Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.6.2
VIII.6.2 Vaststelling van de bepaalbaarheid “eventueel achteraf”
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361239:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
In deze benadering zou voor de cessie van een vordering het moment van de inning het uiterste moment van bepaaldheid zijn; voor de verpanding het moment van uitoefening van het pandrecht (inning; executoriale verkoop). Zie in deze zin: Rb. Leeuwarden 28 oktober 2009, JOR 2010/209 (Van der Veen/Groenius) en Westrik 2003, p. 123.
Vgl. ook: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 204 en Reehuis 2004, nr. 91.
Zie HR 19 december 1997, NJ 1998, 690, m.nt. WMK (Zuidgeest/Furness).
Zie ook: nr. 347.
Wel kan men zeggen dat er ten tijde van de cessie als het ware sprake was van een ‘bepaaldheid naar de soort’, dat wil zeggen dat duidelijk was welke portefeuille vorderingen tot een bepaald totaalbedrag was gecedeerd (de vorderingen uit de samenwerkingsovereenkomst), zodat op het moment van de cessie tevens duidelijk was dat andere vorderingen dan deze niet in de partiële cessie waren begrepen.
Zie voor een kritische bespreking van het arrest: Verhagen & Rongen 2000, p. 121-129, met verdere literatuurverwijzingen.
Zo ook: het hof in zijn arrest a quo voor HR 20 juni 1997, NJ 1998, 362, m.nt. WMK (Wagemakers q.q./Rabobank Roosendaal), r.o. 4.3.2.1.
Zie HR 20 september 2002, NJ 2002, 610,m.nt. Du Perron (ING/Muller q.q.), r.o. 5.3.1 en 5.3.2.
Zie over de uitleg van de cessie- of pandakte hierna: § VIII.9.
Vgl. ook: Heyman 1992a, p. 840, die de vraag aan de orde stelt of de bepaalbaarheid wordt beïnvloed door de mate waarin de vervreemder of de pandgever feitelijk in de gelegenheid is om na het verrichten van de levering of de verpanding wijziging aan te brengen in de overgedragen of verpande goederen, en deze vraag ontkennend beantwoord.
Anders: Vriesendorp 1995b, p. 16.
Vgl. Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 171.
Zie in gelijke zin met betrekking tot de levering van een schaap dat in een oneigenlijke vermenging verzeild raakt: S.E. Bartels 2004b, p. 15-16.
Vgl. HR 4 december 1998, NJ 1999, 549, m.nt. WMK (Potharst/Serrée); HR 12 januari 1968, NJ 1968, 274, m.nt. HD (Texeira de Mattos) en HR 10 februari 1978, NJ 1979, 338, m.nt. WMK (Nieuwe Matex).
795. Betekenis van de woorden “eventueel achteraf”. Uit het gegeven dat volgens de Hoge Raad eventueel achteraf aan de hand van de akte mag worden vastgesteld om welke vordering het gaat, mag in ieder geval niet worden afgeleid dat de bepaaldheid van de vordering nog op elk moment na de levering of de vestiging kan worden verkregen.1 De woorden “eventueel achteraf” geven mijns inziens slechts aan dat ook na de levering of vestiging aan de hand van de akte mag worden vastgesteld of de vordering ten tijde van de levering of de vestiging voldeed aan de omschrijving in de akte. Volgens de Hoge Raad dient de vordering immers ten tijde van de levering voldoende door de akte te worden bepaald.2 De vraag is slechts wat precies bedoeld is met de woorden “ten tijde van de levering”.
Uit het arrest Zuidgeest/Furness lijkt daarentegen te volgen dat de bepaaldheid ook nog kan worden verkregen op een later moment dan op het moment van de levering.3 Het arrest heeft betrekking op een gedeeltelijke cessie tot een bepaald totaalbedrag van een aantal vorderingen uit een samenwerkingsovereenkomst, zonder dat in de cessie-akte werd aangegeven voor welk gedeelte (bedrag) elke individuele vordering werd overgedragen.4 De Hoge Raad oordeelt dat de cessie niet in strijd is met het bepaaldheidsvereiste en dat de cessionaris elke vordering voor het geheel kan innen totdat het totaalbedrag is bereikt. Pas als de cessionaris dit bedrag heeft geïnd, zal blijken welke vorderingen nog aan de cedent toekomen (en steeds hebben toebehoord). In wezen komt dit neer op een bepaaldheid achteraf. Achteraf, na inning van het totaalbedrag, kan immers pas worden vastgesteld welke vorderingen uit de samenwerkingsovereenkomst precies tot welk bedrag aan de cessionaris zijn overgedragen. Het is zelfs mogelijk dat achteraf blijkt dat bepaalde vorderingen in het geheel niet zijn overgedragen, hoewel zij niettemin in de gedeeltelijke cessie waren betrokken.5 Aangezien het arrest een nogal buitenissige casus betrof, voert het te ver om aan het arrest de algemene conclusie te verbinden dat de bepaaldheid van de vorderingen ook nog na de levering kan worden verkregen. Daarbij komt dat het arrest zich dogmatisch moeilijk laat verklaren voor zover het de overweging betreft dat de cessionaris naar eigen keuze iedere vordering voor het geheel kan innen totdat het totaalbedrag dat aan de cessionaris is gecedeerd, is bereikt, zonder dat echter elke vordering voor het geheel aan de cessionaris is overgedragen.6
Het feit dat achteraf mag worden beoordeeld of ten tijde van de levering aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan, impliceert in bepaalde opzichten een zekere relativering van de regel dat ten tijde van de levering aan het bepaaldheidsvereiste moet zijn voldaan. Zo is niet vereist dat de cessionaris of pandhouder ten tijde van de levering of vestiging wist of konweten welke vorderingen aan hem werden gecedeerd of verpand. Een dergelijke eis zou het rechtsverkeer te zeer belemmeren.7
Evenmin is vereist dat komt vast te staan dat het ten tijde van de levering of vestiging feitelijk mogelijk was om de vordering aan de hand van de akte te bepalen. Voldoende is dat achteraf het bestaan van een vordering wordt aangetoond waarvan op dat moment kan worden vastgesteld dat zij ten tijde van de levering beantwoordde aan de in de akte opgenomen omschrijving.
Denk aan een globale cessie van generiek omschreven vorderingen waarbij het ten tijde van de levering vanwege (technische) gebreken in de administratie van de cedent feitelijk niet mogelijk is om vast te stellen om welke vorderingen het precies gaat, terwijl deze gebreken later worden opgeheven. Ook kan worden gedacht aan een schadevergoedingsvordering uit onrechtmatige daad waarbij de schade pas enige tijd nadat zij is ingetreden, aan het licht komt. Veelal zal ook dan pas van de onrechtmatige daad en dus van het bestaan van een schadevergoedingsvordering blijken. In geval van een globale cessie is het dus mogelijk dat pas achteraf blijkt (op het moment dat de schade of de onrechtmatige daad aan het licht komt) dat ook de vordering uit onrechtmatige daad in de cessie was begrepen. Dit is het geval indien de onrechtmatige daad ten tijde van de levering al was gepleegd. Er is geen reden om de cessie van de vordering uit onrechtmatige daad vanwege onvoldoende bepaaldheid ongeldig te achten. Het gevolg zou zijn dat de betreffende schadevergoedingsvordering slechts vatbaar is voor cessie, indien de cedent van de onrechtmatige daad op de hoogte is gekomen.
Verder brengt de mogelijkheid van een beoordeling “achteraf” met zich, dat voor de vraag welke vordering partijen op het oog hebben gehad, tevens acht mag worden geslagen op feiten en gebeurtenissen die zich eerst na de levering of de verpanding voordoen.8 Het is derhalve mogelijk (in ieder geval in theorie) dat met betrekking tot een bepaalde vordering ten tijde van de levering nog niet aan de hand van de akte kan worden bepaald of deze in de cessie is begrepen, terwijl dit nadien als gevolg van later intredende gebeurtenissen wel mogelijk is.9 Een cessie of een verpanding die in eerste instantie vanwege een gebrek aan bepaaldheid ongeldig lijkt te zijn, kan achteraf alsnog geldig blijken.10 Ook het omgekeerde kan zich voordoen: aanvankelijk kan worden bepaald om welke vorderingen het gaat, maar later is dit niet meer mogelijk, bijvoorbeeld als gevolg van het verloren gaan van een administratie. Aan de geldigheid van de cessie doet dit op zichzelf echter niet af. Wel kan het voor de cessionaris problematisch zijn om de cessie te bewijzen.
Een vraag die met het laatste verband houdt, is of aan het bepaaldheidsvereiste wordt voldaan, indien ten tijde van de levering of de verpanding al (zo goed als zeker) vaststaat dat achteraf aan de hand van de akte niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld of een bepaald goed in de levering of de verpanding is begrepen. Denk bijvoorbeeld aan een verpanding van roerende zaken (voorraden) die zich ten tijde van de verpanding in een magazijn bevinden en waarvan vaststaat dat deze zaken na de datum van verpanding geheel of gedeeltelijk (kunnen) worden vervangen door of aangevuld met nieuwe zaken van dezelfde soort, zonder dat van de verpande zaken in de pandakte (of in een pandlijst waarnaar de akte verwijst), een omschrijving wordt gegeven die het mogelijk maakt de verpande zaken te onderscheiden van de niet onder het pandrecht vallende zaken. Bij vorderingen zou zich hetzelfde kunnen voordoen. Denk aan een stille cessie of verpanding van alle bestaande en toekomstige vorderingen uit ten tijde van de cessie of de verpanding reeds bestaande rechtsverhoudingen, zonder dat deze vorderingen of rechtsverhoudingen in de akte of een daarbij behorende lijst worden gespecificeerd en zonder dat de administratie van de cedent/pandgever het mogelijk maakt dat achteraf wordt vastgesteld welke vorderingen of rechtsverhoudingen ten tijde van de cessie of verpanding reeds bestonden en welke niet.
In de genoemde voorbeelden is het probleem dat de akte achteraf geen (absolute) zekerheid meer biedt ten aanzien van de vraag welke goederen precies zijn geleverd of verpand.11 Niettemin moet naar mijn mening worden aangenomen dat de levering of de verpanding in de genoemde voorbeelden geldig is. De woorden “eventueel achteraf” impliceren mijns inziens niet dat het onderwerp van de levering op elk moment na de levering moet kunnen worden bepaald.12
Hoewel zij nauw met elkaar verband houden, moet de bepaaldheidseis die aan de levering of de vestiging van een pandrecht wordt gesteld, worden onderscheiden van de bepaaldheidseis die in zijn algemeenheid geldt voor het geldend maken van goederenrechtelijke rechten en die inhoudt dat het bestaan van een goederenrechtelijk recht alleen dan kan worden aangenomen, indien voldoende duidelijk is op welk goed het recht betrekking heeft.13 Voor de vraag of aan de voor de levering gestelde bepaaldheidseis is voldaan, is het tijdstip van de levering beslissend. Op dat moment moeten de vorderingen beantwoorden aan de omschrijving die daaraan in de akte is gegeven, hetgeen eventueel achteraf mag worden geconstateerd. In de gegeven voorbeelden is dat het geval; ten tijde van de levering of de verpanding is immers duidelijk dat alle vorderingen uit op dat moment bestaande rechtsverhoudingen in de cessie of de verpanding zijn begrepen.
De omstandigheid dat na de levering of verpanding (achteraf derhalve) niet meer kan worden aangetoond welke goederen in de levering of verpanding waren betrokken, doet op zichzelf aan een eenmaal geldige levering of verpanding niet af.14 De vraag naar de geldigheid van de cessie of de verpanding lost zich echter op in een bewijsvraag. De verkrijger of de pandhouder wordt, indien hij zijn recht geldend wil maken, immers geconfronteerd met een bewijsprobleem. In beginsel zal hij bij betwisting van zijn recht, dienen te bewijzen welke goederen aan hem zijn geleverd of verpand.15 Slaagt hij daarin niet, dan gelden de bewijsvermoedens van de artikelen 3:109 en 119 BW, met als gevolg dat de vervreemder of de pandgever, voor zover hij als bezitter kan worden aangemerkt, wordt vermoed de volledig rechthebbende te zijn van de goederen. Vanuit dit oogpunt is het van groot belang dat de cessionaris of de pandhouder te allen tijde toegang heeft tot voldoende gegevens die hem in staat stellen zijn recht te bewijzen. Een belangrijke vraag in dit verband is of de cessionaris of de pandhouder inzage kan vorderen in de boekhouding van de cedent/pandgever (zie daarvoor hierna § 11).