uit processen-verbaal en de daaraan te verbinden juridische conclusies kan ik mij goed voorstellen dat de raadsvrouw, zoals zij ter terechtzitting heeft gesteld, niet in staat was de “pleitnota waar mogelijk voor wat betreft met name de citaten uit verklaringen in de kern samen te vatten” zoals het hof haar vroeg te doen.
8.17.
Naar mijn mening kan deze gang van zaken niet gecompenseerd worden doordat zij wel in de gelegenheid is gesteld haar pleitnota als voorgedragen te beschouwen en van het resterende deel een samenvatting te geven. Hierdoor is immers het tegensprekelijke karakter van de zitting aangetast omdat noch de procureur-generaal noch het hof op dat moment kennis hadden van wat er in de pleitnota stond en gelet op hetgeen daarover in het proces-verbaal is aangetekend de raadsvrouw slechts een fractie naar voren heeft kunnen brengen van wat er in de tweede helft van haar pleitnota stond.
8.18.
Tot slot ben ik het met de steller van het middel volkomen eens dat de grond voor de beperking van de spreektijd, namelijk dat nog een zaak moest worden behandeld en er nog een vlucht naar Curaçao moest worden gehaald die dag, de aan de raadsvrouw opgelegde beperking niet kan rechtvaardigen. Als ik daarbij de ernst en de complexiteit van de zaak betrek en wat er voor de verdachte op het spel stond, dan kan ik niet anders concluderen dan dat het hof het voorschrift van art. 353 lid 1 Sv BES niet in acht heeft genomen en dat het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak daardoor geschonden is. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven.
8.19.
Daarbij moet mij nog het volgende van het hart. Het kan niet anders zijn dan dat de verdachte, nadat de zaak door de Hoge Raad is teruggewezen met grote spanning op de nieuwe behandeling door het hof zal hebben gewacht. Toen op de zitting duidelijk werd dat de procureur-generaal in zijn requisitoir inzette op een bevestiging van de eerdere veroordeling met wederom een gevangenisstraf van 20 jaren, zal het voor de raadsvrouw extra spannend zijn geweest. Op haar lag de taak het verdedigingsperspectief goed voor het voetlicht te brengen. Zoals Knigge ook in zijn hiervoor aangehaalde conclusie schrijft – en ik uit eigen ervaring uit de praktijk weet – kan een schriftelijke uitwisseling van standpunten niet in de plaats gesteld worden van een mondelinge behandeling, laat staan deze vervangen. Naast de door Knigge genoemde aspecten zoals het belang van een ordentelijk debat met repliek en dupliek op een openbare zitting, speelt daarbij ook het psychologische aspect een rol. Voor de verdachte is het zijn “day in court”, voor de rechters en het OM de gelegenheid om zich een beeld van de verdachte te vormen en voor de raadsman is het de kunst om niet alleen uit juridisch oogpunt een goede verdediging te voeren, maar ook om (als dat nodig is) te proberen de stemming te doen kantelen ten gunste van de verdachte, zowel wat de bewezenverklaring betreft als de strafmaat. In onderhavige zaak had de raadsvrouw daar gelet op de inhoud van haar pleitnota serieus werk van gemaakt. Dat is wel eens anders, weet ik ook uit eigen ervaring. Daarom vind ik het schrijnend wat er op de zitting is gebeurd en laat het zich raden wat in de verdachte moet zijn omgegaan toen zijn raadsvrouw tijdens haar pleidooi door de voorzitter werd onderbroken om het kort te houden omdat er een vlucht moest worden gehaald. Dit vindt bevestiging in een zich bij de gedingstukken bevindend e-mailbericht van de raadsvrouw aan de leden van het hof d.d. 4 december 2015. Daarin schrijft zij onder meer dat de verdachte verbouwereerd is over hoe zijn strafzaak door het hof is behandeld en dat hij meer dan een jaar naar die dag heeft uitgekeken en gedegen aandacht van het hof verwachtte.18.Door de gang van zaken ter zitting moet de raadsvrouw bovendien enorm onder druk zijn gezet, waarbij zij ook nog werd geconfronteerd met het dilemma of zij moest inschikken of voet bij stuk moest houden, op het gevaar af de sfeer op de zitting te bederven. Een verdachte is er ook niet mee gebaat als zijn raadsvrouw de rechters tegen zich in het harnas jaagt. In een dergelijke positie mag de verdediging op de zitting niet gebracht worden.
De essentie van de verantwoordelijkheid voor een recht op een eerlijk proces die op de schouders van de zittingsrechter rust, is dat hij aandachtig naar alle betrokkenen luistert en daar de tijd voor neemt. De gang van zaken op de zitting van 23 november 2015 verdient wat dat betreft geen schoonheidsprijs, omdat daarbij in ieder geval de schijn is gewekt dat er onvoldoende tijd was om de verdediging het woord te laten voeren. Dat is het geschade belang. Ik vind dan ook dat de verdachte, voor zover die schade al te herstellen is, recht heeft op een nieuwe behandeling van zijn zaak.
9. Ik ben van mening dat het middel slaagt en tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden en de overige middelen daarom geen bespreking meer behoeven, uiteraard met dien verstande dat ik gaarne bereid ben aanvullend te concluderen indien de Hoge Raad dat wenst.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, met uitzondering van de daarin gegeven vrijspraken van het onder feit 1 primair en onder feit 2 primair tenlastegelegde en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2017
HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.
Art. 310 lid 1 Sv BES luidt: “De voorzitter heeft de leiding van het onderzoek op de terechtzitting en geeft daartoe de nodige bevelen. Hij kan een door hem aangewezen lid van het college in zijn plaats belasten met de ondervraging. Dit lid oefent alsdan bij de ondervraging de bevoegdheden uit die bij deze titel aan de voorzitter zijn toegekend.” Deze bepaling correspondeert met art. 272 lid 1 Sv.
HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9897, NJ 2010/303, m.nt. Buruma; HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:911.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond.
Conclusie AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2015:477, onder 4.12.- 4.18.
Conclusie AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2015:477, onder 4.14. en 4.16.
Deze bepalingen corresponderen met art. 311, tweede lid, Sv respectievelijk art. 331, eerste lid, Sv.
Vgl. HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299, m.nt. Rozemond; HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4663; HR 23 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9251, NJ 1993/696.
HR 23 maart 1982, NJ 1982/627, rov. 8 en Corstens/Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, achtste druk, p. 712.
Zie de hiervoor onder noot 9 genoemde jurisprudentie.
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299, m.nt. Rozemond.
Conclusie AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2015:477, onder 4.29.
Noot 26 in de conclusie: “Of met instemming van de raadsman met het enkel overleggen van de pleitnota kan worden volstaan, is een vraag die hier onbesproken kan blijven. Wel kan worden opgemerkt dat over een dergelijke handelwijze in de regel niet in cassatie kan worden geklaagd, omdat het ervoor gehouden zal moeten worden dat de pleitnota is voorgedragen (zie de vorige noot)”
Noot 27 in de conclusie: “Het tijdschema mag voorts niet zo krap zijn dat de raadsman geen gelegenheid heeft om zijn — van tevoren opgestelde — pleitnota aan te vullen of aan te passen naar aanleiding van hetgeen op de zitting is voorgevallen. Het kan daarbij ook om details gaan.”
Noot 28 in de conclusie: “Daarbij kan het raadzaam zijn de volledige pleitnota reeds van te voren aan de rechter en het OM te doen toekomen, zodat voor alle partijen duidelijk is welke onderdelen van de pleitnota niet volledig worden voorgedragen. Daardoor is ook verzekerd dat de rechters kennis hebben genomen van de gehele pleitnota als — direct na de zitting — wordt geraadkamerd.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt in dat de voorzitter de stukken heeft voorgehouden die in het dossier van de verdachte zijn gevoegd (p. 2) en, na de ondervraging van de verdachte, dat de voorzitter heeft vastgesteld dat de inhoud van het dossier als voorgehouden kan worden beschouwd, waarna de procureur-generaal en de raadsvrouw hebben opgemerkt daartegen geen bezwaar te hebben (p. 4).
In het e-mailbericht beklaagt de raadsvrouw zich ook op andere punten over de gang van zaken ter zitting van het hof. Die andere punten hebben geen betrekking op de klacht in het cassatiemiddel.
Beroepschrift 02‑08‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: 16/00444 A
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, St Eustatius en Saba uitgesproken op 17 december 2015.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 lid 3 sub c EVRM, 14 IVBPR, 353 Sv A geschonden doordien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 november 2015 blijkt dat de voorzitter van het hof vanwege het moeten halen van een vliegtuig c.q. een vlucht en voor de behandeling van de zaak een uur was uitgetrokken, de verdediging zodanig heeft beperkt in tijd om de verdediging naar behoren te kunnen voeren dat het recht op het voeren van pleidooi is geschonden. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep lijdt hierdoor aan nietigheid.
Toelichting
1.
Voor zover hier van belang luidt het proces-verbaal van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep op 27 november 2015, zakelijk weergegeven, als volgt:
‘pleidooi
De raadsvrouw van de verdachte voert het woord tot verdediging overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities.
Op het moment dat de raadsvrouw van de verdachte op pagina 14 van haar pleitnota is, onderbreekt de voorzitter de raadsvrouw van de verdachte en verzoekt de raadsvrouw om omwille van de tijd met name de in de pleitnota weergegeven verklaringen van de verdachte en getuigen, die aan het Hof bekend zijn uit het dossier, zoveel mogelijk naar de kern samen te vatten.
De raadsvrouw deelt hierop als volgt mee:
Dat kan ik niet. Ik kan de pleitnota niet samenvatten. Het is een serieuze zaak, daar moet de tijd voor worden genomen. Er wordt geen recht gedaan aan de zaak als mijn pleitnota er nu doorheen moet worden gejast.
De voorzitter houdt de raadsvrouw van de verdachte voor dat zij reeds meer dan een uur heeft gepleit en thans op pagina 14 van haar 32 pagina's tellende pleitnota is. Nu, naar de raadsvrouw bekend was, voor de behandeling van de zaak een uur is uitgetrokken, er nog een andere zaak voor behandeling op de rol staat en het Hof, de raadsvrouw en de procureur-generaal, zoals algemeen bekend is, een vlucht moeten halen, is het verzoek aan de raadsvrouw om haar pleitnota waar mogelijk voor wat betreft met name de citaten uit verklaringen in de kern samen te vatten.
De raadsvrouw deelt nogmaals mee dat zij haar pleitnota niet kan samenvatten en verklaart voorts — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik verzoek mijn pleitnota als voorgehouden te beschouwen. De voorbedachte raad is een strafverzwarende grond en dient te zijn gestaafd met objectieve bewijsmiddelen. Dat is hier niet het geval. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] staat op zichzelf. Als wordt aangenomen dat deze verklaring geloofwaardig is, waarom de verklaring van de verdachte dan niet? Waar de verdachte heeft verklaard dat de latere slachtoffers mooi gekleed voorbij liepen, ging het hem erom dat zij er beter uit zagen dan zijn door hen in elkaar geslagen broer. Zij zagen er dus niet uit alsof zij gevochten hadden. Van boos opzet bij de verdachte is geen sprake. De verdachte is bewapend bij de woning gaan zitten, omdat hij verwacht had dat de latere slachtoffers terug zouden komen. Op het moment van het incident waren ook de slachtoffers onder invloed.
Ten aanzien van het beroep op noodweer(exces) als volgt. Er bestond een noodweersituatie ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 1]. De verdachte werd namelijk door hem. aangevallen en was genoodzaakt zich te verdedigen. Ik toon u een foto waarop de hand van de verdachte is te zien en waaruit blijkt dat de verdachte door voornoemd slachtoffer met een kapmes is geslagen. De foto is van 9 juni 2011. Op de foto is te zien dat dat vingers van de verdachte zijn besneden. Het lijkt mij sterk dat het om oud letsel gaat. Dat niet alle foto's en opnamen bewaard zijn gebleven, is een kwalijke zaak. De politie heeft niet betrouwbaar gehandeld. Er lijkt sprake te zijn geweest van tunnelvisie zijdens het openbaar ministerie. Ik hoop dat u de pleitnota leest. Ik wens wel in het proces-verbaal opgenomen te zien dat ik nauwelijks het woord heb kunnen voeren en dat ik mijn pleitnota er doorheen heb moeten jassen.’
2.
Voor een beoordeling van vorenweergegeven gang van zaken is het van belang de navolgende feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen:
- —
Het gaat om een moordzaak, waarin verzoeker bij vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 13 september 2012 wegens moord, poging tot moord en handelen in strijd met art. 3 van de Vuurwapenwet BES, meermalen gepleegd, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren.
- —
Dit vonnis is bij arrest van de Hoge Raad van 23 september 2004 vernietigd op de grond dat het oordeel van het Hof dat de voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard niet toereikend is gemotiveerd. De Hoge Raad heeft op grond hiervan de zaak teruggewezen naar het Hof opdat deze de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw berecht en doet.
- —
In eerste aanleg is verzoeker ter zake van het onder feit 1 primair (moord), feit 2 primair (poging tot moord) en feit 3 (Vuurwapenwet BES) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren.
- —
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 november 2015 heeft de procureur-generaal gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen, onder verbetering van gronden, aangezien volgens de PG de voorbedachte raad aan de hand van het onderliggende dossier wel degelijk te construeren is (zie het op schrift gestelde requisitoir).
- —
De behandeling ter zitting in hoger beroep op 27 november 2015 vond plaats op Bonaire. De samenstelling van het hof was een andere dan ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting op 4 september 2015. Met instemming van de verdediging en de procureur-generaal deelde de voorzitter mee dat hetgeen tijdens voornoemde zitting is verhandeld als herhaald wordt beschouwd.
- —
Van algemene bekendheid is dat de dagelijkse vliegverbindingen tussen Bonaire en Curaçao, de hoofdvestigingsplaats van het hof, beperkt zijn. Ook van algemene bekendheid is dat het niet slecht toeven is op Bonaire en aldaar overnachten mogelijk is.
2.
In de praktijk geschiedt het zogeheten appointeren door het openbaar ministerie aan de hand van (appointerings)richtlijnen die door het openbaar ministerie en de rechter zijn opgesteld. In de Nederlandse praktijk is de ‘verkeerstoren’ hiermee belast. Wat er ook zij van deze appointeringspraktijk, die op de Antillen vergelijkbaar is, uit oogpunt van een zorgvuldige invulling van het onmiddellijkheidsbeginsel en eerbiediging van beginselen van een behoorlijke procesorde gaat het niet aan voor een gecompliceerde moordzaak een behandelingsduur van één uur uit te trekken. De appointering van een zaak valt verder primair onder de verantwoordelijkheid van de voorzitter van het hof. Ingevolge het bepaalde in art. 299 vierde lid Sv A bepaalt de voorzitter, op de voordracht van de procureur-generaal, de dag van de terechtzitting. Het is (in Nederland) overigens niet ongebruikelijk dat over de dagbepaling en de zittingsduur vooroverleg tussen het parket en/of de rechter enerzijds (zie art. 412 lid 1 Sv) en de raadsman [anderzijds] plaats heeft. De voorzitter van het hof, die de dag van de zitting bepaalt, kent de aard van de zaak, zodat hij zijn taak als bedoeld in art. 299 lid 4 Sv A op zorgvuldige wijze kan uitvoeren. Daarom is het zo onbegrijpelijk dat voor de behandeling van een moordzaak, in het bijzonder een moordzaak na verwijzing door de Hoge Raad, waarmee duidelijk is dat er wat juridische voetangels en klemmen aan de zaak kleven, slechts een uur wordt uitgetrokken. In dat ene uur moet de verdachte worden gehoord, de inhoud van processtukken worden voorgehouden, requisitoir, pleidooi en laatste woord worden gehouden. Gelet op de rechtsvragen die voorzienbaar aan de orde zouden komen (o.a. de voorbedachte raad, opzet en strafuitsluitingsgronden), is het uittrekken van één uur voor de behandeling van deze zaak in hoger beroep apert te kort en onbegrijpelijk. De voorzitter had op deze omstandigheid dus in redelijkheid geen beroep mogen doen.
3.
Kan vervolgens het moeten halen van een vlucht c.q. een vliegtuig met bestemming Curaçao een deugdelijk argument opleveren het recht op het voeren van pleidooi in een moordzaak waar 20 jaar gevangenisstraf, danwel een langdurige gevangenisstraf wegens doodslag op het spel staat te beperken? Het antwoord op deze vraag dient ontkennend te luiden.
4.
In een oud, onder Engelse advocaten (barristers) populair adagium, dat naar het zich laat aanzien geïnspireerd is door de Engelse priester Ronald Knox, wordt de lengte van een pleidooi vergeleken met de lengte van de rok van een vrouw:
‘long enough to cover all essential things and short enough to be interesting’
5.
De 32 pagina's tellende pleitnotitie in hoger beroep van mr P.C. Janssen, de raadsvrouw van verzoeker, voldoet geheel aan dit adagium. Deze raadsvrouw is overigens, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, advocaat te Curaçao en evenals het hof dus gebonden aan de beperkte vliegverbinding tussen de beide eilanden in het koninkrijk.
6.
De kwestie van het beperken van de verdedigings-/pleidooi-tijd is niet nieuw. Nog niet zo lang geleden heeft de Hoge Raad (opnieuw) beslist dat de raadsman van de verdachte die overeenkomstig art. 311 tweede lid Sv (=353 tweede lid Sv A) in verbinding met art. 331, eerste lid Sv (=373 eerste lid Sv A) het woord voert, in beginsel het recht heeft daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting leidt (vgl. HR 23 maart 1993, ECLI:NL:1993:ZC9251, NJ1993/696 en HR 26 mei 2015, NJ 2015/293 m.nt. N. Rozemond).
Dit betekent evenwel niet dat de raadsman het recht heeft gedurende onbeperkte tijd het woord ter verdediging te voeren. In de zaak van HR 26 mei 2015 had de verdediging in hoger beroep al vele uren lang op eerdere zittingen het woord gevoerd over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden en hadden de raadslieden van de verdachte daarbovenop in zijn zaak — geen moordzaak maar een gewone fraudezaak van o.a. heling, valsheid in geschrift en bedrieglijke bankbreuk en het doen van een onjuiste belastingaangifte en een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 3 voorwaardelijk — drie uur de tijd gekregen van de voorzitter om te pleiten. Hof en Hoge Raad vonden dit welletjes. De omstandigheden die voor de Hoge Raad ertoe deden om geen schending van het recht op het voeren van pleidooi aan te nemen, waren het op verschillende (eerdere) zittingen ampel het woord hebben gevoerd over de inhoudelijke en procedurele aangelegenheden alsmede dat de beperking van de spreektijd tevoren aan de verdediging kenbaar is gemaakt. Deze omstandigheden doen zich in de zaak van verzoeker niet voor. Van ampel het woord over inhoudelijke en procedurele aangelegenheden voeren is in casu geen sprake. De bekendheid bij de raadsvrouw dat voor de behandeling van de zaak een uur was uitgetrokken en er nog een andere zaak voor behandeling op de rol staat brengt verder niet mee dat zij geacht moest worden te hebben ingestemd met de wel heel krappe haar toegemeten spreektijd. Dat het, zoals het hof overweegt, van algemene bekendheid is dat het hof een vlucht moet halen is gelet op hetgeen hiervoor over de situatie op Bonaire is opgemerkt onbegrijpelijk, omdat deze praktische omstandigheid bij afweging van de in het geding zijnde belangen van zodanige onbenullige aard en ondergeschikte betekenis is dat het recht op het voeren van pleidooi (in een moordzaak) daaraan niet ondergeschikt kan worden gemaakt. De artt. 353 jo 373 Sv A en de art. 6 EVRM, 14 IVBPR zijn mitsdien door deze ontoelaatbare beperking op het verdedigingsrecht geschonden. Opmerking verdient dat de Hoge Raad op de voet van het bepaalde in art. 83 RO bij het hof inlichtingen over de retourvlucht van het hof kan bekomen, teneinde vast te stellen dat deze retourvlucht met Insel Air om 19.00 uur plaatsvond, terwijl de laatste retourvlucht om 21.40 uur mogelijk was.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 401, 402 SvA geschonden doordien het sub 2 subsidiair bewezenverklaarde feit, een poging tot doodslag, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan het opzet daaruit niet, althans niet zonder meer volgen nu uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de met de gemotiveerde bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is blijven bestaan dat de drie kogels die [slachtoffer 1] hebben geraakt zijn afgevuurd doordien [slachtoffer 1] voorzien van een kapmes op verzoeker is afgerend en de schoten zijn afgevuurd toen verzoeker zich omdraaide en daarna beiden recht tegenover elkaar stonden, terwijl verzoeker, zoals door zijn raadsvrouw is betoogd, begon te schieten ná te zijn aangevallen, en dit schieten in een afweerreactie zou hebben plaatsgevonden, althans doordien het hof op het opzet-verweer van deze strekking niet uitdrukkelijk heeft beslist en het verweer geen weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.
De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Blijkens de in hoger beroep overgelegde op last van de voorzitter samengevatte pleitnotitie (p. 23) heeft de raadsvrouw van verzoeker een verklaring van [slachtoffer 1] geciteerd. Voor zover hier van belang houdt dit citaat in:
‘Ik hoorde hierbij een schot afgaan. Op dat moment rende ik op [verzoeker] (= verzoeker, GS) af met het kapmes in mijn hand met de bedoeling hem hiermee te slaan. Ik zwaaide deze in zijn richting en ik zag dat hij zich omdraaide en met een van zijn handen de slag trachtte af te weren. Op dat moment dat ik hem hiermee sloeg hoorde ik nog een schot afgaan. Hiermee trachtte ik hem meerdere malen met het kapmes te slaan en ik hoorde weer een schot afgaan.’
2.
De verklaring van [slachtoffer 1] is op essentiële onderdelen voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 4). Aangezien evenwel door het hof verzuimd is vast te stellen
- (i)
op welke afstand ten tijde van het zwaaien met het kapmes en het horen van de schoten [slachtoffer 1] en verzoeker zich tegenover elkaar bevonden,
- (ii)
met welke hand verzoeker de door [slachtoffer 1] toegebrachte slag heeft gepoogd af te weren en
- (iii)
of verzoeker in zijn afwerende hand het vuurwapen vasthield, is de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid blijven bestaan dat [slachtoffer 1] per ongeluk door kogels uit het vuurwapen van verzoeker is geraakt.
In aanmerking moet hierbij worden genomen dat blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie (p. 27, nr. 47) is aangevoerd dat sprake was van schieten ter afwering van doelgericht inhakken op het bovenlichaam van verzoeker door [slachtoffer 1] en dat verzoeker al enkele malen was geraakt door het kapmes.
3.
De bewezenverklaring van feit 2 subsidiair is mitsdien ontoereikend gemotiveerd.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 401, 402 Sv A geschonden doordien het hof het beroep op noodweer(-exces) heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. Met name geeft 's hofs oordeel dat verzoeker uit was op een confrontatie, ook met het slachtoffer [slachtoffer 1] en dat zulks, in samenhang met de overige door het hof vastgestelde feiten, aan een geslaagd beroep op noodweer(-exces) in de weg staat, in zijn algemeenheid blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een niet zonder meer begrijpelijke motivering, aangezien een en ander niet uitsluit dat evenbedoelde confrontatie primair van verbale aard zou zijn en dus op zichzelf niet uitsluit dat sprake was van een noodzakelijke verdediging, terwijl het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of sprake was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de eerdere aanranding van het lijf van de broer van verzoeker, waarmee verzoeker kort tevoren was geconfronteerd.
's Hofs vonnis is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft op voormeld verweer, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Door de verdediging is een beroep gedaan op noodweer(-exces). Daartoe heeft de verdediging gesteld dat de verdachte zichzelf moest verdedigen tegen het (latere) slachtoffer [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]), omdat dit slachtoffer met een kapmes in zijn hand op de verdachte afrende en met het kapmes in de richting van de verdachte heeft geslagen.
Ten aanzien van de stelling dat de verdachte handelde uit zelfverdediging omdat het latere slachtoffer [slachtoffer 1] hem met een kapmes aanviel, oordeelt het Hof als volgt. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met een geladen vuurwapen naar de woning van de slachtoffers is gegaan, deze woning blijkens de aan de buitenzijde van het huis aangetroffen huls al schietend is binnengegaan en dat hij vervolgens zijn vuurwapen heeft leeggeschoten op de slachtoffers. Dit sluit, behoudens de bijzondere omstandigheden die in dit geval niet zijn gebleken, uit dat het neerschieten van het slachtoffer [slachtoffer 1] een reactie is geweest op een wederrechtelijke aanranding van de verdachte door dit slachtoffer. Dat het slachtoffer [slachtoffer 2] de verdachte zou hebben aangevallen is niet aannemelijk geworden. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat de verdachte de aanval door het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft uitgelokt door het schieten op het slachtoffer [slachtoffer 2] en hij uit was op een confrontatie, ook met het slachtoffer [slachtoffer 1]. Een en ander staat aan een geslaagd beroep op noodweer(exces) in de weg.’
2.
Ingevolge het bepaalde in art. 1:114 Sr A (voorheen art. 43 Sr A) is noodweer een strafuitsluitingsgrond. In art. 1:115 Sr A is noodweerexces opgenomen. Het betreft twee strafuitsluitingsgronden die nauw met elkaar samenhangen. Noodweerexces kenmerkt zich door een overschrijding van de grenzen van noodweer, óók als er sprake is van een reeds beëindigde noodweersituatie en ook als de noodweersituatie betrekking had op een aanranding van eens anders lijf (vgl. HR 24 april 1984, NJ 1984/731 en HR 13 juni 2006, NJ 2006/343).
In deze zaak van 2015 was sprake van een ontoereikende weerlegging van een noodweerexcesverweer van een verdachte bij de verdediging van zijn minder valide broer in diens scootmobiel. De Hoge Raad overwoog dat de veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang moet zijn geweest voor de gedraging, maar dat niet geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Voorzover het hof had geoordeeld dat de verdachte niet enkel als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door de belaging van zijn broer werd veroorzaakt, de grenzen van de noodzakelijke verdediging had overschreden, heeft het een te beperkte maatstaf toegepast.
Ook in deze zaak heeft het hof een te beperkte maatstaf toegepast. Eén van de andere factoren die het hof verzuimd heeft in aanmerking te nemen is dat verzoeker gewaar werd dat zijn broer, badend in het bloed verkeerde en was aangevallen door [slachtoffer 1] c.s.
Deze achtergrondinformatie rechtvaardigt alleszins het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging. Ten onrechte heeft het hof deze situatie niet in aanmerking genomen.
3.
Dat sprake was geweest van een noodweersituatie waarin de broer van verzoeker heeft verkeerd volgt uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 5), die voor zover hier van belang, zakelijk weergegeven, luidt:
‘Toen ik thuiskwam bij mijn broer zag ik overal bloed, in de kamer, in de keuken, op het terras. Het zat in het hele huis. ik nam waar dat hij niet aanwezig was. ik belde mijn neef die daar vlakbij woont. ik vertelde hem dat mijn broer aangevallen was. Hij vertelde mij wie de personen waren die het hadden gedaan. Ik wist dat in de ijskast bier aanwezig was en begon achter elkaar te drinken, ik liep naar het huis van mijn schoonzus om meer informatie te krijgen over mijn broer. Mijn schoonzus vertelde mij alles. [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 4] hadden het gedaan. Toen mijn broer semibewusteloos in een plas bloed lag, had [betrokkene 4] hem met een kapmes in zijn borst gestoken. Hij zei tegen mijn broer: ‘Jij gaat dood vandaag.’ Toen begon tot mij door te dringen wat mijn broer op dat moment had kunnen voelen. Niet alleen hebben ze hem kapot geslagen, ze hadden hem mensonterend behandeld. Ze hebben hem gemarteld. Ik heb gevraagd naar de kamer waar mijn broer lag. Ik ging naar die kamer. Hij draaide zich langzaam naar mij. Het leek niet eens op mijn broer. Zijn hoofd en zijn gezicht waren helemaal opgezwollen, ik zag geen stukje huid dat er natuurlijk uitzag. Hij had ook een barst, een scheur in zijn hoofd. Ik zag hem zo en durfde niet eens in de kamer te gaan. Het was afschrikwekkend.’
4.
Het hof heeft — wat er ook zij van zijn overwegingen met betrekking tot de gestelde noodweersituatie ten opzichte van [slachtoffer 1] — miskend dat de confrontatie, waarop verzoeker volgens het hof uit was, kennelijk is ontstaan door een hevige gemoedsbeweging bij verzoeker toen hij geconfronteerd werd met de noodweersituatie waarin zijn broer zich moet hebben bevonden c.q. de door zijn broer ondergane aanrandingen, welke aanrandingen in zoverre door de procureur-generaal bij het hof zijn erkend, nu in diens overgelegd schriftelijk requisitoir wordt erkend dat sprake was van ‘het treffen met [naam 1]’ (zie ook HR 28 maart 2006, NJ 2006/509 m.nt Buruma).
5.
Voorzover het hof zich richt op de gestelde noodweersituatie veroorzaakt door [slachtoffer 1], is 's hofs weerlegging van het noodweer(-exces) verweer onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk. 's Hofs oordeel dat de gereleveerde gang van zaken uitsluit, behoudens bijzondere omstandigheden die in dit geval niet zijn gebleken, dat het neerschieten van het slachtoffer [slachtoffer 1] een reactie is geweest op een wederrechtelijke aanranding van verzoeker door dit slachtoffer is onbegrijpelijk, aangezien blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie — die vanwege grote gehaastheid bij het hof door de raadsvrouw moest worden bekort en samengevat — is aangevoerd dat het schieten op [slachtoffer 1] blijkens de verklaring van [slachtoffer 1] en verzoeker plaatshad ter afwering van het doelgericht inhakken op het bovenlichaam van verzoeker, die zelfs ook enkele keren door het kapmes is geraakt, tengevolge waarvan verzoeker letsel heeft opgelopen. Nu het hof deze concrete en gedetailleerde gang van zaken niet onder verwijzing naar feiten en omstandigheden heeft weerlegd, is het verweer op ontoereikende grond verworpen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 2 augustus 2016
mr G. Spong