Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5283.
HR, 25-11-2022, nr. 21/00784
ECLI:NL:HR:2022:1738
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2022
- Zaaknummer
21/00784
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1738, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:322, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:322, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1738, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑02‑2021
- Vindplaatsen
TvPP 2023, afl. 1, p. 24
TvPP 2023, afl. 2, p. 60
JBPr 2023/21 met annotatie van prof. mr. A. Hammerstein
JBPr 2023/21 met annotatie van prof. mr. A. Hammerstein
Uitspraak 25‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 6 EVRM. Objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van rechter die met partijdeskundige van een van partijen deel uitmaakt van de pachtkamer?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00784
Datum 25 november 2022
ARREST
In de zaak van
1. WATERSCHAP VECHTSTROMEN,zetelende te Almelo,hierna: het Waterschap,
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],hierna: [eiser 2],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: het Waterschap c.s.,
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: J.F. de Groot.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/08/187568 / HA ZA 16-251 van de rechtbank Overijssel van 12 oktober 2016 en 1 maart 2017;
de arresten in de zaak 200.211.929/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 oktober 2017, 30 oktober 2018, 23 juli 2019, 7 juli 2020 en 24 november 2020.
Het Waterschap c.s. hebben tegen de arresten van het hof van 7 juli 2020 en 24 november 2020 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het tussenarrest van 7 juli 2020 en het zelf afdoen van de zaak op de in de conclusie onder 2.23 voorgestelde wijze.
De advocaat van het Waterschap c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser 2] is eigenaar van een perceel waarop een erfdienstbaarheid van overgang (hierna: de erfdienstbaarheid) was gevestigd ten behoeve van het naastgelegen perceel. Dit perceel behoorde tot 1 oktober 2018 toe aan [verweerder].
(ii) In juni 2015 heeft het Waterschap een projectplan vastgesteld dat voorziet in de aanleg van een nevengeul op de zuidelijke oever van de Vecht. De nevengeul loopt door de weg die werd gebruikt voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid. De aanleg van deze nevengeul betekent dat de erfdienstbaarheid niet langer kan worden uitgeoefend.
2.2
Het Waterschap c.s. vorderen in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, wijziging, dan wel opheffing van de erfdienstbaarheid. In voorwaardelijke reconventie vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, vaststelling overeenkomstig art. 40 e.v. Ow van de schade die [verweerder] lijdt als gevolg van de wijziging of opheffing van de erfdienstbaarheid en veroordeling van het Waterschap c.s. tot vergoeding van deze schade.
2.3
De rechtbank heeft in conventie de erfdienstbaarheid gewijzigd en daaraan de voorwaarde verbonden dat [verweerder] schadeloos wordt gesteld tot een bedrag van € 16.226,62. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
2.4
Bij tussenarrest van 7 juli 20201.heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat aan de voorwaarden van art. 5:78, aanhef en onder b, BW is voldaan en de erfdienstbaarheid gewijzigd zoals door [eiser 2] voorgesteld. (rov. 2.24)
De vraag die nog beantwoording behoefd is die naar de hoogte van de schadeloosstelling. (rov. 2.26)
In dit geval moet bij het begroten van de schade in het kader van art. 5:81 BW, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de systematiek van schadevaststelling in de Onteigeningswet – waarbij het uitgangspunt volledige schadeloosstelling is – omdat deze wijze van schadebegroting het meest met de aard ervan in overeenstemming is (art. 6:97 BW). (rov. 2.29)
Op basis van het rapport van [de partijdeskundige] (hierna: de partijdeskundige) maakt [verweerder] aanspraak op een schadebedrag van in totaal € 252.650,--. Verder maakt [verweerder] aanspraak op een bedrag voor deskundige en rechtskundige bijstand van in totaal € 111.618,01, waaronder een bedrag van € 51.171,38 voor bijstand van de partijdeskundige. (rov. 2.31-2.32)
Het hof acht benoeming van een of meer deskundigen noodzakelijk voor onderzoek naar een aantal van de door [verweerder] gevorderde schadeposten. (rov. 2.48)
Het hof ziet in de aard van de schade aanleiding ruimhartig om te gaan met de door [verweerder] gevorderde kosten van deskundigen en (rechts)bijstand. (rov. 2.49)
Het hof zal [verweerder] in de gelegenheid stellen bij akte te specificeren welke uren van de partijdeskundige en welke uren van de rechtsbijstandverlener van [verweerder] betrekking hebben op de wijziging van de erfdienstbaarheid. (rov. 2.51-2.52)
2.5
Na het tussenarrest van 7 juli 2020 hebben het Waterschap c.s. de kamer van het hof die het tussenarrest heeft gewezen, gewraakt. Deze kamer heeft in de wraking berust.
2.6
Het Waterschap c.s. hebben vervolgens het hof verzocht de zaak op de voet van art. 62b RO te verwijzen naar een ander gerechtshof. In dat verband hebben het Waterschap c.s. zich onder meer op het standpunt gesteld dat het tussenarrest van 7 juli 2020, dat is gewezen door de raadsheren die in de wraking hebben berust, integraal dient te worden heroverwogen door de raadsheren die de behandeling van de zaak zullen voortzetten.
2.7
Bij tussenarrest van 24 november 2020 heeft een andere kamer van het hof over deze verzoeken van het Waterschap c.s. als volgt overwogen:
“2.1 Mr. Sanderink heeft namens zijn cliënten de kamer van het hof gewraakt die het arrest van 7 juli 2020 had gewezen (en ten overstaan van wie ook de comparitie had plaatsgevonden). De voornaamste grond van de wraking was dat [verweerder] een partijdeskundigenrapport van [de partijdeskundige] in de procedure had ingebracht en dat [de partijdeskundige] ook op de comparitie was verschenen en zijn rapport daar had toegelicht, terwijl [de partijdeskundige] als deskundig lid van de pachtkamer aan dit hof is verbonden.
2.2
De desbetreffende kamer heeft in dit wrakingsverzoek berust, naar het hof bekend is omdat mr. De Witte, een van de leden van die kamer, tevens lid is van de pachtkamer van dit hof en uit dien hoofde wel met [de partijdeskundige] pachtzaken heeft behandeld.
2.3
Mr. Sanderink heeft in zijn wrakingsverzoek ook diverse grieven tegen de (procesrechtelijke) beslissingen in het tussenarrest van 7 juli 2020 geformuleerd die in het nadeel van zijn cliënten zijn. Hij wenst dat de zaak naar een ander hof wordt verwezen omdat het hele hof Arnhem-Leeuwarden geen onpartijdig gerecht zou zijn vanwege de aanstelling van [de partijdeskundige]. (…)
2.4
Het hof overweegt dat een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel is tegen een onwelgevallige uitspraak. Daartoe dienen de cliënten van mr. Sanderink cassatie in te stellen.
2.5
Het hof zal de zaak voor verdere behandeling in handen stellen van een kamer die gevormd wordt uit leden van de landelijke handelskamer hoven (LHH) die administratief is ondergebracht bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarbij het in de rede ligt dat mrs. Milar, Van Sandick en Groos de zaak verder zullen behandelen. Zij zijn vanuit andere hoven dan dit hof (Arnhem-Leeuwarden) bij het LHH gedetacheerd, maar zullen wel als hof Arnhem-Leeuwarden de zaak verder behandelen. Het is aan die kamer om te oordelen of, binnen de daarvoor geldende kaders, al dan niet wordt teruggekomen op bindende eindbeslissingen in het tussenarrest van 7 juli 2020. Het hof ziet geen reden voor toewijzing van het verzoek van mr. Sanderink om de hele zaak op voet van artikel 62b RO te verwijzen naar een totaal ander hof, als ware het arrest van 7 juli 2020 in cassatie geheel vernietigd.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 3.2, 3.5 en 3.7 van het middel klagen dat enkele oordelen van het hof in het tussenarrest van 7 juli 2020 tot stand zijn gekomen in strijd met art. 6 EVRM, nu ten aanzien van de raadsheren die het tussenarrest van 7 juli 2020 hebben gewezen de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestaat.
3.2
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6 lid 1 EVRM, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze procespartij dienaangaande bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.2.
Een partij die een wrakingsverzoek heeft gedaan dat is afgewezen of ten onrechte niet in behandeling is genomen, heeft de mogelijkheid in een hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM.3.Ook een partij die, zoals in dit geval, na een tussenuitspraak een wrakingsverzoek heeft gedaan waarin is berust, heeft die mogelijkheid.
3.3
De omstandigheden die het Waterschap c.s. ten grondslag hebben gelegd aan de hiervoor onder 3.1 weergegeven klacht, houden onder meer in dat mr. De Witte, een van de raadsheren die het tussenarrest van 7 juli 2020 heeft gewezen, in de periode waarin deze zaak werd behandeld en beslist, als lid van de pachtkamer van het hof in meerdere pachtzaken arresten heeft gewezen samen met de partijdeskundige van [verweerder], die als deskundig lid deel uitmaakt van die pachtkamer. In het tussenarrest van 7 juli 2020 heeft het hof onder andere geoordeeld over de aan [verweerder] verschuldigde schadeloosstelling waarover de partijdeskundige een rapport heeft uitgebracht, waarbij het hof onder meer heeft geoordeeld dat met de door [verweerder] gevorderde kosten van de partijdeskundige ruimhartig moet worden omgegaan.
Deze omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, brengen mee dat de vrees voor partijdigheid die bij het Waterschap c.s. is ontstaan, ten aanzien van mr. De Witte objectief gerechtvaardigd is. In zoverre is de hiervoor onder 3.1 weergegeven klacht gegrond.
3.4
Voor zover de onderdelen klagen dat de vrees voor partijdigheid van het Waterschap c.s. ook objectief gerechtvaardigd is ten aanzien van de twee andere raadsheren die het tussenarrest van 7 juli 2020 hebben gewezen, faalt de klacht. Het vermoeden van onpartijdigheid (zie hiervoor in 3.2) wordt niet ontkracht door de in de procesinleiding genoemde omstandigheid dat de behandelend raadsheren tijdens de comparitie van partijen op 23 april 2019 niet onder de aandacht van partijen hebben gebracht dat de partijdeskundige ook deskundig lid is van de pachtkamer van het hof, en evenmin door de hiervoor in 3.3 vermelde omstandigheden die betrekking hebben op mr. De Witte.
3.5
Het voorgaande brengt mee dat het tussenarrest van 7 juli 2020 niet in stand kan blijven en dat de zaak moet worden verwezen naar een ander hof ter verdere beslissing. Het verwijzingshof zal hetgeen waarover in het tussenarrest van 7 juli 2020 is beslist, volledig opnieuw moeten beoordelen. Gelet hierop kan ook het tussenarrest van 24 november 2020 niet in stand blijven.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 juli 2020 en 24 november 2020 voor zover gewezen tussen het Waterschap c.s. en [verweerder];
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Waterschap c.s. begroot op € 1.029,41 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 25 november 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑11‑2022
Zie o.a. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2397, rov. 2.5; HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, rov. 4.2.1.
Vgl. HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, rov. 3.2 en HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, rov. 4.2.2 en 4.6.
Conclusie 01‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Erfdienstbaarheid; wijziging wegens algemeen belang (art. 5:78 sub b BW); wijzigingsvonnis uitvoerbaar bij voorraad; tijdstip wijziging; overdracht heersend erf hangende hoger beroep; ontvankelijkheid oorspronkelijk eigenaar; grenzen rechtsstrijd; schadeloosstelling (art. 5:81 BW); vaststelling conform systematiek Onteigeningswet?; peildatum; schijn van partijdigheid (6 EVRM).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00784
Zitting 1 april 2022
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
1. Waterschap Vechtstromen
2. [eiser 2]
eisers tot cassatieadv.: mr. J. de Jong van Lier
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatieadv.: mr. J.F. de Groot
Partijen worden hierna verkort aangeduid als het Waterschap c.s. (in enkelvoud) (afzonderlijk ook als het Waterschap en [eiser 2] ) respectievelijk [verweerder] .
Deze zaak draait om een vordering van het Waterschap c.s. tot wijziging van een erfdienstbaarheid op de grond dat het ongewijzigd voortbestaan ervan in strijd is met het algemeen belang (art. 5:78, aanhef en sub b, BW). De rechtbank heeft de vordering tot wijziging toegewezen onder voorwaarde van een schadeloosstelling (art. 5:81 lid 1 BW), te betalen aan de toenmalige eigenaar van het heersend erf [verweerder] .In hoger beroep is [verweerder] opgekomen tegen de wijziging en de hoogte en wijze van vaststelling van de schadeloosstelling. Hangende het hoger beroep heeft [verweerder] het heersend erf gesplitst en de nieuwe percelen overgedragen aan derden, die vervolgens door het Waterschap c.s. in het geding zijn opgeroepen (art. 118 Rv). Het door [verweerder] ingebrachte schaderapport is opgesteld door een partijdeskundige, die ook ter zitting het woord heeft gevoerd. Nadat enkele tussenarresten waren gewezen, heeft het Waterschap c.s. verzocht om wraking op de grond dat de partijdeskundige als deskundig lid aan de pachtkamer van het hof bleek te zijn verbonden. De raadsheren hebben in hun wraking berust.In cassatie van een door de gewraakte combinatie gewezen tussenarrest gaat het om de vraag of [verweerder] nog ontvankelijk is in zijn hoger beroep, of en zo ja op welk tijdstip de erfdienstbaarheid rechtens is gewijzigd, of [verweerder] als niet-eigenaar nog recht heeft op een schadeloosstelling ex art. 5:81 BW, en of deze vergoeding moet worden vastgesteld overeenkomstig de systematiek van de Onteigeningswet. Ook wordt geklaagd dat bepaalde (discretionaire) eindbeslissingen zijn gegeven door raadsheren ten aanzien van wie een objectief gerechtvaardigde vrees van partijdigheid bestaat (art. 6 EVRM).
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [eiser 2] is eigenaar van het perceel met woonhuis, ondergrond en tuin, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente] , sectie [001] , nummer [002] (hierna: het dienende erf). [eiser 2] is tevens eigenaar van de percelen [003] en [004] .
(ii) [verweerder] was eigenaar van het naastgelegen perceel landbouwgrond en het perceel met woonhuis, ondergrond en tuin, gelegen aan de [a-straat 1b] te [plaats] , kadastraal bekend als [gemeente] , sectie [001] , nummers [005] en [006] (hierna tezamen: het heersende erf).
(iii) In de leveringsakte van 15 juni 19882.is een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van het dienende erf en ten gunste van het heersend erf (hierna: de erfdienstbaarheid). De erfdienstbaarheid is in deze akte als volgt omschreven:3.
“BEPALINGEN.
De comparanten verklaarden voorts deze overeenkomst te hebben gesloten onder de navolgende bedingen:
(...)
5. Ten behoeve van het bij deze verkochte gedeelte van gemeld kadasternummer [007] , als heersend erf, en ten laste van het aan verkoopster in eigendom blijvende gedeelte van gemeld kadasternummer [007] , als dienend erf, wordt bij deze gevestigd het recht van overweg om vrij- en onbelemmerd te komen van- en te gaan naar de [a-straat] over de aldaar bestaande weg, naar- en van het bij deze verkochte, welke weg op voormelde tekening globaal is aangegeven.
De kosten van onderhoud van deze weg vanaf de erfscheiding tot de [a-straat] komen voor gezamenlijke rekening van de eigenaren van het heersend- en dienend erf, ieder voor de helft.
(…)”
(iv) Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap het projectplan “Vechtoevers Zuid” (hierna: het projectplan) vastgesteld. Het projectplan voorziet in de aanleg van een nevengeul op de zuidelijke oever van de Vecht ter hoogte van [terrein] – waarvan [eiser 2] de exploitant is – en is mede geprojecteerd op het dienende erf. Met het project worden de volgende resultaten nagestreefd: (1) de waterveiligheid bij Maatgevend Hoog Water (MHW) wordt vergroot; (2) de recreatieve waarden worden verhoogd; (3) de natuurwaarden worden versterkt.
(v) Realisering van de aanleg van deze nevengeul zou betekenen dat [verweerder] zijn recht ter zake van de erfdienstbaarheid niet langer kon uitoefenen: de nevengeul loopt door de weg en in het projectplan is niet voorzien in een brug ter hoogte van die weg.4.
(vi) Tegen het besluit van 25 juni 2015 heeft [verweerder] beroep bij de rechtbank Overijssel ingesteld. Dit beroep is vervolgens door [verweerder] ingetrokken.
(vii) Bij besluit van 3 december 2015 heeft de raad van de gemeente Ommen het bestemmingsplan “Buitengebied, Vechtoevers-Zuid, Ommen” (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt onder meer de aanleg van de nevengeul planologisch mogelijk en voorziet in de mogelijkheid tot de aanleg van een alternatieve ontsluiting van het perceel van [verweerder] . Het door [verweerder] tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 juni 2016 door de Raad van State ongegrond verklaard.
(viii) Op 1 maart 2017 heeft de rechtbank Overijssel in deze zaak vonnis gewezen (zie hierna onder 1.10 e.v.). Het Waterschap c.s. heeft dit vonnis op 11 april 2017 doen inschrijven in de openbare registers van het Kadaster.
(ix) De nevengeul is aangelegd door het Waterschap evenals de nieuwe ontsluitingsweg voor het perceel van [verweerder] . De nieuwe ontsluitingsweg loopt over de percelen [003] en [004] van [eiser 2] .
(x) Bij koopovereenkomst van 29 juni 20185.heeft [verweerder] perceel [006] (deels) verkocht aan [vennoot 1 van de v.o.f.]6.[…] voor een prijs van € 370.000,- en heeft hij perceel [006] (deels) en perceel [005] verkocht aan [de v.o.f.] .7.voor een prijs van € 370.000,- onder de voorwaarden en bepalingen zoals vastgelegd in de overeenkomst. Artikel 13 van de koopovereenkomst bepaalt – voor zover van belang – als volgt:
“3. De koopsom is gebaseerd op de staat, waarin de onroerende zaken zich thans bevinden. De vorderingen op het waterschap en de gemeente (planschade) en de eventueel uit te keren schades zijn uitdrukkelijk voorbehouden aan [verweerder] /verkoper. Verder dient koper te verklaren dat hij desgevraagd de door [verweerder] gestelde schade onderschrijft en niets zal ondernemen, waardoor de schades lager vastgesteld kunnen worden.
4. Verkoper heeft een lopende civiele procedure met betrekking tot de voormalige erfdienstbaarheid lopen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer 200.211.929/01). Ter deze zaken zijn partijen overeengekomen dat alle financiële voordelen en/of nadelen voor verkoper zijn, zowel met betrekking tot het verkrijgen van compensatie voor herstel of aanpassing van fysieke zaken op en rond het verkochte als ook eventueel toe te kennen schadevergoedingen voor waardevermindering. Partijen zijn overeengekomen dat verkoper – voor zover dit rechtens noodzakelijk is – namens de koper (dus als gemachtigde van de koper) de procedure(s) voortzet. Koper verleent door ondertekening van de koopovereenkomst uitdrukkelijke volmacht aan [verweerder] als verkoper om namens de koper (verder) te procederen en de uit te keren schade – zonodig mede – namens koper in ontvangst te nemen. Dit geldt ook voor de eventueel toe te kennen tegemoetkoming in de planschade. Indien in deze procedure verkoper erin slaagt een (deel van de) ondergrond van de nieuwe toegangsweg met overhoek/berm vanaf de Steenoever in eigendom te verwerven, zal verkoper dat trachten te regelen in overleg met koper, waarna koper deze gronden onder dezelfde condities van verkoper overneemt."
(xi) Op 9 augustus 2018 is perceel [006] gesplitst, c.q. verdeeld in twee percelen met de nummers [008] en [009] . Als gevolg van de splitsing is de erfdienstbaarheid zowel op perceel [008] als op perceel [009] komen te rusten.8.
(xii) Op 1 oktober 2018 is de akte van levering9.ter uitvoering van de genoemde koopovereenkomst gepasseerd waardoor [vennoot 1 van de v.o.f.]10.[…] eigenaar [is] geworden van het perceel [008] en [de v.o.f.] .11.eigenaresse is geworden van de percelen [009] en [005] . In de leveringsakte wordt melding gemaakt van een erfdienstbaarheid zoals in de hiervoor weergegeven leveringsakte van 15 juni 1988. Van de wijziging van de erfdienstbaarheid zoals vermeld in het vonnis van 1 maart 2017 en ingeschreven in het Kadaster wordt in de akte geen melding gemaakt.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 7 juni 2016 heeft het Waterschap c.s. [verweerder] – toentertijd eigenaar van het heersend erf – gedagvaard voor de rechtbank Overijssel.
1.3
Het Waterschap c.s. vordert in conventie – onder meer en voor zover in cassatie nog van belang12.– dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de erfdienstbaarheid van [verweerder] zal wijzigen overeenkomstig de “Akte vestiging en beëindiging erfdienstbaarheden” (prod. 3 bij dagvaarding) en de tekening “Toegangsweg [a-straat 1b] ontwerp variant B” (prod. 4 bij dagvaarding), dan wel zal wijzigen op andere door de rechtbank in goede justitie te bepalen wijze.13.
1.4
Kennisneming van genoemde “Akte vestiging en beëindiging erfdienstbaarheden” leert dat daarin (i) de bestaande erfdienstbaarheid ten laste van perceel [002] van [eiser 2] door middel van afstand wordt beëindigd en (ii) een nieuwe erfdienstbaarheid ten laste van de percelen [003] en [010] van [eiser 2] wordt gevestigd. De nieuwe erfdienstbaarheid strekt de heersende erven van [verweerder] tot uitweg naar de Steenoever.
1.5
Het Waterschap c.s. heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat sinds het ontstaan van de erfdienstbaarheid meer dan twintig jaren zijn verstreken en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang (artikel 5:78, aanhef en onder b, BW). Bij toewijzing van de gevorderde wijziging van de erfdienstbaarheid is het Waterschap c.s. bereid bepaalde kosten met betrekking tot de herinrichting van het heersend erf voor zijn rekening te nemen.14.
1.6
[verweerder] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Voor het geval het Waterschap c.s. ontvankelijk is en de vordering tot wijziging toewijsbaar is, heeft hij recht op een volledige schadeloosstelling, vast te stellen overeenkomstig de systematiek van de Onteigeningswet (hierna: Ow), aldus [verweerder] .15.Omdat het Waterschap c.s. dit in zijn inleidende dagvaarding niet heeft verzocht en ook niet uitdrukkelijk als voorwaarde aan zijn vorderingen heeft verbonden, ziet [verweerder] zich genoodzaakt in voorwaardelijke reconventie alsnog daartoe strekkende vorderingen in te stellen.16.
1.7
In (voorwaardelijke) reconventie – voor het geval het Waterschap c.s ontvankelijk is en zijn vordering toewijsbaar is – heeft [verweerder] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- (I) de schade overeenkomstig artikel 40 e.v. Ow zal vaststellen die [verweerder] noodzakelijk en rechtstreeks lijdt als gevolg van de wijziging van de erfdienstbaarheid en daartoe drie deskundigen zal benoemen, althans de schade en de kosten voor rechtskundige en deskundige bijstand zal vaststellen op een in goede justitie te bepalen wijze;
- (II) het Waterschap en/of [eiser 2] hoofdelijk zal veroordelen tot vergoeding van de onder (I) genoemde schade, binnen twee weken na betekening van het vonnis waarin op de vorderingen in reconventie is beslist;
- (III) de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis in conventie zal opschorten totdat het Waterschap en/of [eiser 2] de schadeloosstelling volledig hebben voldaan, althans het Waterschap en/of [eiser 2] zal verbieden dat uitvoering zal worden gegeven aan het vonnis in conventie voordat de schadeloosstelling volledig is voldaan.17.
1.8
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft het Waterschap c.s. [verweerder] een schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 16.226,62 aangeboden.18.
1.9
Bij tussenvonnis van 12 oktober 2016 heeft de Rechtbank Overijssel een comparitie gelast.19.Deze heeft plaatsgevonden op 16 januari 2017. Er is proces-verbaal opgemaakt.20.
1.10
Bij eindvonnis van 1 maart 201721.heeft de Rechtbank Overijssel in conventie de erfdienstbaarheid gewijzigd overeenkomstig de “Akte vestiging en beëindiging erfdienstbaarheden” en de tekening “Toegangsweg [a-straat 1b] ontwerp variant B”.22.Aan deze wijziging heeft de rechtbank als voorwaarde verbonden dat [verweerder] schadeloos gesteld wordt tot een bedrag van € 16.226,62 (inclusief BTW). De rechtbank heeft haar vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
1.11
De rechtbank heeft aan deze beslissingen, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd:
In conventie
Ten aanzien van de gevorderde wijziging van de erfdienstbaarheid
- De gevorderde wijziging van de erfdienstbaarheid is toewijsbaar (rov. 5.14).
- In dat kader ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 5:81 lid 1 BW aan de toewijzing van de vordering tot wijziging van de erfdienstbaarheid de voorwaarde te verbinden dat [verweerder] schadeloos wordt gesteld (rov. 5.14).
Ten aanzien van de schade, en in zoverre tevens reeds in reconventie
- [verweerder] vordert volledige schadeloosstelling, vast te stellen overeenkomstig de systematiek van (art. 40 e.v. van) de Ow en met hoofdelijke veroordeling van het Waterschap c.s. tot vergoeding van de aldus vastgestelde schade (rov. 5.16).
- De rechtbank verwerpt het standpunt van [verweerder] dat de schadeloosstelling moet worden vastgesteld conform de systematiek van de Ow (rov. 5.17).
- Het Waterschap c.s. heeft een concrete en onderbouwde schadebegroting gegeven, die door [verweerder] niet is weersproken (rov. 5.19-5.24).
- Mede gelet op hetgeen in rov. 5.17 is overwogen, zal de rechtbank de door [verweerder] in reconventie gevorderde vaststelling van de schade overeenkomstig art. 40 e.v. Ow, met benoeming van drie deskundigen, afwijzen (rov. 5.24).
- Gelet op het voorgaande zal de rechtbank aan de toewijzing van de gevorderde wijziging van de erfdienstbaarheid als voorwaarde verbinden een verplichting tot schadeloosstelling van [verweerder] tot een bedrag van in totaal € 16.226,62 incl. BTW (rov. 5.25).
In voorwaardelijke reconventie
- Aangezien in conventie aan de toewijzing van de wijziging van de erfdienstbaarheid de voorwaarde zal worden verbonden dat [verweerder] schadeloos wordt gesteld tot een bedrag van € 16.226,62 (incl. BTW), zal de rechtbank het gevorderde in voorwaardelijke reconventie onder (I) en (II) afwijzen (rov. 5.29).
- Bij de afwijzing van het in voorwaardelijke reconventie onder (III) gevorderde betrekt de rechtbank dat zij het uiterst onaannemelijk acht dat het Waterschap c.s. niet (tijdig) tot betaling van de schadeloosstelling zal overgaan, nu het zich daartoe expliciet bereid heeft verklaard en bovendien aan de wijziging van de erfdienstbaarheid de voorwaarde is verbonden dat [verweerder] schadeloos wordt gesteld tot een bedrag van € 16.226,62 (incl. BTW) (rov. 5.30).
1.12
Bij appeldagvaarding van 13 maart 2017 is [verweerder] van het vonnis van 1 maart 2017 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden.
1.13
In een incident ex art. 351 Rv heeft [verweerder] gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van 1 maart 2017 voor zover gewezen in conventie (tijdelijk) wordt geschorst tot uiterlijk 1 april 2018, althans totdat de betrokken percelen door nog te benoemen deskundigen zijn opgenomen.
1.14
Bij arrest in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging van 10 oktober 201723.heeft het hof deze incidentele vordering afgewezen.
1.15
In hoger beroep vordert [verweerder] voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat:
- primair dat (I) het Waterschap c.s. alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard althans zijn vorderingen worden afgewezen, en (II) het Waterschap c.s. wordt veroordeeld tot herstel van de oorspronkelijke ontsluiting, althans hoofdelijk wordt veroordeeld tot betaling van overeenkomstig art. 40 en 50 Ow vast te stellen schadevergoeding begroot op € 252.650,- vermeerderd met deskundige en rechtskundige kosten van € 111.618,01, en (III) indien het Waterschap c.s. niet veroordeeld kan worden tot herstel van de oorspronkelijke ontsluiting, het Waterschap c.s. wordt veroordeeld tot aanpassing van de huidige ontsluiting conform het Ontwerprapport;
- subsidiair, voor het geval het Waterschap c.s. ontvangen kan worden in zijn vorderingen en zijn vordering toewijsbaar is, (IV) de erfdienstbaarheid te wijzigen conform het Ontwerprapport24.en (V) aan de wijziging op grond van art. 5:81 BW de voorwaarde tot vergoeding van schade overeenkomstig art. 40 en 50 Ow te verbinden, begroot op € 252.650,- en € 111.618,01 aan deskundige en rechtskundige kosten, met (VI) hoofdelijke veroordeling van het Waterschap c.s.;
- meer subsidiair, voor zover de systematiek van art. 50 Ow toepassing mist, (VII) het Waterschap c.s. te veroordelen in de proceskosten.25.
1.16
Het Waterschap c.s. heeft bij memorie van antwoord d.d. 13 maart 2018 gemotiveerd verweer gevoerd.
1.17
Na de memoriewisseling, op 1 oktober 2018, heeft [verweerder] het heersend erf in delen overgedragen aan [de vennoten] (zie hiervoor onder 1.1-xii).
1.18
Bij oproepingsexploot ex art. 118 Rv van 17 december 2018 heeft het Waterschap c.s. [de vennoten] en hypotheekhouder Coöperatieve Rabobank U.A. als partij in het geding opgeroepen. Bij akte van 8 januari 2019 heeft het Waterschap c.s. het hof verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld zijn stellingen, vorderingen en verweren aan te passen aan de op 1 oktober 2018 ontstane nieuwe eigendomssituatie, door het nemen van een aanvullende memorie van antwoord en het alsnog instellen van incidenteel appel.
1.19
Bij antwoordakte d.d. 12 maart 2019 heeft [de vennoten] zich aangesloten bij de verweren en vorderingen van [verweerder] .26.Coöperatieve Rabobank U.A. is niet verschenen.
1.20
Op 23 april 2019 heeft een comparitie van partijen27.plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd. Ter zitting was voor [verweerder] onder meer [partijdeskundige] aanwezig, die ook het woord heeft gevoerd.28.
1.21
Bij tussenarrest van 23 juli 201929.heeft het hof vastgesteld dat [de vennoten] partij zijn geworden in de procedure (rov. 4.6) en het Waterschap c.s. in de gelegenheid gesteld een nadere memorie van antwoord te nemen en daarbij incidenteel appel in te stellen (rov. 4.9). De zaak is daartoe naar de rol verwezen.
1.22
Het Waterschap c.s. heeft een nadere memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel en wijziging van eis genomen.Het incidenteel hoger beroep en de wijziging van eis komen erop neer dat de in eerste aanleg tegen [verweerder] ingestelde vorderingen (voor het geval het vonnis van de rechtbank geen goederenrechtelijke werking heeft30.) nu tegen [de vennoten] als de nieuwe eigenaren van het heersend erf worden ingesteld31.en dat het vonnis van de rechtbank – in geval van toewijzing van die vorderingen – in zoverre ook vernietigd dient te worden.32.Het Waterschap c.s. vordert ook een verklaring voor recht op het punt van de gebondenheid van [de vennoten] als opvolgende eigenaren aan het vonnis van de rechtbank gevolgd door inschrijving daarvan in het kadaster.33.
1.23
[verweerder] en [de vennoten] hebben elk bij antwoordmemorie d.d. 26 november 2019 gereageerd.
1.24
Bij tussenarrest van 7 juli 202034.heeft het hof, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de zaak naar de rol verwezen voor nadere aktewisseling. Hiertoe heeft het hof – samengevat en voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen.
Belang [verweerder]
- Het Waterschap c.s. stelt dat [verweerder] als gevolg van de overdracht per 1 oktober 2018 geen rechtsvordering (art. 3:304 BW) en geen procesbelang (art. 3:303 BW) meer heeft. Slechts bij zijn vorderingen tot vergoeding van schade en veroordeling in de proceskosten heeft hij nog wel een procesbelang (rov. 2.7).
- [verweerder] stelt dat hij wel belang heeft bij de procedure, reeds omdat daarover een voorziening is getroffen in de koopovereenkomst en omdat hij genoegen heeft moeten nemen met een lagere koopprijs (rov. 2.8).
- [verweerder] heeft zijn belang bij de primaire vorderingen en zijn vorderingen voor zover deze betrekking hebben op wijziging van het tracé onvoldoende onderbouwd, zodat hij ter zake van die vorderingen niet-ontvankelijk zal worden verklaard (rov. 2.9).
- Zoals het Waterschap c.s. erkent, heeft [verweerder] , mede gelet op de contractuele afspraken, ook nu nog een belang bij de gevorderde schadevergoeding. In die vordering is [verweerder] dan ook nog steeds ontvankelijk (rov. 2.9).
Reconventionele vorderingen [de vennoten]
- [de vennoten] heeft geen belang bij zijn reconventionele vorderingen tot herstel/wijziging en tot schadevergoeding. Het hof verklaart [de vennoten] dan ook niet-ontvankelijk in zijn reconventionele vorderingen (rov. 2.10-2.11).
Ontvankelijkheid
- Het Waterschap is niet-ontvankelijk in zijn vorderingen (rov. 2.16-2.19).
- [eiser 2] is wel ontvankelijk (rov. 2.20-2.21).
- Het hof komt vervolgens toe aan de vraag of de vorderingen van [eiser 2] toewijsbaar zijn (rov. 2.22).
Noodzaak tot wijziging en wijze van wijziging
- De beslissing van de rechtbank tot wijziging van de erfdienstbaarheid conform de “Akte vestiging en beëindiging erfdienstbaarheid” en de tekening “Toegangsweg [a-straat 1b] ontwerp variant B” kan ten aanzien van [eiser 2] in stand blijven (rov. 2.23-2.25).
- De rechtbank heeft met het vonnis van 1 maart 2017 de erfdienstbaarheid gewijzigd en deze wijziging uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De wijziging heeft met de inschrijving van het vonnis in het kadaster op 11 april 2017 goederenrechtelijke werking gekregen (rov. 2.25).
- De vraag die nog beantwoording behoeft, is die naar de hoogte van de schadeloosstelling. Het is [verweerder] die de schade vordert en aan wie de schade in de onderlinge verhouding tussen [verweerder] en [de vennoten] toekomt (rov. 2.26).
Schade
- Op grond van art. 5:81 BW kan de rechter aan een wijziging van de erfdienstbaarheid een schadeloosstelling als voorwaarde verbinden (rov. 2.27).
- Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Deze heeft bij de schadebegroting veel vrijheid. Art. 6:97 BW bepaalt dat de schade wordt begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (rov. 2.28).
- Nu feitelijk sprake is van een vorm van onteigening in het algemeen belang, moet bij schadebegroting in het kader van art. 5:81 BW zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de systematiek van schadevaststelling in de Ow – waarbij het uitgangspunt volledige schadevergoeding is – omdat deze wijze van schadebegroting het meest met de aard ervan in overeenstemming is (art. 6:97 BW) (rov. 2.29).
- Op basis van het rapport van [partijdeskundige] van 15 december 201735.maken [verweerder] en [de vennoten] aanspraak op een bedrag van € 252.650 ter zake van diverse schadeposten. Verder maken zij aanspraak op kosten voor deskundige en rechtskundige bijstand van in totaal € 111.618,01 (rov. 2.31-2.32).
- Het hof neemt als peildatum voor de schade 11 april 2017, de datum waarop het vonnis van 1 maart 2017 is ingeschreven in de openbare registers (rov. 2.34).
- Het hof acht voor de beoordeling van een aantal schadeposten een deskundigenonderzoek noodzakelijk; partijen worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het aantal te benoemen deskundigen en de aan deze(n) voor te leggen vragen (rov. 2.35-2.48).
Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid
- De gevorderde kosten moeten worden beoordeeld aan de hand van de dubbele redelijkheidstoets met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Het hof ziet in de aard van de schade aanleiding ruimhartig om te gaan met de door [verweerder] / [de vennoten] gevorderde kosten van deskundigen en/of (rechts-)bijstand, voor zover deze betrekking hebben op de wijziging van de erfdienstbaarheid (rov. 2.49).
- [verweerder] / [de vennoten] worden in de gelegenheid gesteld bij akte te specificeren welke uren van [partijdeskundige] en van de advocaat betrekking hebben op de wijziging van de erfdienstbaarheid (rov. 2.51-2.52).
1.25
Op 23 juli 2020 heeft mr. Sanderink namens het Waterschap c.s. de kamer die het tussenarrest van 7 juli 2020 heeft gewezen (en ten overstaan van wie ook de comparitie had plaatsgevonden) gewraakt. De voornaamste grond voor deze wraking was het optreden van [partijdeskundige] als partijdeskundige, terwijl hij als deskundig lid van de pachtkamer verbonden is aan het hof.36.De gewraakte kamer heeft bij e-mail van 21 augustus 2020 in deze wraking berust.37.
1.26
Partijen hebben vervolgens ieder een aantal akten genomen.
1.27
Bij tussenarrest van 24 november 202038.heeft het hof (in nieuwe samenstelling) tussentijds cassatieberoep tegen dit arrest opengesteld en de zaak naar de rol verwezen voor opgave verhinderdata voor een nieuwe mondelinge behandeling en voor uitlating of al dan niet cassatie wordt ingesteld. Het heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen:
- Mr. Sanderink heeft in zijn wrakingsverzoek ook diverse grieven tegen de (procesrechtelijke) beslissingen in het tussenarrest van 7 juli 2020 geformuleerd die in het nadeel van zijn cliënten zijn (rov. 2.3).
- Een wrakingsverzoek is geen rechtsmiddel tegen een onwelgevallige uitspraak. Daartoe moet cassatie worden ingesteld (HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770) (rov. 2.4).
- Het hof zal de zaak voor verdere behandeling in handen stellen van een kamer die gevormd wordt uit leden van de landelijke handelskamer hoven (LHH). Het is aan die kamer om te oordelen of, binnen de daarvoor geldende kaders, al dan niet wordt teruggekomen op bindende eindbeslissingen in het tussenarrest van 7 juli 2020 (rov. 2.5).
- Mr. Sanderink heeft om een nieuwe mondelinge behandeling verzocht. Gelet op de rechtspraak omtrent rechterswisselingen zal het hof die ook toestaan, ten overstaan van de nieuwe kamer (rov. 2.6).
- Om te voorkomen dat de verdere afhandeling van deze zaak wordt belast met voortdurend debat over de status van de in het tussenarrest van 7 juli 2020 genomen (processuele) beslissingen zal het hof tussentijdse cassatie van dit arrest openstellen, zodat mr. Sanderink desgewenst ook nog beroep in cassatie kan instellen tegen het arrest van 7 juli 2020 (rov. 2.7).
1.28
Het Waterschap c.s. is bij procesinleiding van 24 februari 2021 – en daarmee tijdig – in cassatie gekomen tegen de tussenarresten van het hof van 7 juli 2020 en 24 november 2020 voor zover gewezen tussen het Waterschap c.s. en [verweerder] . [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna het Waterschap c.s. heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep van het Waterschap c.s. is beperkt tot de rechtsstrijd met [verweerder] .39.In cassatie is de wijziging van de erfdienstbaarheid als zodanig – inhoudelijk – niet meer in geschil.40.Het gaat in cassatie met name nog om de vraag of [verweerder] een schadeloosstelling toekomt en, zo ja, hoe deze moet worden bepaald.
2.2
Het cassatiemiddel van het Waterschap c.s. bevat een inleiding en vijf onderdelen, waarvan de eerste vier zijn gericht tegen het tussenarrest van 7 juli 2020 en het vijfde tegen het tussenarrest van 24 november 2020.Het eerste en het vierde onderdeel zien op de ontvankelijkheid van [verweerder] in hoger beroep (tussenarrest van 7 juli 2020, rov. 2.9). Het tweede onderdeel is gericht tegen de door het hof vastgestelde datum van wijziging van de erfdienstbaarheid (rov. 2.25). Het derde onderdeel heeft betrekking op (de wijze van vaststelling van) de schadeloosstelling (rov. 2.27-2.29 en rov. 2.49). Het vijfde onderdeel is gericht tegen een feitelijke vaststelling van het hof in zijn tusenarrest van 24 november 2020.
Onderdeel 1: herbeoordeling reconventionele vordering in hoger beroep
2.3
Onderdeel 1 neemt tot uitgangspunt dat [verweerder] in hoger beroep geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van zijn schadevergoedingsvordering in reconventie. Op die grond wordt geklaagd:primair, dat het hof in rov. 2.9 (laatste volzin) van zijn arrest van 7 juli 2020 ten onrechte heeft overwogen dat [verweerder] nog steeds ontvankelijk is in zijn vordering tot schadevergoeding;subsidiair, dat het hof, indien het de schadeloosstelling heeft beoordeeld in het kader van de reconventionele vordering, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
2.4
Bij de beoordeling van deze klachten staat voorop dat, zoals hiervoor (onder 1.6) reeds werd aangegeven, [verweerder] in het kader van zijn verweer in conventie (subsidiair) aanspraak heeft gemaakt op een volledige schadeloosstelling overeenkomstig de systematiek van de Ow.41.Slechts om de reden dat het Waterschap c.s. dit in zijn inleidende dagvaarding niet heeft verzocht en ook niet uitdrukkelijk als voorwaarde aan zijn vorderingen heeft verbonden, heeft [verweerder] zich genoodzaakt gezien in voorwaardelijke reconventie – indien de wijziging wordt toegewezen – alsnog daartoe strekkende vorderingen in te stellen.42.[verweerder] heeft dus zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie aanspraak gemaakt op schadeloosstelling overeenkomstig de systematiek van de Onteigeningswet. De rechtbank heeft dit ook onderkend. Zij heeft onder de kop “in zoverre tevens reeds in reconventie”: (i) de op voet van art. 5:81 BW aan de wijziging te verbinden schadeloosstelling beoordeeld, (ii) de door [verweerder] voorgestane systematiek verworpen (rov. 5.17) en (iii) op die grond de in reconventie gevorderde vaststelling overeenkomstig art. 40 e.v. Ow afgewezen (rov. 4.24, slot).
2.5
Tegen deze achtergrond ontbeert onderdeel 1 feitelijke grondslag voor zover wordt betoogd dat [verweerder] geen grief heeft gericht tegen de afwijzing van de voorwaardelijk reconventionele vordering tot schadevergoeding op de voet van art. 40 e.v. Ow. Blijkens MvG nr. 2 zijn de grieven f en g (toegelicht in MvG nrs. 78 e.v. resp. 87 e.v.) gericht tegen de schadeberekening in rov. 5.17-5.25 van het eindvonnis, daaronder begrepen het oordeel (onder het kopje “in zoverre tevens reeds in reconventie”) dat de door [verweerder] in reconventie gevorderde vaststellling van de schade overeenkomstig art. 40 e.v. Ow met benoeming van drie deskundigen zal worden afgewezen (rov. 5.24, slot). Daarop stuiten beide klachten af.
2.6
Voorts berust de primaire rechtsklacht op een verkeerde lezing van het arrest. Anders dan het onderdeel veronderstelt, laat het hof zich in de bestreden overweging niet uit over de vraag of de reconventionele vordering tot schadevergoeding in hoger beroep uiteindelijk daadwerkelijk ‘herbeoordeeld’43.kan of zal worden. Het hof respondeert in rov. 2.9 immers slechts op het verweer van het Waterschap c.s. dat [verweerder] na de overdracht van het heersend erf bij zijn hoger beroep geen belang meer heeft en uit dien hoofde niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie rov. 2.7, onder het kopje “Belang [verweerder]”), welk verweer het hof voor wat betreft de aanspraak op schadevergoeding verwerpt.44.Dat is een andere kwestie dan niet-ontvankelijkheid wegens het ontbreken van grieven.45.
Onderdeel 2: het moment waarop de wijziging tot stand komt
2.7
Onderdeel 2 keert zich tegen de volgende overwegingen van het hof in het tussenarrest van 7 juli 2020:
“2.25 (…) De rechtbank heeft met het vonnis van 1 maart 2017 de erfdienstbaarheid gewijzigd en deze wijziging uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De wijziging heeft met de inschrijving van het vonnis in het kadaster op 11 april 2017 goederenrechtelijke werking gekregen.”
2.8
Het hof respondeert hiermee kennelijk op de door het Waterschap c.s. opgeworpen vraag of de door de rechtbank in haar vonnis van 1 maart 2017 jegens [verweerder] toegewezen wijziging van de erfdienstbaarheid reeds werking had ten tijde van de verkrijging (op 1 oktober 2018) van het heersend erf door [de vennoten] Zo ja, dan heeft [de vennoten] het heersend erf verkregen met de gewijzigde erfdienstbaarheid en is [de vennoten] door bekrachtiging van het vonnis aan deze erfdienstbaarheid gebonden; het Waterschap c.s. wenst op dit punt een expliciet oordeel.46.Zo nee, dan heeft [de vennoten] het heersend erf verkregen met de oorspronkelijke erfdienstbaarheid en moet de vordering tot wijziging tegen [de vennoten] worden gericht, aldus het Waterschap c.s.47.Zoals hiervoor (onder 1.22) is aangegeven, heeft het hof het petitum van het Waterschap c.s. in incidenteel appel aldus uitgelegd dat de vordering tegen [de vennoten] tot wijziging van de erfdienstbaarheid wordt ingesteld voor het geval het vonnis van de rechtbank geen goederenrechtelijke werking heeft, en dat het Waterschap c.s. een verklaring voor recht vordert op het punt van de gebondenheid van [de vennoten] als opvolgende eigenaren aan het vonnis van de rechtbank gevolgd door inschrijving daarvan in het kadaster (rov. 2.4, 2.11 (onbestreden)).
2.9
Alvorens op de klachten in te gaan, geef ik eerst een korte schets van het juridisch kader.
2.10
Een wijziging van een erfdienstbaarheid kan in het algemeen op twee manieren worden bewerkstelligd: door de eigenaren van het heersend en het dienend erf gezamenlijk en bij rechterlijke uitspraak.48.
2.11
Voor wijziging van beperkte rechten door de eigenaren van heersend en dienend erf gezamenlijk – zonder rechterlijke tussenkomst – gelden in beginsel49.de eisen die (via de schakelbepaling art. 3:98 BW) ook gelden voor afstand en vestiging van beperkte rechten.50.Dit impliceert dat de wijziging tot stand komt door inschrijving van een notariële (wijzigings)akte in de openbare registers (art. 3:89 lid 1 BW).51.
2.12
Als de rechter een erfdienstbaarheid wijzigt (of opheft) op vordering van de eigenaar van het dienend erf (art. 5:78-79 BW) of van het heersend erf (art. 5:80 BW), is inschrijving van dit vonnis volgens de heersende mening in de literatuur geen constitutief vereiste voor de wijziging. Het vonnis is wel een inschrijfbaar feit (art. 3:17 lid 1, aanhef en sub e, BW); inschrijving schakelt derdenbescherming op de voet van artikel 3:24 BW uit.52.
2.13
Deze opvatting vindt steun in de wetsgeschiedenis van de regeling omtrent wijziging van erfpachtrechten (art. 5:97 BW), die min of meer vergelijkbaar is met de regeling omtrent wijziging van erfdienstbaarheden.53.In de memorie van antwoord wordt met betrekking tot deze bepaling opgemerkt:
‘Het uit hoofde van dit artikel gewezen toewijzende vonnis is inschrijfbaar in de openbare registers ingevolge artikel 3.1.2.2 lid 1 onder e [art. 3:17 lid 1 onder e BW]. Blijft inschrijving achterwege, dan geldt de sanctie van artikel 3.1.2.7 [art. 3:24].’54.
In de literatuur wordt deze zienswijze voor wijziging van erfpacht gevolgd.55.Zij leent zich ook voor toepassing op erfdienstbaarheden.
2.14
Het vonnis waarbij een erfdienstbaarheid wordt gewijzigd creëert een nieuwe rechtstoestand. Een dergelijk constitutief vonnis doet de nieuwe rechtstoestand in beginsel eerst een aanvang nemen wanneer het in kracht van gewijsde gaat.56.Volgens vaste rechtspraak van uw Raad kan ook een constitutieve uitspraak onder omstandigheden uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.57.In de literatuur wordt daaruit afgeleid dat door uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een constitutieve uitspraak de nieuwe rechtstoestand direct intreedt, zij het dat die rechtstoestand slechts een voorlopige gelding heeft, die voortduurt zolang het vonnis niet als gevolg van het instellen van een rechtsmiddel is vernietigd. In geval van vernietiging van een constitutieve, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak, herleeft de oorspronkelijke rechtstoestand, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand die zich in de tussentijd hebben voorgedaan, worden geëerbiedigd.58.
2.15
Op grond van art. 5:81 lid 1 BW kan de rechter (onder meer) een vordering tot wijziging als bedoeld in art. 5:78 BW “toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden”. Volgens de wetgever kan er behoefte bestaan aan een bevoegdheid van de rechter de vordering niet dan onder door hem te stellen voorwaarden toe te wijzen.59.De rechter wordt hierbij de grootst mogelijke vrijheid geboden. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het om het opleggen aan de eigenaar van het dienend erf van verplichtingen van verschillende aard, zoals tot vergoeding van gemaakte kosten, tot schadeloosstelling of tot het aanbrengen van een wijziging in de feitelijke toestand van het dienend erf.60.Nergens blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het woord ‘voorwaarde’ hier moet worden begrepen als een voorwaarde van de vervulling waarvan het intreden van het rechtsgevolg (de wijziging van de erfdienstbaarheid) afhankelijk is (art. 3:38 BW). Die uitleg wordt in de literatuur ook niet aangetroffen.61.Het gaat, als gezegd, om het opleggen van een verplichting aan de eigenaar van het dienend erf.62.Bij niet-nakoming daarvan gelden de gebruikelijke remedies. Dat laat uiteraard onverlet dat de rechter in zijn vonnis de wijziging voorwaardelijk kan maken in die zin dat het intreden van de wijziging afhankelijk wordt gesteld van het voldoen aan de opgelegde verplichting.63.
2.16
Tegen deze achtergrond bespreek ik de klachten.
2.17
Subonderdeel 2.1 keert zich, zo begrijp ik, tegen de eerste volzin van de (hiervoor onder 2.7) geciteerde overweging (“De rechtbank heeft met het vonnis van 1 maart 2017 de erfdienstbaarheid gewijzigd en deze wijziging uitvoerbaar bij voorraad verklaard.”). Het berust op de lezing dat het hof de rechtsopvatting huldigt dat het wijzigingsvonnis de nieuwe rechtstoestand teweeg kan brengen voordat dit vonnis onherroepelijk is geworden. Volgens het subonderdeel miskent het hof aldus dat de wijziging van een erfdienstbaarheid door een rechterlijke uitspraak niet eerder tot stand komt dan bij het onherroepelijk worden van die uitspraak. Betoogd wordt dat de aard van een constitutieve uitspraak waarbij een erfdienstbaarheid wordt gewijzigd eraan in de weg staat dat een uitvoerbaarverklaring bij voorraad tot gevolg heeft dat de nieuwe rechtstoestand direct ontstaat.
2.18
Allereerst betwijfel ik of het hof, zoals de klacht veronderstelt, met déze overweging bedoeld heeft een uitspraak te doen over het moment van intreden van de nieuwe rechtstoestand. Het lijkt er veeleer op dat die uitspraak eerst wordt gedaan in de volgende volzin, waarin het hof oordeelt dat de wijziging goederenrechtelijke werking heeft gekregen met de inschrijving van het vonnis in de openbare registers op 11 april 2017. Is deze laatste lezing juist, dan faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.19
Mocht het hof wel zijn uitgegaan van de rechtsopvatting dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaard wijzigingsvonnis in de zin van art. 5:78 BW de nieuwe rechtstoestand onmiddellijk doet intreden, dan faalt de rechtsklacht naar mijn mening evenzeer. Anders dan het middel betoogt64., verzet de aard van een dergelijk vonnis – strekkende tot wijziging van de goederenrechtelijke rechtstoestand van een registergoed – zich niet tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad noch, in het verlengde daarvan, onmiddellijke werking. Dat volgt reeds uit art. 3:17 lid 1, aanhef en sub e, BW, op grond waarvan als inschrijfbare feiten worden aangemerkt: uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke uitspraken die de rechtstoestand van registergoederen betreffen (alsmede de tegen die uitspraken ingestelde rechtsmiddelen). Voorts kan worden gewezen op de rechtspraak van uw Raad betreffende de onmiddellijke werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde opheffing van een beslag op een registergoed.65.
2.20
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof in rov. 2.25, laatste volzin, ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in het vonnis van de rechtbank vervatte wijziging van de erfdienstbaarheid pas goederenrechtelijke werking verkreeg door inschrijving van dit vonnis in de openbare registers. Volgens het subonderdeel is inschrijving in de openbare registers geen voorwaarde voor de wijziging van een erfdienstbaarheid, maar treedt de wijziging in (en heeft zij goederenrechtelijke werking) zodra de uitspraak onherroepelijk wordt.
2.21
Zoals volgt uit het juridisch kader (hiervoor onder 2.12-2.13), is deze klacht terecht voorgesteld voor zover zij betoogt dat voor wijziging van de erfdienstbaarheid op de voet van art. 5:78 BW inschrijving van het vonnis geen constitutief vereiste is. Mogelijk is de beslissing van het hof ingegeven door de wijze waarop de rechterlijke wijziging in het dictum is gespecificeerd: door verwijzing naar een “Akte vestiging en beëindiging erfdienstbaarheden”, waarin partijen verklaren afstand te doen van de oorspronkelijke erfdienstbaarheid en een nieuwe erfdienstbaarheid te vestigen (zie hiervoor onder 1.4). Zouden partijen de erfdienstbaarheid zelf door middel van een dergelijke akte hebben willen wijzigen, dan was inschrijving wel vereist (art. 3:98 jo. 3:89 jo. 3:84 BW).
2.22
Hieraan doet naar mijn mening niet af dat de onderhavige rechterlijke ‘wijziging’ per saldo leidt tot de totstandkoming van een erfdienstbaarheid op een ander dienend erf (vgl. ’s hofs aanduiding van de percelen [003] en [010] als “de nieuwe dienende erven” (rov. 2.1)), waarmee de gedachte aan een verhulde vestiging (met bijbehorende formaliteiten) zich zou kunnen opdringen. Weliswaar lijkt de wetgever, gelet op de gegeven voorbeelden, bij de wijzigingsregeling van art. 5:78 BW met name te hebben gedacht aan de wijziging van de inhoud van een bestaande erfdienstbaarheid op dienend erf A, en niet zozeer aan de vervanging van dienend erf A door dienend erf B, maar die laatste variant wordt ook niet uitgesloten. Ook verdraagt de totstandkoming van een erfdienstbaarheid bij rechterlijke uitspraak zich met de bepaling dat erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring (art. 5:72 BW). Deze bepaling lijkt niet limitatief te zijn bedoeld.66.
2.23
Uit het juridisch kader (hiervoor onder 2.14) volgt voorts dat de erfdienstbaarheid is gewijzigd met en door het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde (en door het hof – in cassatie onbestreden – op dit punt in stand gelaten) vonnis van 1 maart 2017. Het Waterschap c.s. heeft een daartoe strekkende verklaring voor recht gevorderd.67.Ofschoon, zoals hiervoor onder 2.8 uiteengezet) deze vordering is ingegeven door de vraag of [de vennoten] het heersend erf op 1 oktober 2018 hebben verkregen met de oorspronkelijke dan wel de gewijzigde erfdienstbaarheid – en het in zoverre niet uitmaakt of de wijziging per 11 april 2017 dan wel per 1 maart 2017 is ingetreden – meen ik dat, juist met het oog op deze vordering, het bestreden arrest geen stand kan houden. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen door te verstaan dat de erfdienstbaarheid is gewijzigd op het moment van uitspreken van het vonnis van 1 maart 2017.
2.24
Subonderdeel 2.3 richt zich tegen de overweging dat het hof “als peildatum voor de schade zal uitgaan van 11 april 2017; de datum waarop het vonnis van de rechtbank van 1 maart 2017 is ingeschreven in de openbare registers.” Het gaat ervan uit dat het hof met deze overweging voortbouwt op het met de voorgaande subonderdelen bestreden oordeel dat de wijzigingsuitspraak goederenrechtelijke werking verkreeg met de inschrijving van het vonnis. Gegrondbevinding van een van die subonderdelen brengt mee dat ook rov. 2.34 niet in stand kan blijven, aldus de klacht.
2.25
Het arrest biedt noch in rov. 2.34 noch elders aanknopingspunten voor de lezing dat de beslissing van het hof om de datum van inschrijving van het vonnis als peildatum voor de schade te nemen is gebaseerd op het oordeel dat de uitspraak op die datum goederenrechtelijke werking heeft verkregen. De keuze voor deze datum lijkt veeleer ingegeven door de beslissing van het hof om bij de schadebegroting zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de systematiek van de Onteigeningswet (rov. 2.29), waarin de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis als peildatum voor de schadebegroting wordt gehanteerd (art. 40a Ow). Zie ook de bespreking van subonderdeel 3.4 hierna (onder 2.40 e.v.).
2.26
Ook subonderdeel 2.4 is gericht tegen rechtsoverweging 2.25, laatste volzin. Het betoogt dat er bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag van moet worden uitgegaan dat de schadeloosstelling van € 16.226,62 niet is betaald en klaagt dat het hof – met zijn oordeel dat de wijziging met de inschrijving van het vonnis goederenrechtelijke werking heeft verkregen – heeft miskend dat een wijziging van een erfdienstbaarheid waaraan door de rechter op grond van artikel 5:81 lid 1 BW een voorwaarde is verbonden niet eerder werking verkrijgt dan bij vervulling van die voorwaarde.
2.27
Uit hetgeen hiervoor werd opgemerkt (onder 2.15) volgt dat het subonderdeel mijns inziens berust op een onjuiste rechtsopvatting. Een wijziging van een erfdienstbaarheid onder een door de rechter gestelde voorwaarde als bedoeld in art. 5:81 lid 1 BW is niet steeds afhankelijk van de voldoening aan de opgelegde verplichting. Dat is slechts het geval indien de rechter het intreden van de wijziging afhankelijk heeft gesteld van het voldoen aan de opgelegde verplichting. In dit geval blijkt uit het vonnis (rov. 5.30) niet dat de rechtbank die bedoeling heeft gehad. Subonderdeel 2.4 faalt
2.28
De slotsom is dat van onderdeel 2 alleen subonderdeel 2.2 slaagt.
Onderdeel 3: schade
2.29
Onderdeel 3 is gericht tegen de (wijze van) vaststelling van de schadeloosstelling (tussenarrest van 7 juli 2020, rov. 2.26-2.29 en 2.49).
2.30
Het onderdeel valt uiteen in zeven subonderdelen (3.1 t/m 3.7). Daarvan bevatten de subonderdelen 3.2 (‘Ten tweede’), 3.5(b) en 3.7 klachten over schending van fundamentele beginselen van procesrecht. Deze klachten zullen gezamenlijk worden behandeld (zie hierna onder 2.57 e.v.).
2.31
De subonderdelen 3.1 en 3.2 (‘Ten eerste’) keren zich, naar de kern genomen, tegen het feit dat het hof een schadeloosstelling op de voet van art. 5:81 BW vaststelt ten behoeve van [verweerder] (rov. 2.26 e.v.).
2.32
Volgens subonderdeel 3.1 is dit onbegrijpelijk omdat [verweerder] sinds de overdracht van het heersend erf niet langer eigenaar daarvan is en op die grond geen partij meer is in het geschil over de wijziging van de erfdienstbaarheid en de eventueel daaraan te verbinden schadeloosstelling. Indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat [verweerder] nog partij is in het geschil over de wijziging van de erfdienstbaarheid, is dat onjuist: sinds de overdracht heeft de nieuwe eigenaar ( [de vennoten] ) zijn processuele positie overgenomen en heeft [verweerder] (behoudens ten aanzien van de proceskosten) ook geen eigen belang meer, aldus het subonderdeel.68.
2.33
Voorts wordt aangevoerd dat de discretionaire bevoegdheid van de rechter als bedoeld in art. 5:81 lid 1 BW niet zover gaat dat aan de wijziging de voorwaarde kan worden verbonden van betaling van een vergoeding aan een ander dan degene die ten tijde van de wijziging rechthebbende is van het heersend erf (subonderdeel 3.2 (‘Ten eerste’).
2.34
Om met dat laatste te beginnen: zoals hiervoor (onder 2.23) werd vastgesteld, is de erfdienstbaarheid gewijzigd met en door het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde (en door het hof – in cassatie onbestreden – op dit punt in stand gelaten) vonnis van 1 maart 2017. Op dat moment was [verweerder] nog eigenaar van het heersend erf. Het hof kent dus geen schadeloosstelling toe aan een ander dan degene die ten tijde van de wijziging eigenaar was. Subonderdeel 3.2 (‘Ten eerste’) faalt dan ook bij gemis aan feitelijke grondslag.
2.35
Overigens berust subonderdeel 3.2 (‘Ten eerste’) naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting. Zoals opgemerkt (onder 2.15), is de rechter bij het formuleren van voorwaarden in de zin van art. 5:81 BW de grootst mogelijke vrijheid gegund. Ofschoon uit de feitenrechtspraak blijkt dat het meestal neerkomt op toekenning van een schadeloosstelling aan de eigenaar van het heersend erf69.of een (al dan niet geldelijke) bijdrage in de aanleg van een alternatieve ontsluiting van diens erf70., kan het onder bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd zijn om bij de wijziging van een erfdienstbaarheid een schadeloosstelling toe te kennen aan een ander dan de actuele eigenaar van het heersend erf. Te denken valt aan situaties waarin het materiële belang bij die ander ligt. Mijns inziens biedt de ruime, met inachtneming van redelijkheid en billijkheid uit te oefenen71., discretionaire bevoegdheid van de rechter daarvoor de ruimte.
2.36
De gedachtegang van subonderdeel 3.1 begrijp ik – gelet op de verwijzing naar het arrest van uw Raad van 6 januari 196772.en het betoog van het Waterschap c.s. in incidenteel appel – aldus dat, uitgaande van een door het hof te verrichten beoordeling ex nunc73., [verweerder] geen recht heeft op een schadeloosstelling omdat (i) hij ten tijde van de uitspraak van het hof geen eigenaar meer is van het heersend erf en (ii) voorwaarden in de zin van art. 5:81 BW alleen strekken tot bescherming van de eigenaar van het heersend erf.74.
2.37
Uit hetgeen ik zojuist onder 2.35 heb opgemerkt, volgt dat de onder (ii) genoemde veronderstelling naar mijn mening niet juist is. In zoverre berust de klacht op een onjuiste rechtsopvatting.
2.38
Ook anderszins treft subonderdeel 3.1 geen doel. Als gezegd (zie hiervoor onder 2.34), kon het hof ervan uitgaan dat de erfdienstbaarheid reeds was gewijzigd terwijl [verweerder] nog eigenaar was van het heersend erf. Met die wijziging (op 1 maart 2017) had zich het schadetoebrengende feit voltrokken en had zich de schade voor de eigenaar van het heersend erf verwezenlijkt. Het is dus niet rechtens onjuist dat het hof is overgegaan tot beantwoording van de vraag naar de hoogte van een aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling. Het is temeer gerechtvaardigd omdat, naar het hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld, na de inschrijving van het vonnis de nevengeul daadwerkelijk is aangelegd (arrest van 23 juli 2019, rov. 2.9) en [verweerder] gelet op de in de koopovereenkomst met [de vennoten] gemaakte afspraken nog steeds belang heeft bij een schadeloosstelling (arrest van 7 juli 2020, rov. 2.9).
2.39
Uit het voorgaande volgt dat de subonderdelen 3.1 en 3.2 (‘Ten eerste’) falen.
2.40
Subonderdeel 3.4 keert zich met een motiverings- en een rechtsklacht tegen de beslissing van het hof dat als peildatum voor de schadevaststelling de datum van inschrijving van het wijzigingsvonnis (11 april 2017) zal worden gehanteerd (rov. 2.34).
2.41
Volgens de motiveringsklacht is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof niet aangeeft op welke grondslag de (bepaling van de hoogte van de) schadeloosstelling berust. Volgens het Waterschap c.s. zou een grondslag ontbreken.
2.42
Deze motiveringsklacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers expliciet aangegeven dat het gaat om een schadeloosstelling bij wijze van voorwaarde in de zin van art. 5:81 BW (rov. 2.27, eerste volzin), bij de begroting waarvan zal worden aangesloten bij de systematiek van schadevaststelling in de Onteigeningswet (rov. 2.29, slot). Zoals bij de bespreking van de subonderdelen 3.1 en 3.2 (‘Ten eerste’) is gebleken, heeft het hof op de grondslag van art. 5:81 BW een schadeloosstelling kunnen toekennen aan [verweerder] .
2.43
Terzijde merk ik nog op dat in het licht van de aansluiting bij de systematiek van de Onteigeningswet niet onbegrijpelijk is dat het hof de datum van inschrijving van het vonnis als peildatum heeft genomen. Ook art. 40a Ow wijst immers de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis als peildatum aan.75.
2.44
Voor zover voorts nog wordt geklaagd dat het onjuist is om als peildatum uit te gaan van de datum van inschrijving van het vonnis, voldoet die klacht niet aan de in verband met art. 407 lid 2 Rv aan een rechtsklacht te stellen eisen, omdat zij niet aangeeft waarom dit oordeel onjuist is.76.
2.45
Subonderdeel 3.5(a) is gericht tegen het oordeel dat bij het begroten van de schade in het kader van art. 5:81 BW zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de systematiek van schadevaststelling in de Onteigeningswet (rov. 2.29, slot). Tegen dit oordeel worden twee rechtsklachten gericht.
2.46
De eerste rechtsklacht houdt in dat aan de bestreden overweging van het hof de onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt dat in het kader van art. 5:81 BW schade moet worden begroot.
2.47
Deze klacht faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. In rov. 2.28 heeft het hof het volgende vooropgesteld:
“Op grond van artikel 5:81 BW kan de rechter een vordering op grond van artikel 5:78 b BW toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden, zoals een verplichting tot schadeloosstelling. Het gaat hier om een discretionaire bevoegdheid van de rechter.”
Daaruit blijkt dat het hof is uitgegaan van een discretionaire bevoegdheid betreffende (i) het al dan niet stellen van een voorwaarde en (ii) de bepaling van de inhoud van die voorwaarde.
2.48
Volgens de tweede rechtsklacht is het hof uitgegaan van de onjuiste opvatting dat bij de begroting van schade in het kader van art. 5:81 BW zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de systematiek van schadevaststelling in de Onteigeningswet.
2.49
Deze klacht faalt reeds omdat zij niet aangeeft waarom de (veronderstelde) rechtsopvatting van het hof rechtens onjuist is.
2.50
Bovendien is het hof, anders dan de klacht veronderstelt, niet uitgegaan van een algemene rechtsregel volgens welke bij schadebegroting in het kader van art. 5:81 BW zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de systematiek van de Onteigeningswet. In rov. 2.28 en 2.29 heeft het hof de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- het Waterschap zit achter de procedure en betaalt de schadeloosstelling;
- de vordering tot wijziging is ingegeven door het publieke algemene belang van de waterveiligheid en het versterken van de natuurwaarde;
- zonder dit algemene belang zou er voor [eiser 2] geen reden zijn om de vordering tot wijziging in te stellen;
- enkel door de bereidheid tot medewerking van [eiser 2] kon voor de route van art. 5:78 BW worden gekozen.
Op grond van deze omstandigheden, die er naar de onbestreden vaststelling van het hof op neer komen dat “feitelijk sprake is van een vorm van onteigening”, ziet het hof in dit concrete geval (“bij deze schadebegroting”) aanleiding om aansluiting te zoeken bij de systematiek van de Onteigeningswet, omdat die wijze van schadebegroting het meest in overeenstemming is met de aard van de schade (art. 6:97 BW). De klacht berust dus op een onjuiste lezing van het arrest en faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.51
Ten overvloede merk ik op dat de met inachtneming van redelijkheid en billijkheid uit te oefenen discretionaire bevoegdheid ex art. 5:81 BW ruimte laat om in een concreet geval als het onderhavige voor de invulling van de voorwaarde aansluiting te zoeken bij de schadevaststellingssystematiek van de Onteigeningswet.77.
2.52
Subonderdeel 3.6 komt op tegen rov. 2.49, waarin het hof in de aard van de schade aanleiding ziet om ruimhartig om te gaan met de door [verweerder] / [de vennoten] gevorderde kosten van deskundigen en/of (rechts-)bijstand.
2.53
Primair klaagt het subonderdeel dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de aard van de schade en de aard van de aansprakelijkheid die aanleiding kunnen geven tot ruimhartigheid bij de schadetoerekening. Subsidiair klaagt het subonderdeel dat het oordeel zonder nader toelichting onbegrijpelijk is. Volgens het Waterschap c.s. geeft de aard van de schade – verlegging van de uitweg voordat het heersend erf werd overgedragen – namelijk juist geen aanleiding voor ruime toerekening.
2.54
Gegeven de terminologie van de klachten (“aard van de schade”, “aard van de aansprakelijkheid” en “toerekening”78.) staan de klachten kennelijk in de sleutel van het causaal verband als bedoeld in art. 6:98 BW. Daarmee berusten de klachten op een verkeerde lezing van het arrest. Gelet op het kopje “Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid” en zijn verwijzing naar de dubbele redelijkheidstoets geeft het hof in rov. 2.49 kennelijk toepassing aan art. 6:96 lid 2, aanhef en sub b, BW.
2.55
De ‘ruimhartigheid’ waartegen het subonderdeel zich keert, houdt klaarblijkelijk verband met de aansluiting die het hof (ook) in dit verband zoekt bij de systematiek van de Onteigeningswet, die uitgaat van een ruime vergoeding van de kosten van het proces (art. 50 lid 1 Ow). Art. 50 lid 4 Ow begrijpt onder de kosten van het geding mede de door het hof genoemde ‘kosten van rechtsbijstand of andere deskundige bijstand’, die naar het oordeel van de rechter redelijkerwijs zijn gemaakt. Deze worden vergoed ongeacht of zij voor of tijdens het onteigeningsgeding zijn gemaakt en er wordt aan de vergoeding ervan geen nadere eis gesteld dan dat zij redelijkerwijs zijn gemaakt. Ook dit laatste criterium behelst een dubbele redelijkheidstoets, waarbij de rechter een grote mate van vrijheid heeft.79.
2.56
Het bestreden oordeel van het hof is daarmee de consequente doorvoering van ’s hofs in rov. 2.29 voorgenomen – in cassatie tevergeefs bestreden – aansluiting bij de schadeloosstellingssystematiek van de Onteigeningswet, die op haar beurt gebaseerd is op de in rov. 2.29 genoemde omstandigheden van het geval. Daarop stuiten ook de klachten van subonderdeel 3.6 af.
Subonderdelen 3.2 (‘Ten tweede’), 3.5 (b) en 3.7: schending fundamentele beginselen van een goede procesorde
2.57
Onderdeel 3 klaagt met betrekking tot een drietal oordelen in het arrest van 7 juli 2020 dat deze tot stand zijn gekomen in strijd met fundamentele beginselen van procesrecht (art. 6 EVRM).
2.58
Het gaat om de volgende beslissingen: - rov. 2.26: aan [verweerder] zal een schadeloosstelling op de voet van art. 5:81 BW worden toegekend (subonderdeel 3.2 (‘Ten tweede’));- rov. 2.29: bij het begroten van de schade moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de schadevaststellingssystematiek van de Onteigeningswet (subonderdeel 3.5 (b));- rov. 2.49: het hof ziet in de aard van de schade aanleiding ruimhartig om te gaan met de gevorderde kosten van deskundigen en/of (rechts-)bijstand (subonderdeel 3.7).
2.59
Tegen al deze beslissingen zijn ook inhoudelijke cassatieklachten gericht, ten aanzien waarvan in het voorgaande is betoogd dat deze moeten worden verworpen. Daarom lijkt verdedigbaar dat de klachten over schending van art. 6 EVRM falen bij gebrek aan belang.
2.60
Indien daarover anders moet worden gedacht, geldt het volgende.
2.61
Het onderdeel voert aan dat genoemde beslissingen zijn gegeven in het kader van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door een rechterlijk college ten aanzien waarvan objectief gerechtvaardigde vrees voor onvoldoende onpartijdigheid bestond.
2.62
Ter onderbouwing worden in de procesinleiding (p. 4) de volgende omstandigheden aangevoerd:- aan de zijde van [verweerder] is een schaderapport overgelegd dat is opgesteld door zijn adviseur [partijdeskundige] ;- tijdens de comparitie bij het hof was [partijdeskundige] als adviseur aanwezig en heeft hij namens [verweerder] het woord gevoerd;- [partijdeskundige] is een deskundig lid van (de pachtkamer van80.) het hof;- [partijdeskundige] heeft samen met een van de behandelend raadsheren (mr. De Witte81.) tussen december 2018 en december 2019 in ten minste drie verschillende zaken arresten gewezen;- de raadsheren hebben het Waterschap c.s. niet gemeld dat deze adviseur van [verweerder] ook deskundig lid van het hof was.
2.63
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.64
In dit geval is na het wijzen van het bestreden arrest van 7 juli 2020 een wrakingsverzoek gedaan. De gewraakte raadsheren hebben daarin berust (art. 38 Rv). Nu daardoor geen inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden, is het niet juist is om, zoals het Waterschap c.s. doet, te spreken van een samenstelling die ‘met succes gewraakt is’82.of van een ‘succesvol wrakingsverzoek’.83.De berusting heeft voorts geen gevolgen voor de eerder in het arrest van 7 juli 2020 gegeven beslissingen.
2.65
Indien geen wrakingsverzoek is gedaan of een wrakingsverzoek is afgewezen, heeft een partij de mogelijkheid om in hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM.84.Die mogelijkheid geldt ook indien, zoals in casu, in een verzochte wraking is berust.
2.66
Bij de beoordeling in hogere instantie of sprake is van schending van het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een onpartijdige rechter geldt als maatstaf de vaste rechtspraak van het EHRM.85.Daarin wordt de onpartijdigheid onderzocht aan de hand van het (niet waterdichte) onderscheid tussen tussen subjectieve onpartijdigheid (‘the personal conviction of a particular judge in a given case’) en objectieve onpartijdigheid (‘whether the tribunal offered sufficient guarantees to exclude any legitimate doubt in respect of its impartartiality’).86.
2.67
In vaste rechtspraak van Uw Raad is de toepasselijke beoordelingsmaatstaf aldus verwoord dat voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter met betrekking tot een procespartij vooringenomen is, althans dat de dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.87.
2.68
Bij toetsing aan art. 6 EVRM in cassatie kan de feitelijke grondslag van de klacht alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding (art. 419 Rv).88.
2.69
De in het middel aangevoerde feiten en omstandigheden (zie onder 2.62) komen erop neer dat tussen de drie raadsheren van de behandelende combinatie enerzijds en de voor [verweerder] optredende partijdeskundige [partijdeskundige] anderzijds een (verzwegen) collegiale band bestaat. Dit geldt in het bijzonder voor raadsheer De Witte, die tezamen met [partijdeskundige] in de pachtkamer van het hof ten minste drie arresten heeft gewezen.89.
2.70
Ter bevordering van de onpartijdigheid van de rechtspraak heeft de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de door de Rechtspraak onderschreven ‘Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak’ opgesteld.90.Voor de beantwoording van de vraag of vrees voor partijdigheid van een rechter objectief gerechtvaardigd is, is niet slechts de aard van de relatie tussen de rechter en een procesdeelnemer van belang, maar ook de mate waarin de procesdeelnemer bij het proces is betrokken. Daarom wordt onderscheiden tussen procespartijen en overige procesdeelnemers.91.Aanbeveling 2 uit de Leidraad luidt als volgt:
‘De rechter zorgt ervoor geen zaak te behandelen waarbij als procespartij iemand uit zijn persoonlijke of zakelijke kennissenkring betrokken is.
Wanneer een overige procesdeelnemer behoort tot de persoonlijke of zakelijke kennissenkring van de rechter, kan dit deze rechter noodzaken tot het niet behandelen van die zaak.’
Volgens de toelichting bij deze aanbeveling moet de rechter in zaken waarin een persoonlijke of zakelijke kennis als ‘overige procesdeelnemer’ (niet zijnde procespartij) optreedt, telkens van geval tot geval afwegen of zijn bekendheid met die procesdeelnemer zijn onpartijdigheid kan schaden.92.
2.71
In het kader van professionele banden tussen rechters en procesdeelnemers in het algemeen hebben zich in rechtspraak en literatuur vooral kwesties aangediend met betrekking tot rechter-plaatsvervangers.93.De Hoge Raad heeft zich over enkele van deze kwesties gebogen vóór de wijziging van art. 44 Wet rechtspositie rechterlijk ambtenaren, ingegaan op 1 januari 2013. Sinds deze wijziging is bijvoorbeeld aan advocaten niet langer toegestaan om rechter- of raadsheer-plaatsvervanger te zijn in het arrondissement of het ressort waarin zij kantoorhouden.94.
2.72
Uw Raad heeft in zijn arrest […] /TNO overwogen dat er voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een onpartijdige en onafhankelijke uitoefening van de functie van rechter-plaatsvervanger door advocaten.95.Daarbij betrok hij ook de binnen de rechterlijke macht geldende ongeschreven regel dat de rechter-plaatsvervanger zich onthoudt van het behandelen van en beslissen in zaken, waarmee hijzelf of een van zijn kantoorgenoten van doen heeft (gehad).
2.73
Voorts oordeelde de strafkamer van de Hoge Raad over het geval waarin een officier van justitie als rechter-plaatsvervanger optrad, terwijl de in de zaak optredende officier van justitie een directe collega (werkzaam in hetzelfde arrondissement) was. De collegiale band tussen deze twee personen was een uitzonderlijke omstandigheid die grond opleverde voor objectief gerechtvaardigde twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter.96.
2.74
In dit kader kan nog gewezen worden op enkele arresten van het EHRM.
2.75
Het EHRM oordeelde in de zaak Wettstein/Zwitserland dat vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd was toen de behandelende rechter-plaatsvervanger in een andere procedure optrad als gemachtigde van een wederpartij van de klager en kantoorruimte deelde met een advocaat die in een andere procedure tegenover klager had gestaan.97.In de zaak Steck-Risch/Liechtenstein achtte het EHRM schijn van partijdigheid afwezig toen een rechter-plaatsvervanger als lid van het Constitutionele Hof een uitspraak van een andere rechter-plaatsvervanger moest beoordelen, terwijl beide rechters-plaatsvervangers aan hetzelfde advocatenkantoor waren verbonden. Volgens het EHRM speelde hierbij een rol dat de beide advocaten slechts kantoorruimte deelden, maar verder geen professionele, financiële banden hadden. Daarnaast bestond er geen gezagsverhouding en was er geen indicatie dat de beide advocaten bijzonder hechte vrienden waren en hun verhouding verder ging dan een professionele relatie als collega’s.98.
2.76
Mede in het licht van voormelde rechtspraak over collegiale banden tussen de rechter en een procesdeelnemer meen ik dat de klachten over schending van art. 6 EVRM falen.
2.77
Daarbij staat voorop dat [partijdeskundige] geen procespartij is, maar ‘overige procesdeelnemer’ in de zin van de Leidraad en als zodanig minder bij het proces is betrokken (zie hiervoor onder 2.70). Zijn rol was beperkt tot het optreden, ook ter zitting, als partijdeskundige.
2.78
De enkele aangevoerde omstandigheid dat [partijdeskundige] als deskundig lid is verbonden aan de pachtkamer van het hof is naar mijn mening onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat sprake was van, kort gezegd, de schijn van partijdigheid van de drie behandelende raadsheren. Deze collegiale band is louter formeel en in beginsel tijdelijk99.en het is niet aannemelijk dat rechters zich door de hier bedoelde omstandigheid laten beïnvloeden.
2.79
Ook ten aanzien van raadsheer De Witte is geen sprake van schijn van partijdigheid. De aangevoerde omstandigheid dat raadsheer De Witte en [partijdeskundige] samen enkele uitspraken hebben gedaan in de pachtkamer is daartoe onvoldoende. Deze collegiale band is beperkt van inhoud en frequentie. Aanvullende omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn in het middel niet gesteld.
2.80
Gelet op het voorgaande waren de raadsheren niet gehouden om [verweerder] van een en ander op de hoogte te stellen, zodat ook de omstandigheid dat zij dat hebben nagelaten niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.81
De slotsom is dat de klachten voorgesteld in de subonderdelen 3.2 (‘Ten Tweede’), 3.5(b) en 3.7 falen.
Subonderdeel 3.3: voortbouwklacht
2.82
Subonderdeel 3.3 is een voortbouwklacht, inhoudende dat het slagen van onderdeel 1, subonderdeel 3.1 of subonderdeel 3.2 meebrengt dat de beslissing dat [eiser 2] in ieder geval gehouden is schadevergoeding te betalen (rov. 2.54) niet in stand kan blijven.
2.83
Aangezien geen van de onderdelen waarop deze klacht voortbouwt, slaagt, faalt ook dit subonderdeel.
Onderdeel 4: niet-ontvankelijkheid [verweerder] in conventie
2.84
Onderdeel 4 richt een rechtsklacht tegen rov. 2.9. Het hof heeft daar volgens het Waterschap c.s. terecht geoordeeld dat [verweerder] in zijn primaire vorderingen en vorderingen met betrekking tot het tracé van de erfdienstbaarheid niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Dit oordeel berust volgens het Waterschap c.s. evenwel op een onjuiste onderbouwing. Het hof heeft volgens het onderdeel miskend (i) dat geen sprake is van een ‘vordering’ van [verweerder] maar van een grief tegen de toewijzing van een vordering van het Waterschap c.s. en (ii) dat [verweerder] niet langer ontvankelijk was in zijn beroep tegen de uitspraak in conventie op de grond dat hij niet langer de daarvoor vereiste hoedanigheid van eigenaar van het heersend erf had.
2.85
Door het Waterschap c.s. is aangevoerd dat het belang bij dit onderdeel erin is gelegen om aan een eventueel incidenteel cassatieberoep het belang te ontnemen.100.Nu er geen incidenteel cassatieberoep is ingesteld, is dat gestelde belang aan de klacht ontvallen. Nu het bestreden oordeel in het voordeel van het Waterschap c.s. strekt, heeft het Waterschap c.s. ook overigens geen belang bij de klacht.
2.86
Bovendien faalt het verwijt sub (i) bij gebrek aan feitelijke grondslag. Naar de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof heeft [verweerder] in hoger beroep verschillende (primaire en subsidiaire) vorderingen ingesteld tot afwijzing van de gevorderde wijziging van de erfdienstbaarheid, het herstel daarvan respectievelijk een alternatieve ontsluiting (tussenarrest van 23 juli 2019, rov. 4.1, waarover hiervoor onder 1.15101.).
2.87
Ten slotte faalt ook het betoog sub (ii) dat [verweerder] als niet-eigenaar niet langer partij was in het geding in conventie102.. [verweerder] was procespartij in eerste aanleg en heeft als zodanig hoger beroep ingesteld en kunnen instellen (art. 332 Rv). Na de overdracht van het heersend erf heeft geen schorsing van het geding plaatsgevonden, zodat het geding op naam van [verweerder] is voortgezet (art. 225 lid 2 Rv). Aan diens hoedanigheid van procespartij doet die overdracht niet af.103.
Onderdeel 5: procespartijen
2.88
Onderdeel 5 van het middel keert zich tegen ’s hofs vaststelling in het tussenarrest van 24 november 2020 dat mr. Sanderink een wrakingsverzoek heeft gedaan (rov. 2.3), om een nieuwe mondelinge behandeling heeft verzocht (rov. 2.6) respectievelijk een bepaald betoog heeft gevoerd (rov. 2.8). Het onderdeel berust op de lezing dat het hof ervan uitgaat dat de procedure wordt gevoerd tussen mr. Sanderink en het hof en klaagt dat die opvatting onjuist is.
2.89
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Reeds uit rov. 2.1 (“Mr. Sanderink heeft namens zijn cliënten de kamer van het hof gewraakt”) blijkt dat het hof ervan uitgaat dat mr. Sanderink niet voor zichzelf optreedt, terwijl de kop van het arrest als partijen [verweerder] enerzijds en het Waterschap c.s. anderzijds als partijen vermeldt, met [de vennoten] als opgeroepen derde. Nergens blijkt dat het hof als partij wordt aangemerkt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het tussenarrest van 7 juli 2020 en het zelf afdoen van de zaak op de onder 2.23 voorgestelde wijze.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2022
Ontleend aan rov. 2.2 t/m 2.12 van het tussenarrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5998), tenzij anders vermeld.
Prod. 5 bij inleidende dagvaarding.
Volgens gecorrigeerde vaststelling in rov. 2.5 en 2.6 van het tussenarrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 juli 2020 (ECLI:GHARL:HR:2020:5283).
Ontleend aan het tussenarrest van 23 juli 2019, rov. 4.2, en aan het tussenarrest van 7 juli 2020, rov. 2.1.
Prod. 1 bij antwoordakte zijdens [de vennoten] d.d. 12 maart 2019.
Het arrest vermeldt kennelijk abusievelijk tevens de echtgenote van [vennoot 1 van de v.o.f.] , [de echtgenote] als koper.
Vennoten van [de v.o.f.] . zijn [vennoot 1 van de v.o.f.] en [vennoot 2 van de v.o.f.] (tezamen met [de v.o.f.] hierna: de vennoten.). De vennoten zijn broer en zus, zie antwoordakte d.d. 12 maart 2019, nr. 3.
Bedoeld zal zijn dat de erfdienstbaarheid als gevolg van de splitsing ten voordele van zowel perceel [008] als perceel [009] is komen te strekken. Zie in die zin ook het tussenarrest van 7 juli 2020, rov. 2.13.
Prod. 3 bij antwoordakte zijdens [de vennoten] d.d. 12 maart 2019.
Zie voetnoot 6.
De levering heeft plaatsgevonden aan [vennoot 1 van de v.o.f.] en [vennoot 2 van de v.o.f.] als vennoten van [de v.o.f.] .
Zie akte houdende wijziging van eis d.d. 21 december 2016.
Tussenarrest van 23 juli 2019, rov. 3.1.
Zie inleidende dagvaarding, nr. 34.
CvA, nrs. 16, 39; aantekeningen ter comparitie d.d. 16 januari 2017, nrs. 29-30.
CvA, nr. 40; aantekeningen ter comparitie d.d. 16 januari 2017, nr. 32. Zie ook MvG, nrs. 16-17.
Tussenarrest van 23 juli 2019, rov. 3.2.
CvA rec., nr. 39-48.
Rb. Overijssel 12 oktober 2016, zaaknummer: C/08/187568 / HA ZA 16-251.
Het proces-verbaal ontbreekt in het B-dossier.
Rb. Overijssel 1 maart 2017, zaak-/rolnummer: C/08/187568 / HA ZA 16-251.
Producties 3 en 4 bij dagvaarding.
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8791.
Zie prod. 4 bij incidentele vordering tot (tijdelijke) schorsing tenuitvoerlegging ex 351 Rv d.d. 28 maart 2017.
Vgl. tussenarrest van 23 juli 2019, rov. 4.1.
Tussenarrest van 23 juli 2019, rov. 4.5 en 4.8; tussenarrest van 7 juli 2019, rov. 2.15. Zie het petitum op p. 8-9 van de akte.
Bevolen bij tussenarrest van 30 oktober 2018.
Zie proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 23 april 2019, blad 1 en 6 e.v.
Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5998.
Naar vaststelling van het hof in het tussenarrest van 7 juli 2020, rov. 2.11.
Het Waterschap c.s. heeft daartoe een aangepaste versie van de “Akte vestiging en beëindiging erfdienstbaarheden” overgelegd, waarin [de vennoten] als comparanten worden vermeld (prod. 26 bij akte houdende verzoek om gelegenheid voor nadere memorie van antwoord wegens nieuwe feiten).
Naar vaststelling van het hof in het tussenarrest van 7 juli 2020, rov. 2.4 en 2.14.
Naar vaststelling van het hof in het tussenarrest van 7 juli 2020, rov. 2.4. Vgl. Nadere MvA tevens houdende incidenteel appel en wijziging van eis, nr. 154 en petitum onder V, waar het Waterschap c.s. subsidiair – voor het geval de vordering tegen [de vennoten] tot wijziging van de erfdienstbaarheid niet wordt toegewezen – een verklaring voor recht vordert dat de wijziging van de erfdienstbaarheid reeds goederenrechtelijke werking had op het moment van de uitspraak in eerste aanleg. Zie ook verzoek tot wraking, nr. 17.
Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5283.
Prod. 9 bij MvG.
Tussenarrest van 24 november 2020, rov. 2.1.
Prod. 13 bij akte uitlating partijen vervolg procedure na wraking, tevens akte uitlating deskundigen d.d. 29 september 2020 zijdens [verweerder] .
Hof Arnhem-Leeuwarden 24 november 2020, zaaknummer 200.211.929/01. Het arrest is (in de kop) abusievelijk gedateerd op 24 november 2021.
Zie ook procesinleiding, p. 3-5.
Zie tussenarrest van 7 juli 2020, rov. 2.25, eerste volzin (onbestreden).
CvA, nrs. 16, 39; aantekeningen ter comparitie d.d. 16 januari 2017, nrs. 29-30.
CvA, nr. 40. Zie ook MvG, nrs. 16-17.
Zie de kop van onderdeel 1 (procesinleiding, p. 6) en s.t., nr. 18.
Het ontbreken van belang is overigens een verweer ten principale dat leidt tot afwijzing. Vgl. B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/136 en 197, met vermelding van rechtspraak.
Zo heeft het hof in het arrest van 7 juli 2020 ook eerst geoordeeld dat het Waterschap wel belang heeft bij zijn vordering tegen [de v.o.f.] (rov. 2.13) om daarna tot het oordeel te komen dat het Waterschap niet ontvankelijk is in zijn vorderingen (rov. 2.19).
Deze wens houdt o.m. verband met het feit dat in de akte van levering d.d. 1 oktober 2018 nog de oorspronkelijke erfdienstbaarheid wordt vermeld (zie hiervoor onder 1.1-(xii)). Zie p-v van comparitie d.d. 23 april 2019, blad 2 (onder ‘Vragen van het hof aan partijen’).
Akte houdende verzoek om gelegenheid voor nadere memorie van antwoord wegens nieuwe feiten, nrs. 16-19.
Ik laat hier het zgn. verleggingsrecht (art. 5:73 lid 2 BW) buiten beschouwing. Dit behelst niet zozeer een wijziging van de erfdienstbaarheid, maar ziet op uitoefening van de erfdienstbaarheid op een ander deel van het dienend erf. Zie daarover Asser/Bartels & Van Velten 5, 2017/186 en J.G. Gräler, Mandeligheid en erfdienstbaarheden (Mon. BW B27), Deventer: Wolters Kluwer 2021/39.3.
Dit kan anders zijn indien het niet gaat om wijzigingen op het terrein van het goederenrecht, zoals een canonindexering. Zie K. Everaars, Wijziging van beperkte rechten (Onderneming & Recht nr. 123) (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2021/235.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 1981, p. 406.
Everaars, Wijziging van beperkte rechten 2021/230; D.L. Rodrigues Lopes, Eigendom en beperkte rechten (Recht & praktijk VG5), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 246 (par. 6.10.1).
Aldus: Everaars, Wijziging van beperkte rechten 2021/103 en 143-144; R. Bobbink, in: Sdu commentaar vermogensrecht (online, 2021), art. 5:78, aant. 4; Asser/Bartels & Van Velten 5, 2017/198. Sommige schrijvers besteden geen aandacht aan het al dan niet bestaan van een constitutief registratievereiste: J.G. Gräler, Mandeligheid en erfdienstbaarheden (Mon. BW nr. B27), 2021/43; Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/634; A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, 2018/14.6.
Het belangrijkste verschil tussen de twee regelingen is dat artikel 5:97 BW geen mogelijkheid schept tot wijziging of opheffing vanwege strijd met het algemeen belang (vgl. voor erfdienstbaarheid 5:78 aanhef en sub b BW), maar alleen vanwege onvoorziene omstandigheden (vgl. voor erfdienstbaarheid 5:78 aanhef en sub a BW).
MvA II, Parl. Gesch. Boek 5 1981, p. 322.
Zie o.m. Everaars, Wijziging van beperkte rechten 2021/103 en 143-144; Asser/Bartels & Van Velten 5, 2017/237.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 23 januari 1929, ECLI:NL:HR:1929:356, NJ 1929, p. 256 m.nt. P. Scholten; HR 20 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1619, NJ 1995/413 m.nt. H.E. Ras (Smokehouse/Culimer), rov. 3.2; HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45 m.nt. J.M.M. Maeijer (…] / [….), rov. 3.6.2.
O.m. HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:823, NJ 2015/412 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper ([…] /Centre Hotel), rov. 3.4.2, met verdere rechtspraakverwijzingen.
Vgl. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/119; B.T.M. van der Wiel m.m.v. M.M. Stolp in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/227, met verwijzing naar HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2496, NJ 1996/434 (DKHB/KIVO), rov. 3.3 en HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5960, NJ 2001/388 m.nt. H.J. Snijders (Aruba/ […]), rov. 3.3.2. Zie ook H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017/159.
NvW, Parl. Gesch. Boek 5 1981, p. 279.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 5 1981, p. 278; NvW, Parl. Gesch. Boek 5 1981, p. 279; EV I, Parl. Gesch. Boek 5 1981, p. 283.
J.G. Gräler, Mandeligheid en erfdienstbaarheden (Mon. BW nr. B27), 2021/43.4; Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/636; Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/198; J.A.J. Peter, GS Zakelijke rechten, art. 5:81 BW, aant. 1. Zie echter Asser/Sieburgh 6-I, 2020/162.
Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/636 noemt o.m. de verplichting tot (mede)onderhoud van een gebouw of werk.
Vgl. de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense (nr. 19) vóór en de annotatie van W.M. Kleijn (nr. 5) onder HR 15 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1918, NJ 1996/691 (Damen/Dentjens), waarin de wijziging van de erfdienstbaarheid afhankelijk was gesteld van de vervulling van de opschortende voorwaarde dat de eigenaar van het dienend erf een aanvang had gemaakt met de bebouwing.
Zie ook s.t., nrs. 69-72.
HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5960, NJ 2001/388 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.2.
Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/189. In die zin vermoedelijk ook J.G. Gräler, Mandeligheid en erfdienstbaarheden (Mon. BW nr. B27), 2021/42.1, onder verwijzing naar art. 5:54 BW.
Zie Nadere MvA tevens houdende incidenteel appel en wijziging van eis, petitum onder V, waar het Waterschap c.s. (subsidiair) vordert voor recht te verklaren dat de wijziging van de erfdienstbaarheid reeds goederenrechtelijke werking had op het moment van de uitspraak in eerste aanleg.
Het middel verwijst naar HR 6 januari 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB7143, NJ 1967/382 (Cosman/De Buy).
Zie bijv. Rb. Arnhem, 12 maart 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC7703, rov. 2.9; Rb. Rotterdam, 18 december 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:10035, rov. 4.7.
Zie bijv. Rb. Roermond, 25 oktober 2006, ECLI:NL:RBROE:2006:AZ1041, rov. 2.15; Rb. Leeuwarden, 17 september 2008, ECLI:NL:RBLEE:2008:BF2238, rov. 4.7; Rb. Leeuwarden, 6 januari 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BK9078, rov. 6.4; Hof Amsterdam 31 mei 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9801; Rb. Noord-Holland, 19 juli 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:5863, rov. 4.13.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7/158-159. Vgl. M.E.M.G. Peletier, Rechterlijke vrijheid en partijautonomie (diss. VU), Den Haag: BJu 1999, p. 10.
HR 6 januari 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB7143, NJ 1967/382 (Cosman/De Buy). In die zaak oordeelde uw Raad dat een cessie hangende hoger beroep tot gevolg heeft dat de cedent ophoudt schuldeiser te zijn en mitsdien een eis tot betaling van de vordering te zijnen aanzien voor toewijzing niet meer vatbaar is. Aldus ook HR 8 juni 1973, ECLI:NL:HR:1973:AC0384, NJ 1974/76 m.nt. D.J. Veegens; HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992;ZC0620, NJ 1993/204 m.nt. H.J. Snijders, rov. 4, en HR 11 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2132, NJ 1997/177 m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 3.2.
Vaste rechtspraak, zie o.m. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1777, JBPR 2019/4 m.nt. E. Gras, rov. 3.3.2; HR 3 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1050, NJ 1993/714 (Qin Yun Yp/PTT), rov. 3.3.
Zie nadere memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel en wijziging van eis, nr. 151-152.
Zie o.m. HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1173, NJ 2021/277, rov. 3.5.
Vgl. HR 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2447, RvdW 2016/1102, rov. 4.2.3 en 4.3.1.
Vgl. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigening (R&P nr. SB8) 2013/5.7.2.
Zie ook procesinleiding, voetnoot 14.
HR 6 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:AB9358, NJ 1991/818 m.nt. R.A. Mörzer Bruyns, rov. 3.3 en 3.4. Zie over de kostenveroordeling en dubbele redelijkheidstoets in het onteigeningsrecht verder: J.A.M.A. Sluysmans in: G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening. Telders, nieuw voor oud, Deventer: Kluwer 2006, nr. 124-129; dezelfde, in: Sluysmans & Van der Gouw, Onteigeningsrecht (MM SBR), Deventer: Wolters Kluwer 2015, hoofdstuk 11.
Zie tussenarrest van 24 november 2020, rov. 2.1.
Verzoek tot wraking, nr. 5.
S.t. zijdens het Waterschap c.s., nr. 13.
S.t. zijdens het Waterschap c.s., nr. 17.
Zie o.m. HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, NJ 2009/562 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2.
Zie HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6337, NJ 2001/316 m.nt. J.B.M. Vranken ([…] /TNO), rov. 3.5; HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, NJ 2009/562 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3.
EHRM 23 april 2015, 29369/10 (Morice/France), rov. 73.
Hammerstein, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Art. 36 Rv, aant. 1. Zie ook de rechtspraak, vermeld door Van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Art. 36 Rv, aant. 2, en P-G Silvis, conclusie (onder 19) voor HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, NJ 2019/428 m.nt. T Kooijmans.
Zie A-G Langemeijer, conclusie (nr. 2.3, voetnoot 9) voor HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, NJ 2009, 562 m.nt. H.J. Snijders.
Verzoek tot wraking d.d. 23 juli 2020, nr. 5, met verwijzing naar een drietal arresten van Hof Arnhem-Leeuwarden in de periode december 2018-december 2019.
Gepubliceerd op https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Leidraad-onpartijdigheid-en-nevenfuncties-in-de-rechtspraak-januari-2014.pdf.
Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, p. 10.
Leidraad, p. 12.
Zie het literatuuroverzicht vermeld door A-G Langemeijer, conclusie (nr. 2.9, voetnoot 9) voor HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6337, NJ 2001/316 ([…] /TNO). Zie ook Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/249.
Zie ook Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/249.
HR 30 juni 2000 ECLI:NL:HR:2000:AA6337, NJ 2001/316 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.3.
HR (strafkamer) 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335 m.nt. A.C. ’t Hart.
EHRM 21 december 2000, EHRC 2001/15 m.nt. A.W. Heringa.
EHRM 19 mei 2005, ECLI:NL:XX:2005:AT9129, NJ 2006/14, rov. 18-20.
Art. 69a lid 2 jo. 48a lid 3 Wet RO.
Procesinleiding, p. 15.
Zie ook MvG, p. 34-35.
Procesinleiding, p. 15.
Zie o.m. HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993/204 m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.
Beroepschrift 24‑02‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ARTIKEL 407 RV
Eisers tot cassatie zijn
- 1.
De publiekrechtelijke rechtspersoon Waterschap Vechtstromen, zetelende te Almelo (hierna het Waterschap) en
- 2.
[eiser 2], wonende te [woonplaats], (hierna: [eiser 2]).
Gezamenlijk worden eisers tot cassatie hierna aangeduid als Waterschap c.s.
Waterschap c.s. kiezen te dezer zake domicilie te 7521 AG Enschede aan de Hengelosestraat 571, ten kantore van Damsté advocaten, van welk kantoor mr. J. de Jong van Lier ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om Waterschap c.s. in cassatie te vertegenwoordigen en die als zodanig wordt gesteld en deze procesinleiding indient.
Verweerder in cassatie is
[verweerder], wonende te [woonplaats] (hierna: [verweerder])
In de vorige instantie van deze zaak heeft [verweerder] domicilie gekozen ten kantore van zijn advocaat mr C.F. van Helvoirt aan het Velperplein 23 te 6811 AH ARNHEM.
Waterschap c.s. stellen hierdoor cassatie in tegen de onder zaaknummer 200.211.929/01 op 7 juli 2020 en 24 november 20201. door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) gewezen arresten, voor zover die arresten tussen Waterschap c.s. en [verweerder] zijn gewezen.
[verweerder] wordt opgeroepen om ten laatste op vrijdag de tweede april tweeduizend eenentwintig (02-04-2021), om 10:00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Waterschap c.s. richten zich tegen de onder zaaknummer 200.211.929/01 op 7 juli 2020 en 24 november 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Leeuwarden) gewezen arresten, voor zover die arresten zijn gewezen tussen Waterschap c.s. als eisers in conventie en gedaagden in reconventie en [verweerder] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie, met het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormelde arresten weergegeven, zulks om de volgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding: de casus, de vorderingen, de procespartijen in feitelijke instanties en de begrenzing van dit cassatieberoep
De erfdienstbaarheid
Toen deze procedure in eerste aanleg begon, was [verweerder] eigenaar van een perceel ten gunste waarvan er een erfdienstbaarheid bestond. [verweerder] was dus eigenaar van het heersende erf.
[eiser 2] was (en is nu nog steeds) eigenaar van het dienende erf. De erfdienstbaarheid betrof een toegangsweg die over het dienende erf liep, waarover het heersende erf vanaf de openbare weg bereikt kon worden.
De behartiging van Waterstaatkundige belangen, op grond van de Waterwet aan het Waterschap toevertrouwd, gaf het Waterschap reden de waterveiligheid te vergroten. Daartoe wilde Waterschap een nevengeul langs de Vecht aanleggen, die over het terrein van [eiser 2] zou lopen. Waterschap en [eiser 2] bereikten daarover overeenstemming. Voor de aanleg van de nevengeul en de er verband mee houdende aanleg van twee bruggen moest de toegangsweg verlegd worden.
De conventie in eerste aanleg
Waterschap en [eiser 2] hebben in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de erfdienstbaarheid zou worden gewijzigd. De Rechtbank heeft de primair gevorderde wijziging toegewezen, onder de voorwaarde dat [verweerder] schadeloos wordt gesteld tot een bedrag van € 16.226,62 (inclusief BTW).
De reconventie in eerste aanleg
In eerste aanleg had [verweerder] in reconventie voorwaardelijk gevorderd dat de schade overeenkomstig art 40 e.v. Onteigeningswet zal worden vastgesteld, en dat Waterschap en/of [eiser 2] tot vergoeding van die schade wordt veroordeeld. Die reconventionele vordering heeft de rechtbank afgewezen.
De conventie in het door [verweerder] ingestelde hoger beroep: zijn primaire en subsidiaire conclusie
[verweerder] is in hoger beroep gekomen. Toen hij zijn grieven nam, was de waterloop al gewijzigd en was de nieuwe toegangsweg al aangelegd. In Hoger Beroep concludeerde hij primair (geparafraseerd en versimpeld gezegd) dat dat zou worden teruggedraaid.
In die conclusie kan misschien ook wel een nieuwe eis in reconventie worden gelezen. Hoe het ook zij: die primaire conclusie speelt in cassatie geen rol.
Subsidiair strekt zijn conclusie onder V. ertoe dat de vergoedingsvoorwaarde die door de rechtbank aan de in conventie uitgesproken wijziging van de erfdienstbaarheid was verbonden, wordt gewijzigd.
De reconventie in het door [verweerder] ingestelde hoger beroep: het subsidiaire petitum.
De in eerste aanleg in reconventie afgewezen schadevergoedingsvordering heeft [verweerder] in het subsidiaire deel van zijn petitum (onder VI, dat verwijst naar V) met enige aanpassing herhaald. In reconventie vordert hij nu de hoofdelijke veroordeling van het Waterschap en/of [eiser 2] tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van de wijziging dan wel opheffing van de erfdienstbaarheid ‘rechtstreeks en noodzakelijk leidt, vast te stellen overeenkomstig artikel 40 Ow e.v. en artikel 50 Ow, althans de schade welke thans is begroot op € 252.650,00 te vermeerderen met deskundige en rechtskundige kosten ad € 111,618,01, althans de schade en de kosten voor rechtskundige en deskundige bijstand vast te stellen op een in goede justitie te bepalen wijze’. Hij vordert ook, dat aan die veroordeling een dwangsom wordt verbonden.
De overdracht van het heersende erf en de oproeping van derden
Nadat Waterschap c.s. hun MvA hadden genomen, stelden ze bij toeval vast dat [verweerder] het heersend erf had gesplitst in twee erven en vervolgens het ene deel had overgedragen aan de heer [vennoot 1] en het andere deel had overgedragen aan de heer en mevrouw [de vennoten], beiden al dan niet handelend als vennoot van de vennootschap onder firma [de v.o.f.] V.O.F.
Omdat de vordering tot wijziging van de erfdienstbaarheid wordt ingesteld tegen de eigenaar van het heersend erf hebben Waterschap c.s. daarop, op de voet van art 118 Rv, de nieuwe eigenaars (en de Rabobank, als hypotheekhouder/beperkt gerechtigde) opgeroepen.
In het tussenarrest van 23 juli 2019 oordeelt het hof, voortbouwend op rov 4.3, 4.4 en 4.5 in rov 4.6:
‘Het gevolg van de oproeping is dat [de vennoten] c.s. partij zijn geworden in de procedure’.
In dat zelfde arrest staat het hof toe, dat Waterschap c.s. een nadere MvA nemen en daarbij incidenteel appel instellen.
In het tussenarrest van 7 juli 2020 legt het hof de gedingstukken zo uit, dat de door [verweerder] aangevoerde grieven ook zijn aangevoerd door [de vennoten] c.s. (rov 2.15).
Hypotheekhouder ‘de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A.’
Op het heersend erf hebben de nieuwe eigenaren een hypotheekrecht gevestigd ten gunste van ‘de Rabobank’. Ook Rabobank is ex art 118 Rv opgeroepen en sindsdien (niet-verschenen) partij in deze procedure. Voor de kwesties die in dit cassatieberoep aan de orde zijn (en die de rechtsstrijd betreffen tussen [verweerder] en Waterschap c.s.) is de positie van hypotheekhouder Rabobank niet relevant. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt in dit cassatiemiddel (in navolging van de redactie van de bestreden arresten) niet steeds ook Rabobank vermeld.
Dit beroep beperkt zich tot de rechtsstrijd jegens [verweerder]
In rechtsoverweging 2.9 van het tussenarrest van 7 juli 2020 komt het hof tot het oordeel dat [verweerder] nog slechts belang heeft bij de door hem gevorderde schadevergoeding. Die vordering is zijn vordering in reconventie.
Dat [verweerder] geen rol meer speelt in de rechtsstrijd in conventie is juist. Die rechtsstrijd gaat verder nog slechts Waterschap c.s. en [de vennoten] c.s. aan (mogelijk: behoudens ten aanzien van de proceskostenveroordeling in conventie).
De vordering in conventie
De vordering in conventie is verder onderwerp van de rechtsstrijd tussen Waterschap c.s. en [de vennoten] c.s.. [verweerder] staat daar verder buiten.
De middelonderdelen betwisten slechts oordelen die in reconventie zijn gegeven. Daarop bestaat één uitzondering: onderdeel 4. Dat onderdeel is vooral aangevoerd voor het geval [verweerder] incidenteel cassatieberoep zou instellen: het daar gegeven oordeel (dat erop neerkomt, dat [verweerder] niet meer meedoet aan de rechtsstrijd in conventie) is in zijn uitkomst namelijk juist, maar het is niet goed onderbouwd.
‘Adviseur [partijdeskundige]’ en de wraking
Van de zijde van [verweerder] is er in deze procedure een schaderapport in het geding gebracht, dat was opgesteld door zijn adviseur mr [partijdeskundige] (Prod 9 bij MvG).
Op 23 april 2019 heeft er in deze zaak bij het gerechtshof een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij deze [partijdeskundige] ook als adviseur aanwezig was en namens [verweerder] het woord voerde.
Nadat er daarna nog twee tussenarresten werden gewezen (23 juli 2019 en 7 juli 2020) ontdekte de advocaat van Waterschap c.s. dat deze adviseur [partijdeskundige] een deskundig lid van het hof was, en dat hij samen met een lid van de samenstelling van het hof dat deze zaak behandelde tussen december 2018 en december 2019 in ten minste drie verschillende zaken arresten heeft gewezen. De raadsheren hadden niet onder de aandacht van Waterschap c.s. gebracht dat deze adviseur van [verweerder] ook deskundig lid van het hof was.
Daarop hebben Waterschap c.s. de drie raadsheren die deze zaak behandelden gewraakt. De raadsheren hebben in hun wraking berust.
Toestemming voor tussentijds cassatieberoep
Nadat de raadsleden allen in de wraking hadden berust heeft het hof in een andere samenstelling (Waterschap c.s. begrijpen: ‘de incidentenkamer’) het arrest van 24 november 2020 gewezen, waarin het hof in rov 2.7 onder meer overweegt:
‘Om te voorkomen dat de verdere afhandeling van deze zaak wordt belast met voortdurend debat over de status van de in het tussenarrest van 7 juli 2020 genomen (processuele) beslissingen zal het hof tussentijdse cassatie van dit arrest openstellen, zodat mr. Sanderink desgewenst ook nog beroep in cassatie kan instellen tegen het arrest van 7 juli 2020.’2.
Het gerechtshof heeft al overwogen, dat [verweerder] bij gebreke van belang niet-ontvankelijk is in zijn ‘vorderingen’.3. maar dat dat anders ligt waar het gaat om de door [verweerder] gevorderde schadevergoeding. In die vordering is [verweerder] naar het oordeel van het hof nog steeds ontvankelijk.4. Behoudens in het al genoemde onderdeel 4 zijn het uitsluitend overwegingen in die rechtsstrijd in reconventie tussen Waterschap c.s. en [verweerder], die in dit cassatieberoep aan de orde zijn.5.
De noodzaak om het cassatieberoep ook te richten tegen het arrest van 24 november 2020
Voor de ontvankelijkheid van dit cassatieberoep, voor zover dat zich richt tegen beslissingen uit het arrest van 7 juli 2020, is het nodig ook beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 24 november 2020. Voor de steller van het middel was dat een creatieve uitdaging, die uitmondde in het hiernavolgende onderdeel 5.
Geen processuele gevolgen in de rechtsstrijd jegens [de vennoten] c.s.
Voor de beoordeling van het geschil in conventie is de beoordeling van de cassatieklachten in deze cassatieprocedure niet van belang. De cassatieklachten regarderen de rechtsstrijd tussen Waterschap c.s. en [de vennoten] c.s. (en Rabobank) niet.
Omdat in die rechtsstrijd door het hof al bindende eindbeslissingen zijn gegeven, waarvan Waterschap c.s. denken dat ze moeten leiden tot een door hen in voldoende mate gewenst dictum in conventie, hebben zij nu onvoldoende belang om tussentijds jegens [de vennoten] c.s. en Rabobank beroep in cassatie in te stellen. In die rechtsstrijd zijn alle relevante twistpunten al uitgemond in bindende eindbeslissingen. In de rechtsstrijd in conventie tegen [de vennoten] c.s. kan het gerechtshof nu dus eindarrest wijzen.
Doordat Waterschap c.s. dit beroep beperken tot de rechtsstrijd jegens [verweerder], behouden ze hun bevoegdheid om na het eindarrest jegens [de vennoten] c.s. alsnog cassatieberoep in te stellen, ook voor wat betreft de tussenarresten van 7 juli 2020 en 24 november 2020. Het lijkt er nu ook niet op, dat Waterschap c.s. te zijner tijd veel belang zullen hebben om van die bevoegdheid gebruik te maken.
Onderdeel 1: Over de herbeoordeling van de reconventionele vordering in hoger beroep
Inleiding
De rechtbank heeft in rov 5.28 t/m 5.31 van het eindvonnis beslist over de vordering in voorwaardelijke reconventie en daar in het dictum afwijzing van de vordering met compensatie van kosten aan verbonden.
Dat oordeel komt erop neer, dat de vordering in reconventie wordt afgewezen, omdat het hof aan de wijziging van de erfdienstbaarheid (de toewijzing van de vordering in conventie) de voorwaarde heeft verbonden, dat [verweerder] (toen: eigenaar van het heersend erf) schadeloos zou worden gesteld.6.
1. Geen grieven in reconventie — het hof treedt buiten de grenzen van de rechtsstrijd, door de reconventionele vordering opnieuw te beoordelen.
Wie wil dat een in eerste aanleg afgewezen vordering in hoger beroep (eventueel: gewijzigd) alsnog wordt toegewezen, dient vanwege het grievenstelsel duidelijk te maken, waarom de in eerste aanleg gegeven beslissing niet in stand kan blijven. Dat heeft [verweerder] niet gedaan.
Hij heeft de hoogte van de schadevergoeding die in conventie als ‘voorwaarde’ was bepaald met een grief betwist, maar hij heeft niet aangevoerd dat het niet deugde (en dus ook niet: waarom het niet deugde) dat zijn reconventionele schadevergoedingsvordering in reconventie is afgewezen. De appellant die zijn in eerste aanleg afgewezen vordering in hoger beroep herhaalt, zonder tegen de afwijzing bezwaren (grieven) aan te voeren, dient ten aanzien van die vordering in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard te worden. Dat heeft het hof miskend, toen het in de slotzin van rov 2.9 overwoog dat [verweerder] nog steeds ontvankelijk is.
Voor het geval [verweerder] (in weerwil van het hiervoor verdedigde) in hoger beroep wel ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn schadevergoedingsvordering in reconventie, geldt het volgende:
Indien het arrest van 7 juli 2020 zo begrepen moet worden, dat het hof zich in het kader van de reconventionele vordering over de hoogte van de schadeloosstelling buigt, dan treedt het daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd. Tegen de beslissing van de rechtbank om de reconventionele schadevergoedingsvordering af te wijzen, zijn in hoger beroep immers geen bezwaren aangevoerd.
Onderdeel 2: Over het moment waarop de wijziging van de erfdienstbaarheid tot stand komt
Inleiding
In rov 2.25 van het arrest van 7 juli 2020 heeft het hof eerst vastgesteld:
‘De rechtbank heeft met het vonnis van 1 maart 2017 de erfdienstbaarheid gewijzigd en deze wijziging uitvoerbaar bij voorraad verklaard.’
Dadelijk daaropvolgend geeft het het volgende rechtsoordeel:
‘De wijziging heeft met de inschrijving van het vonnis in het kadaster op 11 april 2017 goederenrechtelijke werking gekregen.’
2.1. Rechtsklacht Onjuist oordeel over het moment waarop die nieuwe rechtstoestand ontstaat.
Daarmee geeft het hof blijk van de rechtsopvatting dat het vonnis waarbij de rechter een erfdienstbaarheid wijzigt, de nieuwe rechtstoestand teweeg kan brengen voordat het vonnis onherroepelijk is geworden.
Die opvatting is onjuist. De wijziging van een erfdienstbaarheid door een rechterlijke uitspraak (althans: een vonnis of een arrest) komt niet eerder tot stand dan doordat de uitspraak onherroepelijk wordt.7.
Uitspraken die een nieuwe rechtstoestand doen ontstaan, doen de nieuwe rechtstoestand — zij het ook niet zonder uitzonderingen — eerst ingaan wanneer zij kracht van gewijsde hebben verkregen (vgl HR 2 december 1949, NJ 1950, 20).
Indien echter uit de aard van het constitutieve vonnis niet anders voortvloeit, dan kan de rechter, indien dit wordt gevorderd, verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn (voluit: ‘dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn niettegenstaande daartegen aan te wenden rechtsmiddelen’, zie art 233 Rv). Indien de rechter dat dan (dus: indien de aard van de uitspraak daaraan niet in de weg staat) doet, dan bewerkstelligt hij daarmee dat zijn constitutieve uitspraak dadelijk de nieuwe rechtstoestand doet ingaan (algemeen wordt aangenomen dat uw Raad dat bedoelde, in rov 3.2 van uw arrest Culimer — Smokehouse I, HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413).
De aard van het constitutieve vonnis, waarbij een erfdienstbaarheid wordt gewijzigd, staat er echter aan in de weg, dat de rechter door uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan bewerkstelligen, dat het vonnis dadelijk zijn werking krijgt.
Het hof miskent dat de wijziging van de erfdienstbaarheid niet eerder ontstaat, dan bij het onherroepelijk worden van het vonnis, waarbij de wijziging wordt uitgesproken.
2.2. Rechtsklacht. Onjuiste opvatting over het moment waarop de wijziging van een erfdienstbaarheid op de voet van art 5:81 BW goederenrechtelijke werking krijgt
Ook is de opvatting onjuist, dat de wijziging pas goederenrechtelijke werking krijgt, door de inschrijving in het kadaster. Wijziging van een erfdienstbaarheid is een goederenrechtelijke aangelegenheid. Voor die wijziging is de inschrijving in de openbare registers geen voorwaarde. De wijziging treedt in, zonder dat verdere formaliteiten nodig zijn, zodra de uitspraak onherroepelijk wordt. Zij heeft dan dus goederenrechtelijke werking.
2.3. Rechtsklacht (voortbouwklacht)
Ook rechtsoverweging 2.34 (‘Als peildatum voor de schade gaat het hof uit van de datum, waarop het vonnis is ingeschreven in de openbare registers’) is onjuist, nu dat oordeel voortbouwt op het oordeel dat de wijzigingsuitspraak goederenrechtelijke werking kreeg met de inschrijving van het vonnis in het kadaster op 11 april 2017, welk oordeel bij gegrondverklaring van één van de voorgaande middelonderdelen niet in stand kan blijven.
Inleiding bij subonderdeel 2.4
‘De rechter kan een vordering als bedoeld in de artikelen 78–80 toewijzen onder door hem te stellen voorwaarden’
(art 5:81 lid 1 BW).
De rechtbank heeft de gevorderde wijziging toegewezen en daaraan als voorwaarde verbonden ‘dat [verweerder] schadeloos wordt gesteld tot een bedrag van € 16.226, 62 (inclusief BTW)’ (vonnis 1 maart 2017, dictum onder nummer 6.2).
Waterschap c.s. hebben gesteld, dat ze de € 16.226,62 niet hebben betaald (namelijk: niet hebben kunnen betalen).8. Die stelling is door het hof onbesproken gebleven, zodat er in cassatie van uitgegaan dient te worden, dat het bedrag inderdaad niet is betaald. (Terzijde: het bedrag is daadwerkelijk nooit betaald).
2.4. Rechtsklacht. Onjuist oordeel over het moment waarop de wijziging van een erfdienstbaarheid ex art 5:81 BW, waaraan een voorwaarde is verbonden werking (althans: goederenrechtelijke werking) krijgt.
Het oordeel in rov 2.25 van het arrest van 7 juli 2020 dat ‘De wijziging (…) met de inschrijving van het vonnis in het kadaster op 11 april 2017 goederenrechtelijke werking [heeft] gekregen’ is onjuist, omdat het miskent dat de wijziging van een erfdienstbaarheid, waaraan de rechter op de voet van art 5:81 BW een voorwaarde heeft verbonden, niet eerder ontstaat dan bij het intreden van die voorwaarde.
Onderdeel 3 — Over schade
Inleiding: De twee contexten waarin schade in deze procedure een rol speelt.
De eerste context: De betaling van schadevergoeding als voorwaarde voor wijziging van de erfdienstbaarheid.
Dat de rechter aan een wijziging van een erfdienstbaarheid een voorwaarde kan verbinden (en dus ook: de voorwaarde van enige vorm van schadevergoeding kan verbinden) is de eerste van twee contexten, waarin in deze procedure ‘schade’ aan de orde is.
In de rechtsstrijd tussen Waterschap c.s. en de eigenaar van het heersend erf (nu dus, door partij-opvolging, de rechtsstrijd tussen Waterschap en [de vennoten] c.s.) is de wijziging van de erfdienstbaarheid aan de orde. Zoals we zagen heeft de rechtbank in eerste aanleg de (toen) verzochte wijziging uitgesproken en daar op de voet van art 5:81 lid 1 BW de voorwaarde aan verbonden ‘dat [verweerder] schadeloos wordt gesteld tot een bedrag van € 16.226, 62 (inclusief BTW)’.9.
Zowel [verweerder] als Waterschap c.s. als [de vennoten] c.s.10. richtten zich in hoger beroep tegen dat oordeel.
- •
[de vennoten] en [verweerder] hebben onder aanvoering van 8 grieven (ook) in hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van de verzoeken (MvG, Conclusie onder I) en subsidiair dat aan de wijziging de voorwaarde moet worden verbonden van schadevergoeding aan [verweerder], welke overeenkomstig art 40 Ow e.v. en artikel 50 Ow moet worden vastgesteld, althans welke moet worden vastgesteld op € 252.650,00 vermeerderd met € 111.618,01 (MvG, Conclusie onder V)
- •
Waterschap c.s. vorderen in incidenteel hoger beroep primair dat de erfdienstbaarheid wordt gewijzigd op een andere wijze en met andere bewoordingen, dan waarop dat in eerste aanleg is gevorderd (Petitum onder II).11.
Voor zover ‘schadevergoeding’ aan de orde is, in de context van een eventueel aan de wijziging van de erfdienstbaarheid te verbinden voorwaarde, is dat een kwestie tussen Waterschap c.s. (althans, [eiser 2] als eigenaar van het dienend erf) en de eigenaar van het heersend erf. Als de eigendom niet opnieuw wordt overgedragen, is dat [de vennoten] c.s.
De tweede context: De betaling van schadevergoeding als onderwerp van de reconventionele vordering van [verweerder].
In eerste aanleg heeft [verweerder] in reconventie gevorderd dat hem de schade wordt vergoed, die hij lijdt ten gevolge van wijziging van de erfdienstbaarheid, vast te stellen overeenkomstig art 40 Onteigeningswet.
In hoger beroep heeft [verweerder] voor wat de schadekwestie betreft ermee volstaan, te klagen over de door de rechtbank gehanteerde maatstaf voor bepaling van de omvang van de schade. Net zoals in eerste aanleg verdedigt hij, dat bij bepaling van die schade aansluiting dient te worden gezocht bij de systematiek van de Onteigeningswet (MvG, nr 88), nu er mee aangevuld dat dat niet meer (helemaal) mogelijk is, zodat [verweerder] aanspraak ‘heeft en houdt op een vergoeding van de volledige schade’(MvG, nr 90). Die schade bedraagt volgens [verweerder] € 364.268,01 (MvG, nr 94).
In rov 2.26 (tussenarrest 7 juli 2020) oordeelt het hof:
‘De vraag die nog beantwoording behoeft is die naar de hoogte van de schadeloosstelling.’
Het ziet er niet naar uit, dat het hof de vraag naar de hoogte van de schadevergoeding aan de orde stelt in het kader van de reconventionele vordering. Rov 2.27 van het arrest van 7 juli 2020 verwijst immers naar schadevergoeding als voorwaarde voor een wijziging (als bedoeld in art 5:81 BW). Ook uit de laatste volzin van rov 2.29 blijkt dat het gaat om ‘het begroten van de schade in het kader van artikel 5:81 BW’.
3.1. Motiveringsklacht (subsidiair: rechtsklacht) over de bepaling van schadevergoeding
Indien het hof de vraag naar de hoogte van de schadevergoeding aan de orde stelt in het kader van toepassing van art 5:81 BW (dus: in het kader van de beoordeling van de vordering in conventie) dan is dat onbegrijpelijk, in het licht ervan
- •
dat het hof klaarblijkelijk de schade van [verweerder] op het oog heeft (zie ook rov 2.26 van het tussenarrest van 7 juli 2020);
- •
dat de rechtsstrijd over de wijziging van de erfdienstbaarheid een rechtsstrijd is tussen de eigenaren van het heersende erf en van het dienend erf, terwijl [verweerder] niet langer eigenaar is van het heersend erf;
- •
dat [de vennoten] c.s., die nu wel eigenaren zijn van het heersend erf ‘ook duidelijk naar voren hebben gebracht dat zij buiten het geschil tussen het Waterschap c.s. enerzijds en [verweerder] anderzijds wensen te blijven en dat ten tijde van de aankoop van het perceel de erfdienstbaarheid al was gewijzigd en dat zij het perceel hebben gekocht met de al gewijzigde erfdienstbaarheid’;
- •
dat die door de nieuwe eigenaren van het heersend erf naar voren gebrachte stellingen, — wat er verder ook zij van hun daarin besloten liggende juridische opvattingen — niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat zij stellen dat ze door de wijziging van de erfdienstbaarheid zelf geen schade hebben geleden of lijden — in punt 34 van hun akte van 12 maart 2019 stellen [de vennoten] zelfs duidelijk dat zij een lagere koopsom hebben betaald waarin de schade (als gevolg van de wijziging van de erfdienstbaarheid) is verdisconteerd.
Onder die omstandigheden valt niet in te zien, waarom de vraag naar de hoogte van de schadeloosstelling nog beantwoording behoeft: de eigenaars hebben geen schade en [verweerder] is (sinds hij de eigendom overdroeg) geen partij meer in het geschil over de wijziging van de erfdienstbaarheid, zodat de vraag naar de hoogte van zijn eventuele schade (en de schadeloosstelling) in dit geding juist geen beantwoording behoeft.
Indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat [verweerder] nog partij is in het geschil over de wijziging van de erfdienstbaarheid (de vordering in conventie), dan is dat oordeel onjuist, doordat sinds de overdracht van de eigendom door [verweerder] (als toenmalig eigenaar van het heersend erf) daardoor de nieuwe eigenaar van het heersend erf zijn processuele positie heeft overgenomen en [verweerder] (behoudens ten aanzien van de proceskosten) ook geen eigen belang meer heeft.12.
3.2. Twee rechtsklachten over de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid om op de voet van art 5:81 BW voorwaarden te stellen.
Ten Eerste: Miskenning van de grenzen van de discretionaire bevoegdheid
Ten Tweede: Onjuist oordeel wegens schending van beginselen van behoorlijk procesrecht
Inleiding
Aan wijziging van een erfdienstbaarheid kan de rechter op de voet van art 5:81 BW een voorwaarde verbinden. Die voorwaarde kan schadeloosstelling van de eigenaar van het heersend erf behelzen. Indien het hof inderdaad in het kader van artikel 5:81 BW geoordeeld heeft, dat de vraag naar de hoogte van de schadeloosstelling nog beantwoording behoeft, en daarbij is uitgegaan van de rechtsopvatting dat er op de voet van artikel 5:81 BW aan de wijziging de voorwaarde kan worden verbonden van het betalen van een vergoeding aan een ander, dan degene die ten tijde van de wijziging eigenaar is van het heersend erf, dan kan dat oordeel om twee zelfstandige redenen niet in stand blijven.
Ten eerste kan dat oordeel niet in stand blijven, omdat de discretionaire bevoegdheid (om aan een wijziging een voorwaarde te verbinden) een zeer ruime discretionaire bevoegdheid is, maar niet een zodanig ruime discretionaire bevoegdheid, dat aan de wijziging de voorwaarde kan worden verbonden van betaling van een vergoeding aan een ander, dan degene die ten tijde van de wijziging rechthebbend is op het heersend erf, zodat het daarmee strijdende oordeel onjuist is.
Ten tweede kan dat oordeel niet in stand blijven, doordat dat oordeel onjuist het resultaat is van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, door een rechterlijk college ten aanzien waarvan objectief gerechtvaardigde vrees voor onvoldoende onpartijdigheid bestond, vanwege de omstandigheden die hierboven zijn genoemd onder het kopje ‘‘Adviseur [partijdeskundige]’ en de wraking’13.
Daarmee is het oordeel tot stand gekomen in strijd met fundamentele beginselen van het procesrecht.' Ten aanzien van [eiser 2] levert dat ook strijd op met art 6 EVRM.
3.3. Voortbouwklacht.
Gegrondverklaring van één van de voorafgaande sub-onderdelen van onderdeel 1 en 3 vitiëert ook de overweging (arrest 7 juli 2020, rov 2.54) dat [eiser 2] in ieder geval gehouden is een schadeloosstelling te betalen.
3.4. Motiverings- en rechtsklacht over de peildatum voor de schade.
Het oordeel in rechtsoverweging 2.34 (‘Als peildatum voor de schade gaat het hof uit van de datum, waarop het vonnis is ingeschreven in de openbare registers’) is onbegrijpelijk, aangezien het hof geen inzicht geeft in het juridische kader, waarbinnen er een schadevergoeding bepaald moet worden.
Zonder dat enige juridische grondslag voor het bepalen van de hoogte van schadeloosstelling gegeven is, kan ook niet een ‘peildatum voor de schade’ bepaald worden, omdat dan niet duidelijk is om welke schade het gaat.
Een juridische grondslag voor toewijzing van schade ontbreekt. In elk geval is onjuist om als peildatum voor de schade uit te gaan van de datum waarop het vonnis is ingeschreven in de openbare registers. Voor zover er wel een juridische grondslag voor bepaling van de hoogte van de schade bestaat, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, nu het tussenarrest onbesproken laat, op welke grondslag het hof toekomt aan bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling.
Inleiding bij subonderdeel 3.5 (a) en (b)
In rov 2.29 van het tussenarrest van 7 juli 2020 overweegt het hof dat bij het begroten van de schade in het kader van artikel 5:81 BW zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de systematiek van schadevaststelling in de Onteigeningswet.
3.5 (a) Rechtsklacht: Geen verplichting om schade vast te stellen en evenmin om bij schadevaststelling aan te sluiten bij de systematiek in de onteigeningswet
Het oordeel in deze rov 2.29 is onjuist. Art 5:81 BW geeft de rechter een ruime discretionaire bevoegdheid. Eventueel door hem aan de wijziging te verbinden voorwaarden kunnen van allerlei aard zijn, zoals, — als de rechter daartoe een deugende aanleiding ziet — vergoeding van schade.
Dat het hem binnen ruime grenzen vrij staat om wel of niet het vergoeden van (door hem vastgestelde) schade als voorwaarde aan de wijziging te verbinden, impliceert dat hij, als hij dat doet, niet gehouden is om vergoeding van schade als voorwaarde aan de wijziging te verbinden en op de voet van die zelfde vrijheid al helemaal niet is gebonden aan een bepaalde schadebepalingssystematiek. Dat, zoals het hof overweegt, bij het begroten van de schade in het kader van artikel 5:81 BW zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de systematiek van schadevaststelling in de Onteigeningswet gaat dus zowel uit van
- •
de onjuiste rechtsopvattingen dat er in het kader van artikel 5:81 BW schade moet worden begroot als van
- •
de onjuiste opvatting dat bij de begroting van schade in het kader van artikel 5:81 BW zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de systematiek van schadevaststelling in de Onteigeningswet.
3.5 (b) Rechtsklacht (Schending fundamentele beginselen van procesrecht — vergelijk subonderdeel 3.2 ten tweede)
Voor het geval het hof met de overweging dat bij het begroten van de schade in het kader van artikel 5:81 BW bij deze schadebegroting zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij de systematiek van schadevaststelling in de Onteigeningswet niet blijk geeft van het ten onrechte aangenomen hebben van een rechtsregel, kan dat oordeel niet in stand blijven, doordat dat oordeel onjuist het resultaat is van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, door een rechterlijk college ten aanzien waarvan objectief gerechtvaardigde vrees voor onvoldoende onpartijdigheid bestond, vanwege de omstandigheden die hierboven zijn genoemd onder het kopje ‘‘Adviseur [partijdeskundige]’ en de wraking’.13
Daarmee is het oordeel tot stand gekomen in strijd met fundamentele beginselen van het procesrecht. Ten aanzien van [eiser 2] levert dat ook strijd op met art 6 EVRM.
Inleiding bij subonderdeel 3.6
In rov 2.49 van het tussenarrest van 7 juli 2020 overweegt het hof dat het in de aard van de schade aanleiding ziet om ruimhartig om te gaan14. met de door [verweerder]/[de vennoten] c.s. gevorderde kosten van deskundigen en/of (rechts-)bijstand.
De aard van de schade bestaat uit de wijziging in het algemeen belang van een erfdienstbaarheid, waarbij de feitelijke aanpassing (verlegging van een uitweg), plaatsvond voordat de nieuwe rechtstoestand intrad, waarbij rond die tijd het heersend erf van eigenaar wisselde, en waarbij de nieuwe eigenaar het erf overgedragen kreeg in de feitelijk al gewijzigde staat, die hij ook verwachtte, toen hij het kocht.
3.6. Rechtsklacht (over de maatstaven voor schadetoerekening) — subsidiair motiveringsklacht
Als die omstandigheden aan het oordeel ten grondslag hebben gelegen dat het hof in de aard van de schade aanleiding ziet om ruimhartig om te gaan met de door [verweerder]/[de vennoten] c.s. gevorderde kosten, dan geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de aard van de schade en de aard van de aansprakelijkheid die aanleiding kunnen geven tot ruimhartigheid bij de schadetoerekening.
Mocht het hof zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, dan is onder die gegeven omstandigheden onbegrijpelijk dat het hof, zonder enige nadere toelichting en zonder verder te overwegen waarin de aard van de schade of de aansprakelijkheid is gelegen, overweegt dat het in de aard van de schade aanleiding ziet ruimhartig om te gaan met de door [verweerder]/[de vennoten] c.s. gevorderde kosten van deskundigen en/of rechtsbijstand.
Deze aard van de schade geeft namelijk juist geen aanleiding om ruim toe te rekenen. Mocht het hof de hierboven omschreven aard op het oog hebben gehad, en dus hebben overwogen dat die aard aanleiding geeft tot ‘ruimhartig met de kosten omgaan’, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van deze aard voor de toerekening van schade.
3.7. Rechtsklacht (Schending fundamentele beginselen van procesrecht — vergelijk subonderdeel 3.2 ten tweede)
Het oordeel in rov 2.49 over het ‘ruimhartig omgaan met de kosten’ is onjuist omdat het het resultaat is van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid, door een rechterlijk college ten aanzien waarvan objectief gerechtvaardigde vrees voor onvoldoende onpartijdigheid bestond, vanwege de omstandigheden die hierboven zijn genoemd onder het kopje ‘‘Adviseur [partijdeskundige] en de wraking’’.13 Daarmee is het oordeel tot stand gekomen in strijd met fundamentele beginselen van het procesrecht. Ten aanzien van [eiser 2] levert dat ook strijd op met art 6 EVRM.
Onderdeel 4: Over de niet-ontvankelijkheid van [verweerder] ‘in conventie’
Inleiding
[verweerder] was gedaagde in conventie. In hoger beroep heeft hij grieven gericht tegen de toewijzing van de vordering van Waterschap in eerste aanleg. In reconventie heeft hij vergoedingen gevorderd.
Het hof benoemt de grieven tegen de toewijzing van de vordering in eerste aanleg in rov 2.9 van het arrest van 7 juli 2020 als zijn ‘vordering’ tot niet-ontvankelijk verklaring/afwijzing van de vordering van het Waterschap c.s., waarover het hof dan overweegt dat hij zijn belang bij die (en andere) vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd. Rov 2.9 vervolgt:
‘Ter zake van die vorderingen wordt [verweerder] dan ook niet-ontvankelijk verklaard’.
[verweerder] was in conventie procespartij. Hij was gedaagde, in zijn hoedanigheid van eigenaar van het heersend erf. Toen hij hoger beroep instelde (en toen hij op 19 december 2017 van grieven diende) had hij die hoedanigheid nog steeds. Op 1 oktober 2018 verloor hij die hoedanigheid, doordat hij het heersend erf (na splitsing) overdroeg.
Een vordering als de onderhavige vordering in conventie — dat is een vordering op de voet van art 5:78 BW — wordt ingesteld tegen de eigenaar van het heersende erf. Het uitgangspunt dat het geding dient te worden gevoerd tussen de werkelijk belanghebbenden brengt mee, dat de nieuwe eigenaars door partijopvolging de processuele positie van [verweerder] overnamen. Complicaties deden zich daarbij niet voor: de nieuwe eigenaars zijn in het geding opgeroepen, ze zijn verschenen en ze hebben (met geringe redactionele aanpassingen, zonder materiële betekenis) precies zo geconcludeerd als hun rechtsvoorganger [verweerder].
Daarmee was de oud-eigenaar ([verweerder]) niet langer partij bij het geding in conventie. (Daarop bestaat er een uitzondering, voor zover het bij de beoordeling in hoger beroep in conventie niet gaat over het eigenaars-belang. [verweerder] is in conventie dus nog wel partij, voor zover in conventie nog geoordeeld moet worden over de kostenveroordeling in eerste aanleg.)
De hiernavolgende rechtsklacht strekt ertoe het belang te ontnemen aan een eventueel incidenteel appèl, gericht tegen de ‘niet-ontvankelijkheid van [verweerder] ter zake van die vorderingen’ (rov 2.9), alsmede ertoe dat vaststaat dat tussen Waterschap c.s. en [verweerder] (behoudens ten aanzien van de proceskosten) nog slechts een rechtsstrijd in reconventie resteert.
4. Rechtsklacht. Onjuiste onderbouwing van het oordeel over de niet-ontvankelijkheid van [verweerder] in conventie
Het oordeel dat [verweerder] niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat hij zijn belang bij zijn ‘vordering’ tot niet-ontvankelijk verklaring/afwijzing van de vordering van het Waterschap c.s. onvoldoende heeft onderbouwd miskent
- •
dat er niet van een ‘vordering’ van [verweerder] sprake is, maar van een grief tegen de toewijzing van de vordering van Waterschap c.s.
- •
dat [verweerder] sinds de eigendomsoverdracht niet langer ontvankelijk was in zijn beroep tegen de uitspraak in conventie (behoudens ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg) omdat hij niet langer de hoedanigheid had van eigenaar van het heersend erf.
Onderdeel 5: Verwarring over wie er tegen wie strijdt
5. Rechtsklacht: In het arrest van 24 november 2020 strijdt het hof met de advocaat
Het arrest schrijft over een wrakingsverzoek van mr Sanderink (rov 2.3), een betoog van mr Sanderink (rov 2.6), een ander verzoek van mr Sanderink (rov 2.8). Het hof lijkt te denken, dat deze procedure er één is tussen mr Sanderink en het hof. Die opvatting is onjuist. Mr Sanderink is alleen maar de advocaat.15.
De rechtsstrijd speelt zich immers af tussen de partijen, die in de kop van het arrest van 24 november 2020 genoemd zijn. De bedoeling is dan dat de rechter zijn rol zo opvat, dat hij over hun geschil oordeelt. Dat heeft het hof miskend.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, onder zaaknummer 200.211.929/01 gewezen op 7 juli 2020 en 24 november 2020,
voor zover die arresten zijn gewezen tussen Waterschap c.s. als eisers in conventie en gedaagden in reconventie en [verweerder] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Enschede, 24 februari 2021
Advocaat bij de Hoge Raad
[A NUMMER: A12801]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑02‑2021
Het arrest is onjuist gedateerd op 24 november 2021
In deze uitspraak verwarde het hof de procespartijen Waterschap en [eiser 2] meermalen met hun advocaat, mr Sanderink. Zie ook onderdeel 5.
In onderdeel 4 komt aan de orde, dat het woord ‘vorderingen’ in rov 2.9 (arrest 7 juli 2020) niet goed is gekozen, aangezien het gaat om de beoordeling van grieven, die zijn gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing over de vordering in conventie (de vordering van Waterschap c.s.)
Tussenarrest 7 juli 2020, rov 2.9 :[verweerder] vordert primair niet-ontvankelijk verklaring/ afwijzing van de vordering van het Waterschap c.s. en in het verlengde daarvan herstel en als dat niet kan schadevergoeding, dan wel aanpassing van het tracé. Voorwaardelijk, in geval van ontvankelijk verklaring of toewijsbaarheid van de vorderingen van het Waterschap c.s., vordert [verweerder] wijziging van het tracé/ schadevergoeding. Wat er ook zij van de vraag of [verweerder] door de eigendomsoverdracht en de procedurele verwikkelingen die daarvan het gevolg zijn nog wel belang kan hebben bij zijn primaire vorderingen en zijn vorderingen voor zover die betrekking hebben op wijziging van het tracé, [verweerder] heeft zijn belang bij deze vorderingen onvoldoende onderbouwd. [verweerder] maakt na de eigendomsoverdracht geen gebruik meer van de erfdienstbaarheid en geeft zelf aan dat wat betreft de wijziging van de loop van de ontsluitingsweg van en naar de voormalige woning van [verweerder] het er voor hem in de kern om gaat dat hij volledig schadeloos wordt gesteld (nr. 8 antwoordmemorie van 26 november 2019). Ter zake van die vorderingen wordt [verweerder] dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Waar het gaat om de door [verweerder] gevorderde schadevergoeding, ligt dit anders. Zoals het Waterschap c.s. ook erkennen (nr. 24 nadere memorie van antwoord), heeft [verweerder] bij deze vordering ook nu nog een belang, mede gelet op de in de koopovereenkomst gemaakte afspraken. In die vordering is [verweerder] dan ook nog steeds ontvankelijk.
Middelonderdeel 4 handelt over een grief van [verweerder], die door het hof onjuist is aangeduid als een vordering in conventie. Het onderdeel betwist niet de slotsom, waartoe het hof kwam, maar (vooral voor het geval incidenteel cassatieberoep ingesteld zou worden) de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
Eindvonnis, rov 5.29
De rechtbank lijkt verondersteld te hebben, dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad het constitutieve dictum dadelijk werking gaf. Ook [verweerder] ging daarvan kennelijk uit in zijn ‘Incidentele vordering tot (tijdelijke) schorsing tenuitvoerlegging ex art 351 Rv. Het hof heeft er in het incident niets over geoordeeld: het heeft de incidentele vordering afgewezen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden die voortvloeien uit uw arrest van 20 maart 2015 ECLI:NL:HR:2015:688
MvA in het incident, tekstnr 18: ‘Overigens wijzen het Waterschap c.s. er in dit verband nog op dat het Waterschap c.s. zonder meer bereid zijn de in het bestreden vonnis aan [verweerder] toegekende schadeloosstelling van € 16.226,62 inclusief btw aan hem te betalen, maar dat zij die schadeloosstelling nog niet hebben kunnen overmaken doordat [verweerder] niet aan de betaling meewerkt’Zowel MvA, tekstnummer 118 als Nadere MvA, tekstnummer 147: ‘In dit verband wijzen het Waterschap c.s. er bovendien op dat direct na het vonnis van de rechtbank aan [verweerder] hebben aangeboden het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 16.226,62 aan hem over te maken. [verweerder] heeft zijn medewerking aan de betaling hiervan geweigerd door geen rekening aan te wijzen waarop het bedrag kon worden overgemaakt.’
Vonnis 1 maart 2017, dictum onder nummer 6.2
Arrest 7 juli 2020, rov 2.15: ‘Gelet hierop al het hof bij de beoordeling van de grieven van [verweerder] er van uitgaan dat deze mede namens [de vennoten] c.s. zijn aangevoerd’)
Nadere memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel en wijziging van eis
Vgl HR 6 januari 1967, NJ 1967, 382 (Cosman/ Du Buy, in welke zaak de schuldeisershoedanigheid door cessie over ging)
Feitelijke grondslag tussenarrest 24 november 2020, rov 2.1 en 2.2. Fictieve feitelijke grondslag voor wat betreft het zwijgen van de raadsheren met betrekking tot hun collegiale band mat ‘adviseur [partijdeskundige]’: wrakingsverzoek (tekstnr 8, eerste volzin) en de akte na wraking tevens houdende verzoek ex art 62b RO tekstnummer 5, slotzin, alwaar ook wordt verwezen naar het daar bijgevoegde wrakingsverzoek.
Wellicht bedoelde het hof, dat het niet ‘ruimhartig met kosten omgaat’, maar dat het ‘ruim toerekent’.
Zijn rol lijkt dus op die van Sam, die in ‘Casablanca’only thee pianoplayer is.