A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, p. 284 e.v.; HR 26 juni 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8474, NJ 1985, 138; HR 10 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC1605, NJ 1991, 839 m.nt. Van Veen; HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma; HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805; HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6429.
HR, 01-07-2014, nr. 13/03418
ECLI:NL:HR:2014:1573
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
13/03418
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1573, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:634, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:634, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1573, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. S 13/03418
ABG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 juli 2013, nummer 21/003550-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.C. Vlielander, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/03418
Zitting: 13 mei 2014
Mr. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 8 juli 2013 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens
1. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en2. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk.
2. Mr. D.C. Vlielander, advocaat te Utrecht, heeft namens verdachte één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de strafoplegging, met name dat deze niet begrijpelijk is gemotiveerd en wellicht op een vergissing berust.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan verdachte dezelfde straf zou worden opgelegd als in eerste aanleg, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het hof heeft verdachte echter veroordeeld tot de onder 1. vermelde straf en heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van munitie, amfetamine en stoffen bestemd voor de productie van (meth)amfetamine. Harddrugs zijn schadelijk voor de gezondheid en leiden tot allerlei andere vormen van schadelijk en hinderlijke criminaliteit, waaronder door gebruikers gepleegde strafbare feiten. Het ongecontroleerde bezit van munitie is maatschappelijk ongewenst en kan leiden tot gebruik in vuurwapens met alle mogelijke schadelijke gevolgen van dien. Gelet hierop en op het belang van handhaving van de verbodsnorm acht het hof een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur passen en geboden en kan niet worden volstaan met het opleggen van een andersoortige, minder verstrekkende straf. Daarbij heeft het hof meegewogen dat verdachte niet eerder is veroordeeld ten aanzien van dergelijke strafbare feiten. Het hof heeft ook oog gehad voor het feit dat in de woning van verdachte en de andere drie woningen op het kamp als onderdeel van de opsporing in deze zaak door een arrestatieteam is binnengetreden, maar dat bleek niet misplaatst nu de betreffende CIE-informatie die daartoe aanleiding heeft gegeven, door het aantreffen van wapens, munitie en drugs is bewaarheid.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden aanleiding geven om boven de in eerste aanleg opgelegde straf en de eis in hoger beroep uit te gaan, in die zin dat een langere voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. Het hof acht dat geboden om de ernst van de feiten te onderstrepen en om verdachte - gedurende de proeftijd - een krachtiger steun in de rug te geven om zich van het plegen van nieuwe strafbare feiten te onthouden.”
5. Het hof legt vervolgens een gevangenisstraf op van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk. In het middel wordt betoogd dat dit onbegrijpelijk (wellicht een vergissing is) omdat hierdoor één maand méér onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd dan in eerste aanleg waar een gevangenisstraf van zeven maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk werd opgelegd. Daarbij wordt in het middel verwezen naar de passage ‘Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden aanleiding geven om boven de in eerste aanleg opgelegde straf en de eis in hoger beroep uit te gaan, in die zin dat een langere voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd.’
6. In zijn algemeenheid geldt dat de keuze voor en weging van factoren die van belang worden geacht voor de strafoplegging zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Dit oordeel kan in cassatie slechts zeer terughoudend worden getoetst.1.Pas als de strafoplegging op zichzelf of in het licht van het verbazingscriterium onbegrijpelijk is, of als de opgelegde straf dermate afwijkt van de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid onbegrijpelijk zou zijn, bestaat voor de Hoge Raad reden tot ingrijpen.2.Bovendien mag de appelrechter, behoudens bijzondere omstandigheden, zonder nadere motivering een zwaardere straf opleggen dan de eerste rechter. In hoger beroep vindt een geheel nieuwe behandeling van de zaak plaats en dat kan nu eenmaal het risico met zich meebrengen dat een zwaardere straf wordt opgelegd.3.
7. Hoewel de kennelijk als nadere uitwerking bedoelde bewoordingen “in die zin dat een langere voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd” wat ongelukkig aandoen omdat deze lijken te suggereren dat het hof slechts van zins is een groter deel van de op te leggen gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan, is deze niet onverenigbaar met de door het hof opgelegde straf. Het hof heeft immers in de eerste zin van zijn laatste overweging duidelijk aangegeven dat het een hogere straf passend acht dan in eerste aanleg is opgelegd en door de AG is gevorderd.
8. Het hof heeft niet vermeld dat het de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van zeven maanden tot uitgangspunt neemt en de strafmotivering geeft er blijk van dat het hof op basis van zijn eigen beoordeling van de feiten kennelijk tot de slotsom gekomen dat een hogere straf is aangewezen dan in eerste aanleg is opgelegd. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Als er al sprake is van enige onduidelijkheid over de bedoeling van het hof, stel ik mij op het standpunt dat sprake is van een kennelijke misslag van ondergeschikte aard die de Hoge Raad verbeterd kan lezen.
9. Alles afwegende is het middel naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld.
10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479; HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0190; HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313; HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8482.
Van Dorst, a.w., p. 285-287.