Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VIII.6.3
VIII.6.3 Tijdstip van bepaalbaarheid, cessie van toekomstige vorderingen en voorwaardelijke overdracht
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361238:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II) en HR 16 juni 1995, NJ 1996, 508, m.nt.WMK (Ontvanger/Rabobank IJmuiden). De Hoge Raad gebruikt de woorden “ten tijde van de cessie”. Vgl. HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK (SOS/ABN) en HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Kramer q.q./NMB).
Zie o.a.: Pitlo/Brahn 1987, p. 261-262; Asser-Beekuis-Mijnssen-De Haan 3-I 1985, nr. 328 en Mijnssen 1983, p. 51.
De levering daarentegen van het auteursrecht op een bepaald boek, zou wel voldoende bepaald zijn. Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 402.
Aldus: Rb. Dordrecht 6 februari 2002, JOR 2002/36, m.nt. Faber onder JOR 2002/38 (ABN-AMRO/Hamm q.q.) voor wat betreft de stille verpanding van (toekomstige) vorderingen.
Het opmaken van de akte zal meestal aan de mededeling vooraf gaan.
Vgl. HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. WMK (Stichting Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.) en Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nrs. 168 en 221.
Aldus: Reehuis 2004, nr. 91.
Aldus: Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 214 en Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 425.
Zie nr. 542.
Vgl. ook: Reehuis 2004, nr. 91, zij het op andere gronden dan hier vermeld. Reehuis is van mening dat het tijdstip van het opmaken van de akte beslissend is, omdat de vordering in voldoende mate door de akte moet worden bepaald. Deze opvatting berust naar mijn mening op een onjuiste uitleg van de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit blijkt dat de vordering ten tijde van de levering voldoende door de akte moet worden bepaald.
Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248.
Aangezien de casus die aan het arrest ten grondslag ligt betrekking heeft op een verpanding van bestaande vorderingen, kan uit het arrest niets worden afgeleid ten aanzien van de vraag of de Hoge Raad de lijn uitgezet in het Solleveld II-arrest nog steeds volgt. In het arrest Ontvanger/Rabobank IJmuiden (NJ 1996, 508, r.o. 3.4.2) verwijst de Hoge Raad naar de alinea in de MvA II bij art. 3:97 BW waarin de betreffende opmerking van de minister is te vinden. Mogelijk laat zich daaruit afleiden dat de Hoge Raad de benadering van de MvA volgt.
Vgl. nrs. 782 en 792.
In dezelfde zin met betrekking tot de levering bij voorbaat van roerende zaken: Eggens in zijn conclusie voor HR 22 mei 1953, NJ 1954, 189, m.nt. JD (Sio).
Als er sprake is van een geldige titel en van beschikkingsbevoegdheid (zie art. 3:84 lid 1 (jo art. 3:98) BW).
Zoals: goederenrechtelijke overeenkomst, (authentieke) akte, mededeling of registratie.
Iedere rechtshandeling, dus ook de goederenrechtelijke overeenkomst tot levering van een goed of vestiging van een beperkt recht, kan onder opschortende of ontbindende voorwaarde worden verricht. Zie art. 3:38 BW. De levering of de vestiging onder voorwaarde moet overigens worden onderscheiden van de overdracht of verpanding onder voorwaarde, waarover hierna.
Vgl. ook: Verdaas 2002, p. 50 en Verdaas 2001, p. 223 en p. 224. Het Duitse recht luidt in dezelfde zin, zie Zwalve 2006b, p. 438-439.
Zie uitvoerig: Faber 1997a, p. 183-202, met literatuurverwijzingen.
Indien de cessie of de verpanding is onderworpen aan nog een andere opschortende voorwaarde, is het beslissende moment het moment waarop ook deze voorwaarde in vervulling is gegaan.
Voor de totstandkoming van de levering is immers een goederenrechtelijke overeenkomst vereist.
Zie TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 402.
Men vergelijke in dit verband art. 3:231 lid 2 BW, dat bepaalt dat de vordering waarvoor pand of hypotheek wordt gegeven, voldoende bepaalbaar moet zijn. Een zodanige aanduiding van de gesecureerde vordering dat aan de hand daarvan ten tijde van de executie kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat, volstaat. Voldoende is derhalve een bepaalbaarheid op het tijdstip van de executie. Het is dus mogelijk dat ten tijde van het opmaken van de pand- of hypotheekakte nog niet kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. Dit staat echter niet in de weg aan een geldige vestiging van een pand- of hypotheekrecht. Vgl. HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578, m.nt. PhANH (Doyer en Kalff/Bouman q.q.); MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 737 en MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1350.
Deze werking betreft het overgaan van de vordering naar het vermogen van de cessionaris of het ontstaan van het pandrecht.
Zie uitvoerig: Faber 1997a, p. 202-220.
796. Cessie van toekomstige vorderingen; verschillende benaderingen. De vraag naar welk moment moet kunnen worden vastgesteld welke vordering het object is van de cessie of de verpanding, is in het bijzonder van belang voor de cessie en de verpanding van toekomstige vorderingen. Voor het oude recht lijkt de Hoge Raad in de arresten Solleveld II en Ontvanger/Rabobank IJmuiden aan te nemen dat de vorderingen in voldoende mate door de akte dienen te zijn bepaald ten tijde van de cessie bij voorbaat, dat wil zeggen op het moment dat de leveringsvoorschriften bij voorbaat worden vervuld.1 Ook de literatuur leek van deze opvatting uit te gaan.2 Aangezien naar oud recht mededeling (en ook registratie) geen vereiste was voor een geldige cessie, zou het moment van tot stand komen van de akte, of de aanvaarding daarvan door de cessionaris, derhalve het beslissende moment zijn.
De Toelichting Meijers bij art. 3:97 BW sluit voor het huidige recht bij deze benadering aan. Daar wordt opgemerkt dat ook in geval van een levering bij voorbaat, evenals bij elke andere rechtshandeling, het onderwerp “een zekere mate van bepaaldheid” dient te hebben. Een levering van bijvoorbeeld alle vorderingen die men later uit welken hoofde ook zal verkrijgen, zou in dit verband te onbepaald zijn.3 Dit zou erop kunnen wijzen dat ook naar huidig recht aan de bepaaldheidseis dient te worden voldaan op het tijdstip waarop de leverings- of vestigingsvoorschriften (al dan niet bij voorbaat) worden vervuld.4 Voor openbare cessie en verpanding zal dan in de regel het moment van mededeling van de cessie of de verpanding beslissend zijn;5 voor stille cessie en verpanding het moment van aanbieding van de onderhandse akte ter registratie,6 dan wel het moment van totstandkoming van de authentieke akte.
De genoemde jurisprudentie en de Toelichting Meijers zijn echter niet geheel duidelijk. Ook voor het huidige recht zou kunnen worden betoogd dat de beoordeling van de bepaaldheid niet dient te geschieden naar het tijdstip van het vervuld raken van de leverings- of vestigingsvoorschriften, maar, evenals onder het oude recht, naar het moment van de totstandkoming van de akte.7 De levering van een vordering op naam bestaat uit twee componenten: (i) het tot stand komen van de goederenrechtelijke overeenkomst van overdracht en (ii) het vervuld raken van een aantal leveringsvoorschriften (akte, registratie of mededeling). Men kan verdedigen dat het bepaaldheidsvereiste gesteld dient te worden aan de goederenrechtelijke overeenkomst8 of nauwkeuriger: aan het aanbod tot het sluiten van de goederenrechtelijke overeenkomst. Dit is immers het moment waarop de cedent zich ten opzichte van de cessionaris goederenrechtelijk bindt en men kan menen dat dus op dat moment duidelijk moet zijn wat het object van de levering is. Aangezien de goederenrechtelijke overeenkomst of het aanbod daartoe, niet al voor de akte tot stand kan komen,9 zou het tijdstip van de totstandkoming van de akte het beslissende moment zijn (en dus niet het moment waarop de leverings- of vestigingsformaliteiten worden vervuld).10 Mogelijk moeten ook de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad en de toelichting Meijers in deze zin worden opgevat.
Een andere benadering is te vinden in de memorie van antwoord bij art. 3:97 BW: volgens de minister zou de bepaaldheidseis slechts met zich brengen dat het bij voorbaat te leveren goed identificeerbaar moet zijn ophet tijdstip dat het wordt verkregen door de vervreemder.11 Dit is een later moment dan het moment waarop de leverings- of vestigingsformaliteiten worden vervuld.
Met betrekking tot het huidigerecht biedt de jurisprudentie van de Hoge Raad geen uitsluitsel. Zoals vermeld, overweegt de Hoge Raad in het arrest Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q. dat in het stelsel van overdracht en verpanding van een vordering op naam, ligt besloten dat de vordering ten tijde van de levering of verpanding in voldoende mate door de akte wordt bepaald. Uit de overweging valt niet met zekerheid op te maken of de Hoge Raad het moment van opmaken of aanvaarding van de akte beslissend acht, het moment van de vervulling van de leverings- of vestigingsvoorschriften, dan wel het moment waarop de vordering door de cedent/pandgever wordt verkregen.12
797. Het moment van werking van de levering is beslissend. Naar mijn mening is de benadering van de memorie van antwoord de juiste. De identificatiefunctie van het bepaaldheidsvereiste brengt met zich dat de levering duidelijk moet maken welke vorderingen het onderwerp van de cessie zijn.13 Het bepaaldheidsvereiste is een totstandkomingsvereiste voor een geldige levering of vestiging. Hieruit volgt dat pas aan het bepaaldheidsvereiste behoeft te zijn voldaan op het moment waarop de levering of de vestiging werking zou moeten krijgen.14 Indien naar dat moment niet kan worden vastgesteld of de vordering beantwoordt aan de omschrijving in de akte, is de levering of de vestiging ongeldig en zou zij hoogstens nog bekrachtigd kunnen worden op grond van art. 3:58 BW, mits aan de eisen van die bepaling is voldaan.
Het moment waarop de levering of de vestiging werking krijgt, is het moment waarop de levering of de vestiging door de vervulling van de daarvoor gestelde voorschriften wordt “voltooid” en tot overdracht van de vordering of tot de vestiging van een beperkt recht daarop kan leiden.15
In geval van de cessie of verpanding van een bestaande vordering krijgt de levering of de vestiging onmiddellijk haar werking, mits zij onvoorwaardelijk plaatsvindt en alle leverings- of vestigingsvoorschriften16 zijn vervuld. Het tijdstip waarop de leverings- of vestigingsvoorschriften worden vervuld, is dan het moment waarnaar aan de hand van de akte moet kunnen worden vastgesteld welke vorderingen zijn gecedeerd of verpand. Indien een bestaande vordering daarentegen wordt geleverd of verpand onder een opschortende voorwaarde,17 hoeft pas op het moment van het in vervulling gaan van de voorwaarde te kunnen worden bepaald om welke vordering het gaat; dat is immers het moment waarop de levering haar werking verkrijgt (vgl. art. 3:38 BW).
Zoals in de memorie van antwoord terecht wordt opgemerkt, dient in geval van de cessie of de verpanding van een toekomstige vordering in beginsel op het moment waarop de vordering door de cedent of de pandgever wordt verkregen, te kunnen worden vastgesteld om welke vordering het gaat.18 De levering of de vestiging vindt immers plaats onder de opschortende voorwaarde dat de cedent of pandgever de vordering verkrijgt,19 zodat pas op dat moment aan de levering of vestiging werking toekomt.20
Bij het voorgaande dient te worden bedacht dat het feit dat de levering of de vestiging werking heeft gekregen, nog niet betekent dat daarmee ook het met de levering of de vestiging beoogde rechtsgevolg intreedt, te weten de overdracht van de vordering of het ontstaan van een pandrecht daarop. Daarvoor is vereist dat op het moment dat de levering of vestiging haar werking krijgt, er een geldige titel aanwezig is en dat de cedent/pandgever op dat moment (nog) beschikkingsbevoegd is (zie art. 3:84 lid 1 (jo art. 3:98) BW).
Met de Toelichting Meijers zou men tegen de benadering van de memorie van antwoord kunnen inbrengen dat een levering bij voorbaat als zodanig een rechtshandeling is,21 zij het onder de opschortende voorwaarde dat de vordering door de cedent wordt verkregen, en dat elke rechtshandeling, ook een voorwaardelijke, een voldoende bepaald voorwerp dient te hebben.22 Dit is op zichzelf juist, maar uit deze bepaaldheidseis volgt mijns inziens niet dat al op het moment dat de leveringsvoorschriften worden vervuld (of wellicht eerder: het moment van de totstandkoming van de akte; zie hiervoor), precies moet kunnen worden vastgesteld welke vorderingen bij voorbaat worden geleverd. Naar mijn mening is voor de mate van bepaaldheid van de levering bij voorbaat voldoende, dat de akte gegevens bevat aan de hand waarvan te zijner tijd, dat wil zeggen naar het moment waarop de levering haar werking krijgt, kan worden bepaald (eventueel achteraf te beoordelen) om welke vorderingen het gaat.23 Het bepaaldheidsvereiste bij cessie is een vereiste dat aan de voltooide levering dient te worden gesteld. Een levering bij voorbaat raakt eerst voltooid door het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde waaraan zij is onderworpen, te weten het verkrijgen door de cedent van de te leveren vordering. Het is pas op dat moment dat de levering het rechtsgevolg van overdracht moet kunnen bewerkstelligen. Op dat moment hoeft ook pas duidelijk te zijn om welke vordering(en) het precies gaat.
Het gaat dus om voldoende “bepaalbaarheid” van de levering bij voorbaat. De levering bij voorbaat is alleen dan op voorhand ongeldig vanwege een gebrek aan voldoende bepaalbaarheid, indien ten tijde van de levering bij voorbaat al duidelijk is dat aan de hand van de omschrijving in de akte te zijner tijd niet zal kunnen worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Anders dan in de Toelichting Meijers wordt opgemerkt, is een levering bij voorbaat van alle vorderingen die de cedent later uit welken hoofde ook op de schuldenaar zal verkrijgen, mijns inziens dan ook niet te onbepaald. De aanduiding “alle” maakt ten aanzien van iedere vordering die de cedent in de toekomst op de schuldenaar verkrijgt, duidelijk dat deze in de cessie is begrepen (zie ook hierna: § 8).
798. Voorwaardelijke overdracht. Uit het voorgaande volgt dat voor het bepaaldheidsvereiste niet beslissend is het moment waarop het beoogde rechtsgevolg van de leverings- of vestigingshandeling, te weten “de overdracht” of “verpanding”, haar werking krijgt,24 ook al zal dat moment, indien aan alle vereisten voor een geldige overdracht of verpanding is voldaan, in de regel samenvallen met het moment van werking van de leverings- of vestigingshandeling. Dit is in het bijzonder van belang voor een overdracht of verpanding onder opschortende voorwaarde. Ook dan is het moment waarop de levering of vestiging haar werking krijgt beslissend en niet om het moment waarop de voorwaarde van de overdracht of de verpanding in vervulling gaat. Dit volgt uit het feit dat het bepaaldheidsvereiste een eis is die aan de levering en de vestiging wordt gesteld. Het moment waarop aan de levering of vestiging werking toekomt, dient derhalve goed te worden onderscheiden van het moment waarop de voorwaarde met betrekking tot de overdracht of de verpanding in vervulling gaat.
De levering die strekt tot een voorwaardelijke overdracht vindt onvoorwaardelijk plaats op grond van een onvoorwaardelijke verbintenis waarbij krachtens partijbedoeling de werking van de overdracht afhankelijk wordt gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis, de voorwaarde.25 De levering krijgt haar werking zodra aan alle leveringvoorschriften is voldaan; de levering geschiedt immers onvoorwaardelijk. De levering leidt tot een voorwaardelijke overdracht, indien de overige vereisten voor overdracht (geldige titel, beschikkingsbevoegdheid) zijn vervuld.
Niettegenstaande het feit dat de levering al eerder werking heeft, zou men op het eerste gezicht kunnen menen dat pas op het tijdstip van in vervulling gaan van de voorwaarde duidelijk behoeft te zijn welke vordering is overgedragen. Dat is immers het moment waarop de vordering overgaat in het vermogen van de cessionaris (of in geval van verpanding de vordering onvoorwaardelijk wordt bezwaard met een pandrecht), zodat pas op dat tijdstip duidelijk behoeft te zijn om welke vordering het precies gaat. Toch dient deze benadering te worden verworpen. Ten eerste kan erop worden gewezen dat het bepaaldheidsvereiste een vereiste is dat aan de levering wordt gesteld en niet aan de overdracht. Ten tweede kan erop worden gewezen dat een voorwaardelijke overdracht al voor het in vervulling gaan van de voorwaarde rechtsgevolg heeft voor de goederenrechtelijke status van de vordering in kwestie. Het gevolg van de voorwaardelijke overdracht is immers dat de cedent nog slechts gerechtigd is tot de vordering onder de ontbindende voorwaarde van het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde. Ook rechtverkrijgenden van de cedent zijn gebonden aan deze voorwaarde. De cessionaris wordt in zekere zin goederenrechtelijk beschermd doordat hij het in vervulling gaan van de voorwaarde kan tegenwerpen aan derden, inclusief de curator in het faillissement van de cedent. Hetzelfde geldt voor de pandhouder aan wie de vordering onder opschortende voorwaarde is verpand. Juist vanwege het feit dat een voorwaardelijke overdracht of verpanding al goederenrechtelijke gevolgen heeft voor het tijdstip van het in vervulling gaan van de voorwaarde, dient op het moment dat de levering of de vestiging werking krijgt, te kunnen worden vastgesteld om welke vordering het precies gaat.