Bij de beoordeling van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep neemt het Hof de oorspronkelijke tenlastelegging tot uitgangspunt, in zijn eindarrest de oorspronkelijke tenlastelegging zoals deze in eerste aanleg is gewijzigd. Voor de beoordeling van het middel is dit niet van belang.
HR, 04-02-2014, nr. 12/02688
ECLI:NL:HR:2014:228, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2014
- Zaaknummer
12/02688
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:228, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2093
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BQ6216, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2013:2093, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:228
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2014/46 met annotatie van E. THOMAS
NJ 2014/528 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2014-0059
NbSr 2014/101
NbSr 2014/101
Uitspraak 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
1. Vordering wijziging tll. en “hetzelfde feit” i.d.z.v. art. 68 Sr. Art. 69.1 en 69.2 AWR. Niet doen en onjuist/onvolledig doen van belastingaangifte. 2. Bewijsklacht. Ad. 1. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102. De tll. onder 2, tweede onderdeel is toegesneden op art. 69.1 AWR en na de beoogde wijziging op zowel art. 69.1 AWR als art. 69.2 AWR. De onderscheiden delictsomschrijvingen strekken ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed, te weten het bewerkstelligen van een juiste belastingheffing. In beide gevallen gaat het om een misdrijf. Weliswaar bedreigt de wet het ene misdrijf met een gevangenisstraf van max. 4 jaren, en het andere misdrijf met een gevangenisstraf van max. 6 jaren, maar het verschil is niet zodanig dat daaraan te dezen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. In aanmerking genomen dat het in beide gevallen gaat om het oningevuld retourneren van een drietal aangiftebiljetten vergezeld van een begeleidend schrijven van 2 mei 2006, is er geen verschil in aard en strekking van de verweten gedragingen. Het oordeel van het Hof dat door het toewijzen van de vordering wijziging tll. sprake blijft van "hetzelfde feit" i.d.z.v. art. 68 Sr, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is niet onbegrijpelijk. Ad. 2. Nu de bewijsmiddelen niet inhouden dat aan verdachte wat betreft de in de tll. bedoelde aangifte inkomstenbelasting 2002 de daartoe vereiste uitnodiging tot het doen van aangifte is gedaan, moet worden aangenomen dat dit onderdeel van de tll. a.g.v. een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag.
Partij(en)
4 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/02688
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 25 mei 2011, nummer 21/002800-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 2 tenlastegelegde en de opgelegde straf en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging onder 2, tweede onderdeel.
2.2.1.
Aan de verdachte is na een wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg tenlastegelegd dat:
"2:
hij, in of omstreeks de periode van 12 september 2002 tot en met 8 mei 2006, in de gemeente Nijmegen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
- een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) van 2000 en/of 2001 en/of 2002 niet heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlage 87), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
en/of
- een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) 2003 en/of 2004 en/of 2005, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlagen 87 en 94), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende de onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in de aangiftebiljet(ten) betreffende die jaren/dat jaar (telkens) geen belastbaar inkomen is vermeld, althans dat in een bij die aangiftebiljet(ten) behorend en daarvan deeluitmakend schrijven van 2 mei 2006 is vermeld dat verdachte, [verdachte], als buitenlands belastingplichtige in Nederland over de jaren 2003, 2004 en 2005 geen inkomsten heeft genoten, en aldus (telkens) een zogenaamde nihil-aangifte is gedaan (bijlage 94)."
2.2.2.
Ter terechtzitting van het Hof heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in dier voege dat deze als volgt komt te luiden:
"feit 2:
hij, in of omstreeks de periode van 12 september 2002 tot en met 8 mei 2006, in de gemeente Nijmegen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
- een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) van 2000 en/of 2001 en/of 2002 niet heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlage 87), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
en/of
- een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) 2003 en/of 2004 en/of 2005 niet heeft gedaan en/of heeft doen doen, dan wel onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlagen 87 en 94), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende de onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in de aangiftebiljet(ten) betreffende die jaren/dat jaar (telkens) geen belastbaar inkomen is vermeld, althans dat in een bij die aangiftebiljet(ten) behorend en daarvan deeluitmakend schrijven van 2 mei 2006 is vermeld dat verdachte [verdachte] als buitenlands belastingplichtige in Nederland over de jaren 2003, 2004 en 2005 geen inkomsten heeft genoten, en aldus (telkens) een zogenaamde nihil-aangifte is gedaan."
2.2.3.
Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 mei 2011 houdt dienaangaande het volgende in:
"De advocaat-generaal is van oordeel dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd en legt de noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en vordert dat die wijziging zal worden toegelaten.
De raadsman deelt mede dat hij bezwaar heeft tegen de door de advocaat-generaal gevorderde wijziging van de tenlastelegging. De raadsman voert voor een toelichting van zijn bezwaar het woord overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Volgens de raadsman is de gevorderde wijziging ontoelaatbaar en hij verzoekt om afwijzing van de vordering.
De advocaat-generaal voert het woord en deelt daarbij mede, zakelijk weergegeven:
Ik verwijs naar de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2009. De vordering is wel toelaatbaar mits het gaat om hetzelfde feitencomplex en dat is naar mijn mening hier aan de orde. Een aangifte wordt oningevuld geretourneerd aan de Inspecteur van de Belastingdienst begeleid door een brief. Dat is het feitencomplex. De vraag is hoe het moet worden gekwalificeerd. Het niet doen van een aangifte of het onjuist of onvolledig doen van een aangifte. Het gaat erom onder welk delictsbestanddeel of onder welk wetsartikel het valt. Het blijft hetzelfde feitencomplex. Mijns inziens is de voorgestelde vordering wel toelaatbaar en voor toewijzing vatbaar.
Het hof trekt zich terug in raadkamer voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:
Feit 1 is in hoger beroep in verband met de gegeven vrijspraak niet meer aan de orde. In de oorspronkelijke dagvaarding is onder feit 2 expliciet en impliciet cumulatief het volgende tenlastegelegd. In het eerste gedeelte gaat het over 3 strafbare feiten, te weten het opzettelijk niet doen van aangiften over de jaren 2000, 2001 en 2002 en daarnaast cumulatief dan wel alternatief dat er over de jaren 2003, 2004 en 2005 sprake is geweest van onjuist en/of onvolledig aangifte doen. De wijziging van de tenlastelegging die ziet op de uitbreiding van het eerste gedeelte van het onder 2 tenlastegelegde, te weten dat er geen aangifte is gedaan over de jaren 2003, 2004 en 2005, houdt naar het oordeel van het hof een uitbreiding in van dat eerste gedeelte van de tenlastelegging met drie nieuwe strafbare feiten te weten geen aangifte doen over de jaren 2003, 2004 en 2005. Dat is niet hetzelfde feitencomplex zoals de advocaat-generaal kennelijk heeft willen betogen, maar een uitbreiding van het feitencomplex met drie nieuwe strafbare feiten. De wijziging die door de advocaat-generaal wordt voorgesteld is derhalve niet toegestaan. De vordering wijziging wordt dan ook door het hof afgewezen. Aan het hof is niet de vraag voorgelegd wat het oordeel zou zijn indien in het tweede gedeelte van die tenlastelegging waarin nu staat dat over de belastingjaren 2003, 2004 en 2005 een onjuiste aangifte is gedaan, de voorgestelde tekst van de wijziging als alternatieve tenlastelegging naast de huidige tekst aan het hof zou zijn voorgelegd.
De advocaat-generaal vraagt vervolgens om een schorsing van de behandeling, teneinde een nieuwe vordering wijziging van de tenlastelegging voor te bereiden.
De zitting wordt onderbroken tot 12.00 uur. Na hervatting van het onderzoek deelt de advocaat-generaal mede, zakelijk weergegeven:
Ik doe een tweede poging strekkende tot wijziging van de tenlastelegging met inachtneming van wat het hof zojuist naar voren heeft gebracht. Ik leg deze als noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en ik vorder dat die wijziging zal worden toegelaten.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik heb begrepen wat de voorgestelde wijziging inhoudt. Ik ben het met de nieuwe voorgestelde wijziging evenmin eens. Ik ben van mening dat het ook hier gaat om een nieuw feitencomplex. Ik verwijs naar hetzelfde pleidooi zoals ik dat zojuist heb gedaan.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik wil opmerken dat het thans mijns inziens wel om hetzelfde feitencomplex gaat, te weten het niet doen van aangifte over de jaren 2003, 2004 en 2005 als alternatief naast het thans tenlastegelegde onjuist en/of onvolledig doen van aangifte over die jaren.
Het hof trekt zich terug in raadkamer voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:
Het hof is van oordeel dat er in casu sprake is van een aantal aangiftebiljetten voor de Inkomstenbelasting over de jaren 2003, 2004 en 2005 die aan verdachte middellijk of onmiddellijk zijn toegezonden. Verdachte heeft kennis gekregen van de hem toegestuurde biljetten, naar hij zelf heeft verklaard. Die biljetten zijn vervolgens door verdachte middellijk of onmiddellijk teruggezonden naar de Inspecteur van de Belastingen. De biljetten waren vergezeld van een begeleidend schrijven, waarin verdachte zich op het standpunt stelde dat hij niet in Nederland woonachtig was, dat hij buitenlands belastingplichtige was en dat hij in Nederland niet verplicht was om aangifte te doen.
De officier van justitie heeft vervolgens in de tenlastelegging aan verdachte verweten dat dat dient te worden beschouwd als het doen van een onjuiste aangifte. Wat de advocaat-generaal nu vraagt is een wijziging van de tenlastelegging in die zin dat het moet worden beschouwd als het niet doen van een aangifte. Mede naar aanleiding van de beslissing van de rechtbank kan er een dispuut ontstaan over de vraag of het toezenden aan de belastingdienst van een niet ingevuld aangiftebiljet met een begeleidend schrijven moet worden gezien als het niet doen van een aangifte of het doen van een valse aangifte, respectievelijk strafbaar gesteld in artikel 69 lid 1 AWR en artikel 69 lid 2 AWR. Dat is een interpretatievraag die aan het hof kan worden voorgelegd, maar die pas kan worden beantwoord in het kader van de beantwoording van de materiële vragen van artikel 350 Wetboek van Strafvordering. In ieder geval betreft het naar het oordeel van het hof wel hetzelfde feitencomplex, namelijk het feitelijk gebeuren van het terugsturen van een niet ingevulde aangifte met een begeleidend schrijven. De vordering wijziging kan worden toegelaten."
2.3.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toets dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.
Bij de toepassing van art. 68 Sr en art. 313 Sv moet aan de hand van dezelfde maatstaf worden beoordeeld of sprake is van 'hetzelfde feit' (vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394).
2.4.1.
De aan de verdachte verweten gedraging is in de tenlastelegging onder 2, tweede onderdeel, omschreven als - kort gezegd - het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen. Na de toegewezen wijziging van de tenlastelegging is daaraan toegevoegd het opzettelijk niet doen van een aangifte.
2.4.2.
De tenlastelegging onder 2, tweede onderdeel is toegesneden op art. 69, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en na de beoogde wijziging op zowel art. 69, eerste lid, AWR als art. 69, tweede lid, AWR.
2.4.3.
De onderscheiden delictsomschrijvingen strekken ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed, te weten het bewerkstelligen van een juiste belastingheffing. In beide gevallen gaat het om een misdrijf. Weliswaar bedreigt de wet het ene misdrijf, het niet doen van aangifte, met een gevangenisstraf van maximaal vier jaren, en het andere misdrijf, het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte, met een gevangenisstraf van maximaal zes jaren, maar het verschil is niet zodanig dat daaraan te dezen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. In aanmerking genomen dat het – naar 's Hofs vaststelling – in beide gevallen gaat om het oningevuld retourneren van een drietal aangiftebiljetten vergezeld van een begeleidend schrijven van 2 mei 2006, is er geen verschil in aard en strekking van de verweten gedragingen. Gelet op dit een en ander geeft het oordeel van het Hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging sprake blijft van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002 niet heeft gedaan.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Voorgaande staat nog los van de vraag of uit bijlage 87 volgt dat voor het jaar 2002 bewezen kan worden dat aan verdachte een aangifte voor de inkomstenbelasting is uitgereikt. De ambtenaar verklaart over 2000 en 2001, als zijnde uitgereikt aan [betrokkene 2] en over duplicaten over 2003, 2004 en 2005. Uit de stukken wordt niet duidelijk dat 2002 is uitgereikt aan verdachte. De Inspecteur stelt van wel maar verduidelijkt niet aan welk adres de aangifte is gezonden en evenmin of de aangifte de verdachte heeft bereikt. Voor het aannemen van de verplichting om aangifte te doen, zal uw Hof moeten vaststellen dat de aangifte over 2002 verdachte heeft bereikt."
3.3.
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
"hij, in de periode van 12 september 2002 tot en met 8 mei 2006, in Nederland, opzettelijk een bij belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
- een aangifte voor de Inkomstenbelasting over de tijdvakken van 2000 en 2001 en 2002 niet heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen, terwijl dat feit telkens ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven
en (...)"
3.4.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het schriftelijk bescheid, zijnde een ambtsedige verklaring van [betrokkene 1], medewerker van Belastingdienst Rivierenland, opgenomen als bijlage 87 van het proces-verbaal, voor zover inhoudende:
Aan [verdachte] zijn de hierna te noemen aangiften inkomstenbelasting zijn uitgereikt.
Tijdvak: datum uitreiking:
2000 12-09-2002
2001 12-09-2002
2002 28-02-2003
2003 20-04-2004
2004 21-03-2005
2005 28-02-2006
De aangiften inkomstenbelasting 2000 en 2001 zijn uitgereikt op het adres [a-straat 1] te Nijmegen. Dit is het adres van [betrokkene 2], de accountant van [A] Limited, waarvan [verdachte] directeur/eigenaar is.
De bovenvermelde uitgereikte aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2000 tot en met 2005 zijn niet terugontvangen bij de Belastingdienst.
Op 11 april 2006 zijn duplicaten aangiftebiljetten over de jaren 2003, 2004 en 2005 uitgereikt op het adres [b-straat 1] te Nijmegen. Deze aangiftebiljetten zijn op 8 mei 2006 bij de Belastingdienst Rivierenland kantoor Nijmegen terugontvangen.
2. Het schriftelijk bescheid, zijnde een ambtsedige verklaring van [betrokkene 3], medewerker van Belastingdienst Rivierenland, kantoor Nijmegen, opgenomen als bijlage 87 van het proces-verbaal, voor zover inhoudende:
Aan
[verdachte]
Is op 11 april 2006 zijn uitgereikt, respectievelijk persoonlijk in de brievenbus gedeponeerd op het adres [b-straat 1] te Nijmegen de op naam van [verdachte] gestelde duplicaat aangiften inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over de jaren 2003 2004 en 2005.
3. Het schriftelijk bescheid, zijnde een brief van verdachte van 3 februari 2003, opgenomen als bijlage 92 van het proces-verbaal, voor zover inhoudende:
Bij deze bevestig ik u te hebben ontvangen: een aangiftebiljet inkomstenbelasting.
Zoals u reeds bekend zou moeten zijn ben ik niet woonachtig in Nederland en geniet geen inkomsten in Nederland.
4. Het schriftelijk bescheid, zijnde een brief van accountant [B], d.d. 11 november 2002, opgenomen als bijlage 90 van het proces-verbaal, voor zover inhoudende (zie bijlage I bij deze aanvulling):
"[verdachte] is not resident in Holland, and therefore not obliged to complete a tax return."
3.5.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
(...)
Voor wat betreft de aangiften IB/PVV 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005
De Belastingdienst Rivierenland heeft verdachte uitgenodigd tot het doen van aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005.
Wat betreft de aangiften over de jaren 2000, 2001 en 2002 heeft zowel de Engelse accountant als verdachte zelf de belastingdienst schriftelijk laten weten dat verdachte niet woonachtig is in Nederland en daarom ook geen aangifte doet. De aangiften IB/PVV over die jaren zijn dan ook niet ingediend.
(...)
2. Het schriftelijk bescheid, zijnde een ambtsedige verklaring van [betrokkene 1], medewerker van Belastingdienst Rivierenland, opgenomen als bijlage 87."
3.6.
Nu de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden waaruit kan worden afgeleid dat aan de verdachte wat betreft de in de tenlastelegging bedoelde aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002 de daartoe vereiste uitnodiging tot het doen van aangifte is gedaan, moet worden aangenomen dat dit onderdeel van de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.
3.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en drie weken, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
1. Vordering wijziging tll. en “hetzelfde feit” i.d.z.v. art. 68 Sr. Art. 69.1 en 69.2 AWR. Niet doen en onjuist/onvolledig doen van belastingaangifte. 2. Bewijsklacht. Ad. 1. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102. De tll. onder 2, tweede onderdeel is toegesneden op art. 69.1 AWR en na de beoogde wijziging op zowel art. 69.1 AWR als art. 69.2 AWR. De onderscheiden delictsomschrijvingen strekken ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed, te weten het bewerkstelligen van een juiste belastingheffing. In beide gevallen gaat het om een misdrijf. Weliswaar bedreigt de wet het ene misdrijf met een gevangenisstraf van max. 4 jaren, en het andere misdrijf met een gevangenisstraf van max. 6 jaren, maar het verschil is niet zodanig dat daaraan te dezen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. In aanmerking genomen dat het in beide gevallen gaat om het oningevuld retourneren van een drietal aangiftebiljetten vergezeld van een begeleidend schrijven van 2 mei 2006, is er geen verschil in aard en strekking van de verweten gedragingen. Het oordeel van het Hof dat door het toewijzen van de vordering wijziging tll. sprake blijft van "hetzelfde feit" i.d.z.v. art. 68 Sr, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is niet onbegrijpelijk. Ad. 2. Nu de bewijsmiddelen niet inhouden dat aan verdachte wat betreft de in de tll. bedoelde aangifte inkomstenbelasting 2002 de daartoe vereiste uitnodiging tot het doen van aangifte is gedaan, moet worden aangenomen dat dit onderdeel van de tll. a.g.v. een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De HR leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag.
Nr. 12/02688 Zitting: 29 oktober 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd” veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan vijf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de tenlastelegging voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde feit na wijziging nog steeds hetzelfde feit inhoudt als bedoeld in art. 68 Sr.
4. Aan de verdachte was oorspronkelijk onder 2 tenlastegelegd dat:1.
“hij, in of omstreeks de periode van 12 september 2002 tot en met 8 mei 2006, in de gemeente Nijmegen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten- een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) van 2000 en/of 2001 en/of 2002 niet heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlage 87), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
en/of
- een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) 2003 en/of 2004 en/of 2005, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlagen 87 en 94), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende de onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in de genoemd(e) aangiftebiljet(ten) over genoemd(e) tijdvak(ken) (telkens) een te laag bedrag aan uitbetaalde lo(o)n(en), althans een te laag bedrag aan loonbelasting was/waren vermeld / opgegeven / aangegeven, immers is, (telkens) in strijd met de waarheid, op die aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting vermeld dat [verdachte] als buitenlands belastingplichtige in Nederland geen inkomsten heeft genoten (bijlage 94).”
Na de door het Hof toegestane wijziging luidt de tenlastelegging onder 2 dat:
“hij, in of omstreeks de periode van 12 september 2002 tot en met 8 mei 2006, in de gemeente Nijmegen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
- een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) van 2000 en/of 2001 en/of 2002 niet heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlage 87), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
en/of
- een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) 2003 en/of 2004 en/of 2005 niet heeft gedaan en/of heeft doen doen, dan wel onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlagen 87 en 94), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende de onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in de aangiftebiljet(ten) betreffende die jaren/dat jaar (telkens) geen belastbaar inkomen is vermeld, althans dat in een bij die aangiftebiljet(ten) behorend en daarvan deeluitmakend schrijven van 2 mei 2006 is vermeld dat verdachte [verdachte] als buitenlands belastingplichtige in Nederland over de jaren 2003, 2004 en 2005 geen inkomsten heeft genoten, en aldus (telkens) een zogenaamde nihil-aangifte is gedaan.”
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 mei 2011 houdt met betrekking tot deze wijziging in:
“De advocaat-generaal is van oordeel dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd en legt de noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en vordert dat die wijziging zal worden toegelaten.
De raadsman deelt mede dat hij bezwaar heeft tegen de door de advocaat-generaal gevorderde wijziging van de tenlastelegging. De raadsman voert voor een toelichting van zijn bezwaar het woord overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht en waarvan de inhoud als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Volgens de raadsman is de gevorderde wijziging ontoelaatbaar en hij verzoekt om afwijzing van de vordering.
De advocaat-generaal voert het woord en deelt daarbij mede, zakelijk weergegeven:
Ik verwijs naar de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2009. De vordering is wel toelaatbaar mits het gaat om hetzelfde feitencomplex en dat is naar mijn mening hier aan de orde. Een aangifte wordt oningevuld geretourneerd aan de Inspecteur van de Belastingdienst begeleid door een brief. Dat is het feitencomplex. De vraag is hoe het moet worden gekwalificeerd. Het niet doen van een aangifte of het onjuist of onvolledig doen van een aangifte. Het gaat erom onder welk delictsbestanddeel of onder welk wetsartikel het valt. Het blijft hetzelfde feitencomplex. Mijns inziens is de voorgestelde vordering wel toelaatbaar en voor toewijzing vatbaar.
Het hof trekt zich terug in raadkamer voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:
Feit 1 is in hoger beroep in verband met de gegeven vrijspraak niet meer aan de orde. In de oorspronkelijke dagvaarding is onder feit 2 expliciet en impliciet cumulatief het volgende tenlastegelegd. In het eerste gedeelte gaat het over 3 strafbare feiten, te weten het opzettelijk niet doen van aangiften over de jaren 2000, 2001 en 2002 en daarnaast cumulatief dan wel alternatief dat er over de jaren 2003, 2004 en 2005 sprake is geweest van onjuist en/of onvolledig aangifte doen. De wijziging van de tenlastelegging die ziet op de uitbreiding van het eerste gedeelte van het onder 2 tenlastegelegde, te weten dat er geen aangifte is gedaan over de jaren 2003, 2004 en 2005, houdt naar het oordeel van het hof een uitbreiding in van dat eerste gedeelte van de tenlastelegging met drie nieuwe strafbare feiten te weten geen aangifte doen over de jaren 2003, 2004 en 2005. Dat is niet hetzelfde feitencomplex zoals de advocaat-generaal kennelijk heeft willen betogen, maar een uitbreiding van het feitencomplex met drie nieuwe strafbare feiten. De wijziging die door de advocaat-generaal wordt voorgesteld is derhalve niet toegestaan. De vordering wijziging wordt dan ook door het hof afgewezen. Aan het hof is niet de vraag voorgelegd wat het oordeel zou zijn indien in het tweede gedeelte van die tenlastelegging waarin nu staat dat over de belastingjaren 2003, 2004 en 2005 een onjuiste aangifte is gedaan, de voorgestelde tekst van de wijziging als alternatieve tenlastelegging naast de huidige tekst aan het hof zou zijn voorgelegd.
De advocaat-generaal vraagt vervolgens om een schorsing van de behandeling, teneinde een nieuwe vordering wijziging van de tenlastelegging voor te bereiden.
De zitting wordt onderbroken tot 12.00 uur. Na hervatting van het onderzoek deelt de advocaat-generaal mede, zakelijk weergegeven:
Ik doe een tweede poging strekkende tot wijziging van de tenlastelegging met inachtneming van wat het hof zojuist naar voren heeft gebracht. Ik leg deze als noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en ik vorder dat die wijziging zal worden toegelaten.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik heb begrepen wat de voorgestelde wijziging inhoudt. Ik ben het met de nieuwe voorgestelde wijziging evenmin eens. Ik ben van mening dat het ook hier gaat om een nieuw feitencomplex. Ik verwijs naar hetzelfde pleidooi zoals ik dat zojuist heb gedaan.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik wil opmerken dat het thans mijns inziens wel om hetzelfde feitencomplex gaat, te weten het niet doen van aangifte over de jaren 2003, 2004 en 2005 als alternatief naast het thans tenlastegelegde onjuist en/of onvolledig doen van aangifte over die jaren.
Het hof trekt zich terug in raadkamer voor beraad. Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:
Het hof is van oordeel dat er in casu sprake is van een aantal aangiftebiljetten voor de Inkomstenbelasting over de jaren 2003, 2004 en 2005 die aan verdachte middellijk of onmiddellijk zijn toegezonden. Verdachte heeft kennis gekregen van de hem toegestuurde biljetten, naar hij zelf heeft verklaard. Die biljetten zijn vervolgens door verdachte middellijk of onmiddellijk teruggezonden naar de Inspecteur van de Belastingen. De biljetten waren vergezeld van een begeleidend schrijven, waarin verdachte zich op het standpunt stelde dat hij niet in Nederland woonachtig was, dat hij buitenlands belastingplichtige was en dat hij in Nederland niet verplicht was om aangifte te doen.De officier van justitie heeft vervolgens in de tenlastelegging aan verdachte verweten dat dat dient te worden beschouwd als het doen van een onjuiste aangifte. Wat de advocaat-generaal nu vraagt is een wijziging van de tenlastelegging in die zin dat het moet worden beschouwd als het niet doen van een aangifte. Mede naar aanleiding van de beslissing van de rechtbank kan er een dispuut ontstaan over de vraag of het toezenden aan de belastingdienst van een niet ingevuld aangiftebiljet met een begeleidend schrijven moet worden gezien als het niet doen van een aangifte of het doen van een valse aangifte, respectievelijk strafbaar gesteld in artikel 69 lid 1 AWR en artikel 69 lid 2 AWR. Dat is een interpretatievraag die aan het hof kan worden voorgelegd, maar die pas kan worden beantwoord in het kader van de beantwoording van de materiële vragen van artikel 350 Wetboek van Strafvordering. In ieder geval betreft het naar het oordeel van het hof wel hetzelfde feitencomplex, namelijk het feitelijk gebeuren van het terugsturen van een niet ingevulde aangifte met een begeleidend schrijven. De vordering wijziging kan worden toegelaten.”
6. In de toelichting op het middel wordt onder meer geklaagd dat het Hof zijn oordeel dat na wijziging van de tenlastelegging nog steeds sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr onvoldoende met redenen heeft omkleed door zich in zijn oordeel beperken tot de vraag of de tenlastelegging voor en na wijziging hetzelfde feitencomplex behelst.
7. In zijn arrest van 26 april 2013, LJN BZ8645, NJ 2013, 281 overwoog de Hoge Raad:
“2.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.(A) De juridische aard van de feiten.Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.(B) De gedraging van de verdachte.Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394).”
8. Het Hof geeft in zijn overwegingen uitdrukkelijk te kennen de juridische aard van de feiten niet in zijn oordeel te betrekken. Dit betekent dat het Hof niet heeft voldaan aan de eis, dat de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten dient te vergelijken. Derhalve heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende met redenen omkleed.2.
9. Volgens het Hof kan pas een oordeel worden gegeven over de juridische aard van de feiten voor en na wijziging van de tenlastelegging wanneer in het kader van de op grond van art. 350 Sv te beantwoorden vragen wordt geoordeeld over de vraag of het toezenden aan de Belastingdienst van een niet ingevuld aangiftebiljet met een begeleidend schrijven moet worden gezien als het niet doen van een aangifte of het doen van een valse aangifte, respectievelijk strafbaar gesteld in artikel 69 lid 1 AWR en artikel 69 lid 2 AWR. Waarom deze interpretatievraag niet ook kan worden beantwoord in het kader van de vraag of toelating van de gevorderde wijziging van de tenlastelegging tot een ander feit in de zin van art. 68 Sr leidt valt niet in te zien. De beantwoording van die vraag is immers niet afhankelijk van de vaststelling van de feiten.
10. Aan het voorgaande voeg ik nog toe dat de Hoge Raad in zijn arrest van 31 maart 2009, LJN BG9179 waarin het Hof zich zag gesteld voor dezelfde vraag als in het onderhavige geval, oordeelde, dat de overweging van het Hof dat "de gedragingen zoals omschreven in de vordering tot wijziging vallen binnen hetzelfde feitencomplex" als omschreven in de inleidende dagvaarding niet zonder meer begrijpelijk was, in aanmerking genomen dat het in de inleidende dagvaarding onder 2 ging om het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte, terwijl het in de gewijzigde tenlastelegging onder 2 b ging om het verzuim aangifte te doen.
11. Het middel slaagt.
12. Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed althans dat is verzuimd het passeren van een ter zake van het uitnodigen van het doen van aangifte gevoerd verweer met redenen te omkleden.
13. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de uitnodiging tot het doen van aangifte over het jaar 2002 de verdachte heeft bereikt. Bovendien is verzuimd te reageren op het navolgende ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer zoals dat als volgt is vervat in de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota:
“Voorgaande staat nog los van de vraag of uit bijlage 87 volgt dat voor het jaar 2002 bewezen kan worden dat aan verdachte een aangifte voor de inkomstenbelasting is uitgereikt. De ambtenaar verklaart over 2000 en 2001, als zijnde uitgereikt aan [betrokkene 2] en over duplicaten over 2003, 2004 en 2005. Uit de stukken wordt niet duidelijk dat 2002 is uitgereikt aan verdachte. De Inspecteur stelt van wel maar verduidelijkt niet aan welk adres de aangifte is gezonden en evenmin of de aangifte verdachte heeft bereikt. Voor het aannemen van de verplichting om aangifte te doen, zal uw Hof moeten vaststellen dat de aangifte over 2002 verdachte heeft bereikt.”
14. Bij de beoordeling van het middel moet ervan worden uitgegaan dat het in de tenlastelegging gebezigde begrip “een bij de belastingwet voorziene aangifte” gelet op de daarin opgenomen verwijzing naar de Algemene wet inzake Rijksbelastingen aldaar is gebezigd in dezelfde betekenis die aan dit begrip toe komt in die wet.
15. In de onderhavige zaak gaat het om aangiften met betrekking tot de inkomstenbelasting. Inkomstenbelasting wordt bij wege van aanslag geheven (art. 9.1 Wet IB 2001). Daarom is van belang hetgeen is bepaald in art. 8 (oud) Awr, te weten dat ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte – dit geschiedt in de vorm van toezending van een aangiftebiljet - gehouden is aangifte te doen. Is een belastingplichtige uitgenodigd tot het doen van aangifte dan voorziet de belastingwet bij art 8 (oud) Awr in aangifte en is daarmee sprake van een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in art. 69 (oud) Awr. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat een uitnodiging tot het doen van aangifte pas de verplichting tot aangifte meebrengt wanneer adressering en verzending van die uitnodiging op de juiste wijze hebben plaatsgevonden.3.
16. Zoals blijkt uit het hiervoor aangehaalde deel van de pleitnota is namens de verdachte betoogd dat de uitnodiging tot het doen van aangifte over het jaar 2002 niet naar het juiste adres is verzonden en door verdachte niet is ontvangen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat de uitnodiging tot het doen van aangifte over het jaar 2002 naar het juiste adres is verzonden dan wel door de verdachte is ontvangen. Volgens bewijsmiddel 1 is de uitnodiging tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002 uitgereikt op 28 februari 2003. Enig adres waarnaar die uitnodiging is gezonden of waar deze is uitgereikt bevat dit bewijsmiddel niet. Noch uit bewijsmiddel 3 noch uit bewijsmiddel 4 kan worden afgeleid dat de verdachte de uitnodiging tot aangifte over het jaar 2002 heeft ontvangen. De in die bewijsmiddelen genoemde schriftelijke stukken dateren immers van 3 februari 2003 respectievelijk 11 november 2002, dus van voor de datum waarop de uitnodiging tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002 is uitgereikt, 28 februari 2003.
17. Het voorgaande betekent dat de bewezenverklaring voor wat betreft het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002 niet voldoende met redenen is omkleed.
18. Het middel slaagt.
19. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
20. Het cassatieberoep is ingesteld op 1 juni 2011. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 25 januari 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
21. Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.4.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde en de opgelegde straf en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2013
Zie ook HR 31 maart 2009, LJN BG9179, NJ 2009, 247 m. nt. T.M. Schalken, waarin het Hof zich gesteld voor dezelfde vraag als in het onderhavige geval ten onrechte beperkte de tot de vraag of sprake bleef van hetzelfde feitencomplex. Bovendien werd er daar op gewezen dat “de overweging van het Hof dat 'de gedragingen zoals omschreven in de vordering tot wijziging vallen binnen hetzelfde feitencomplex' als omschreven in de inleidende dagvaarding niet zonder meer begrijpelijk [is], in aanmerking genomen dat het in de inleidende dagvaarding onder 2 gaat om het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte, terwijl het in de gewijzigde tenlastelegging onder 2 b gaat om het verzuim aangifte te doen.”
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 23‑05‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 1202688
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. D.V.A. Brouwer
Inzake:
[verzoeker]
Verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Arnhem op 25 mei 2011, onder parketnummer 21-00800-09 gewezen arrest
Aan de middelen voorafgaande opmerking:
De rechtsgeleerd raadsman van verzoeker is slechts een mens. En aldus — als alle mensen — feilbaar. Mocht Uw Raad bij de beoordeling van het cassatieberoep constateren dat over enig (wezenlijk) verzuim in het arrest van het hof in de schriftuur niet is geklaagd, dan berust zulks slechts op een al te menselijk tekortschieten van de raadsman waardoor zulke misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure niet zijn opgemerkt, zodat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht geenszins kan worden aangemerkt als berustend op een weloverwogen keuze zijdens de verdediging.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een vordering tot wijziging van de tenlastelegging kon worden toegelaten, is althans die beslissing onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, is in elk geval het oordeel van het hof, inhoudende dat na de toelating van de wijziging de tenlastelegging nog steeds hetzelfde feit als bedoeld in art 68 Sr inhoudt, onjuist, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
1.
Bij inleidende dagvaarding is onder feit 2, tweede onderdeel, aan verzoeker ten laste gelegd — voor zover hier van belang en kort samengevat — het onjuist/onvolledig doen van aangifte(n) inkomstenbelasting over de tijdvakken 2003 en/of 2004 en/of 2005.
2.
Ter terechtzitting 11 mei 2011 heeft het openbaar ministerie een wijziging van de tenlastelegging gevorderd, die inhield dat aan feit 2, tweede onderdeel, zou worden toegevoegd het verwijt dat verzoeker de aangifte(n) inkomstenbelasting over de tijdvakken 2003 en/of 2004 en/of 2005 ‘niet heeft gedaan en/of heeft doen doen.’
3.
Ter terechtzitting is namens verzoeker verweer gevoerd tegen deze voorgestelde wijziging van de tenlastelegging. Het hof heeft de wijziging toegelaten.
4.
In dat verband heeft het hof overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat er in casu sprake is van een aantal aangiftebiljetten voor de Inkomstenbelasting over de jaren 2003, 2004 en 2005 die aan de verdachte middellijk of onmiddellijk zijn toegezonden. Verdachte heeft kennis gekregen van de hem toegestuurde biljetten, naar hij zelf heeft verklaard. De biljetten zijn vervolgens door verdachte middellijk of onmiddellijk teruggezonden naar de Inspecteur van de Belastingen. De biljetten waren vergezeld van een begeleidend schrijven, waarin verdachte zich op het standpunt stelde dat hij niet in Nederland woonachtig was, dat hij buitenlands belastingplichtige was en dat hij in Nederland niet verplicht was om aangifte te doen.
De officier van justitie heeft vervolgens in de tenlastelegging aan verdachte verweten dat dat dient te worden beschouwd als het doen van een onjuiste aangifte. Wat de advocaat-generaal nu vraagt is een wijziging van de tenlastelegging in die zin dat het moet worden beschouwd als het niet doen van een aangifte. Mede naar aanleiding van de beslissing van de rechtbank kan er een dispuut ontstaan over de vraag of het toezenden aan de belastingdienst van een niet ingevuld aangiftebiljet met een begeleidend schrijven moet worden gezien als het niet doen van een aangifte of het doen van een valse aangifte, respectievelijk strafbaar gesteld in artikel 69 lid 1 WWR en artikel 69 lid 2 AWR. Dat is een interpretatievraag die aan het hof kan worden voorgelegd, maar die pas kan worden beantwoord in het kader van de beantwoording van de materiële vragen van artikel 350 Wetboek van Strafvordering. In ieder geval betreft het naar het oordeel van het hof wel hetzelfde feitencomplex, namelijk het feitelijk gebeuren van het terugsturen van een niet ingevulde aangifte met een begeleidend schrijven. De vordering kan worden toegewezen.’
5.
Aldus is aan het verwijt dat verzoeker opzettelijk onjuiste belastingaangifte heeft gedaan (art. 69 lid 2 AWR, strafbedreiging 6 jaar gevangenisstraf en geldboete van de vijfde categorie) toegevoegd het verwijt dat verzoeker opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet heeft gedaan (art. 69 lid 1 AWR, strafbedreiging 4 jaar gevangenisstraf en geldboete van de vierde categorie).
6.
De voorliggende casus vertoont grote gelijkenis met de casus die aan de orde is gekomen in HR 31 maart 2009, LJN BG9179. Ook in die zaak was aan een oorspronkelijk verwijt inhoudende dat onjuiste aangifte zou zijn gedaan, bij wijziging van de tenlastelegging het (subsidiaire) verwijt toegevoegd dat geen aangifte zou zijn gedaan.
7.
Omtrent die wijziging — en de motivering van de beslissing van het hof dat die wijziging toelaatbaar was — oordeelde Uw Raad:
‘2.6.
Voorop moet worden gesteld dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging van de tenlastelegging de aan te leggen maatstaf is of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedragingen hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr opleveren als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedragingen. Bij toepassing van die maatstaf dient te worden
onderzocht
- (i)
of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens
- (ii)
of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is (vgl. HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003, 245).
2.7.
Hof heeft in de hiervoor onder 2.5 weergegeven overweging niet duidelijk gemaakt of het van dat beslissingskader is uitgegaan. Bovendien is de overweging van het Hof dat ‘de gedragingen zoals omschreven in de vordering tot wijziging vallen binnen hetzelfde feitencomplex’ als omschreven in de inleidende dagvaarding niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het in de inleidende dagvaarding onder 2 gaat om het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte, terwijl het in de gewijzigde tenlastelegging onder 2 b gaat om het verzuim aangifte te doen.’
8.
Aangenomen mag worden dat Hoge Raad 1 februari 2011, LJN: BM9102 het ten deze toepasselijke ‘beslissingskader’ niet inhoudelijk heeft gewijzigd, doch slechts heeft verduidelijkt. Dat leidt verzoeker af uit r.o. 2.8 van dat arrest:
‘2.8.
Hieronder zal de Hoge Raad de door hem ontwikkelde toetsingsmaatstaf verduidelijken. Inhoudelijk is daarmee geen verandering beoogd. Ook gelet op de Europese rechtspraak acht de Hoge Raad voor een inhoudelijke verandering geen grond aanwezig. […]’
9.
De beslissing van het hof in de voorliggende zaak, en de motivering van die beslissing, leiden aan dezelfde gebreken als de beslissing en motivering die in HR 31 maart 2009, LJN BG9179 aan de orde was.
10.
Ook in de voorliggende zaak heeft het hof in de overwegingen leidend tot de beslissing dat de vordering tot wijziging kon worden toegelaten, niet duidelijk gemaakt of het uit is gegaan van het ten deze geldende beslissingskader. In 's hofs overwegingen zoekt men in elk geval tevergeefs naar een bespreking van de (mate van) verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen. Voorts ontbreekt een (uitdrukkelijke) bespreking van het verband tussen de verschillende gedragingen waar het de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld betreft.
11.
Bezien naar de in Hoge Raad 1 februari 2011, LJN: BM9102 verduidelijkte maatstaf ontbreekt in de overwegingen van het hof een bespreking van de juridische aard van de feiten, waaronder een weging van de mate van verschil tussen beide delictsomschrijvingen (artt. 69 lid 2 en 69 lid 1 AWR) waar het betreft de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken en de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, alsmede een bespreking van de verschillende gedragingen, waaronder een weging van de mate van verschil tussen de gedragingen waar het betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen en de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
12.
Welbeschouwd motiveert het hof zijn beslissing niet verder dan dat het naar het oordeel van het hof ‘wel hetzelfde feitencomplex [betreft], namelijk het feitelijk gebeuren van het terugsturen van een niet ingevulde aangifte met een begeleidend schrijven.’ Deze motivering is echter niet zonder meer begrijpelijk, stelt verzoeker in navolging van HR 31 maart 2009, LJN BG9179, ‘in aanmerking genomen dat het in de inleidende dagvaarding […] gaat om het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte, terwijl het in de gewijzigde tenlastelegging […] gaat om het verzuim aangifte te doen.’ Een en ander klemt temeer, nu ter terechtzitting mede met een beroep op het arrest van 31 maart 2009 namens verzoeker gemotiveerd verweer is gevoerd tegen de gevorderde wijziging van de tenlastelegging.
13.
De beslissing dat het onjuist doen van aangifte (zoals in de inleidende tenlastelegging opgenomen) en het niet doen van aangifte (zoals in de vordering wijziging tenlastelegging opgenomen) hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr inhouden, is aldus onjuist, in elk geval onbegrijpelijk en/of voldoende gemotiveerd. Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de bewezenverklaring, met name waar het betreft de bewezenverklaring van het opzettelijk niet doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte, te weten de aangifte Inkomstenbelasting over het tijdvak 2002, onvoldoende is gemotiveerd, althans is verzuimd voldoende gemotiveerd te responderen op een verweer, houdende een beroep op een (impliciete) kwalificatie uitsluitingsgrond.
Toelichting
1.
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard — voor zover hier van belang — dat hij opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, te weten — o.m. — de aangifte Inkomstenbelasting over het tijdvak 2002 niet heeft gedaan.
2.
Blijkens de pleitnota is ter terechtzitting namens verzoeker o.m. aangevoerd (p. 4) dat uit de stukken — m.n. bijlage 87 — niet kan blijken aan welk adres het aangiftebiljet over het jaar 2002 is uitgereikt of verzonden, dat aldus niet kan blijken dat het aangiftebiljet verzoeker heeft bereikt dan wel geacht moet worden verzoeker te hebben bereikt, weshalve niet kan worden vastgesteld dat zijdens verzoeker de verplichting bestond aangifte te doen.
3.
Noch in het verkorte arrest, noch in de aanvulling op het verkorte arrest, noch in de in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen wordt dit verweer weerlegd.
4.
Bewijsmiddel I houdt in dat de aangifte inkomstenbelasting over het tijdvak 2002 is uitgereikt op 28 februari 2003. Dit bewijsmiddel laat echter — in contrast met de overige tijdvakken — in het midden wáár en/of aan wie het aangiftebiljet is of zou zijn uitgereikt.
5.
Reeds vanwege de verschillende data kan bewijsmiddel 3 (een brief van 3 februari 2003) geen betrekking hebben op het aangiftebiljet over 2002, dat blijkens bewijsmiddel 1 eerst op 28 februari 2003 is uitgereikt.
6.
Aldus is de mogelijkheid opengebleven, dat, zoals in het uitdrukkelijk voorgedragen verweer betoogd, het aangiftebiljet over 2002 verzoeker niet heeft bereikt.
7.
Indien het aangiftebiljet niet deugdelijk is uitgereikt, zodanig dat het biljet niet geacht kan worden verzoeker te hebben bereikt, moet — aansluiting zoekend bij art. 8 AWR — geoordeeld worden dat zijdens verzoeker geen ‘gehoudenheid’ tot het doen van aangifte bestond. Voor de strafzaak moet dit leiden tot de slotsom dat hetzij geen sprake is van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’, hetzij geen sprake is van een ‘opzettelijk’ niet doen van aangifte zijdens verzoeker, hetzij sprake is van een bijzondere aan art. 8 AWR ontleende kwalificatie uitsluitingsgrond.
8.
Afhankelijk van de wijze waarop Uw Raad oordeelt dat de eisen van art. 8 AWR doorwerken in art. 69 AWR, moet het ter zitting gevoerde verweer dan ook worden aangemerkt als een bewijsverweer, al dan niet in de vorm van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (art. 359 lid 3 en/of 2 Sv), dan wel als een kwalificatieverweer in de zin van art. 358 lid 3 Sv. Voor verzoeker is de keuze van de exacte grondslag om het even.
9.
Het is verzoeker echter niet om het even, dat het verweer ten onrechte niet in de bewijsmiddelen of in een overweging van het hof wordt beantwoord of weerlegd.
10.
Indien het verweer als bewijsverweer moet worden aangemerkt, is een met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid open gebleven dat geen sprake is van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ of van het ‘opzettelijk’ niet doen van aangifte. Dit leidt tot de conclusie dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
11.
Indien het verweer als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt, ontbreken in het arrest de redenen die tot afwijking van dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid, hetgeen in strijd is met art. 359 lid 2 Sv.
12.
Indien het verweer als een beroep op een impliciete kwalificatie uitsluitingsgrond moet worden aangemerkt, ontbreekt in het arrest de in de art. 358 lid 3 jO359 lid 2 Sv voorgeschreven uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing.
13.
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
Toelichting
1.
Tegen het arrest van het hof dd. 25 mei 2011 werd op 1 juni 2011 beroep in cassatie ingesteld.
2.
De stukken van het geding zijn eerst op 25 januari 2013 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
3.
Aldus is de door Uw Raad voorgeschreven inzendingstermijn met bijna een jaar overschreden.
4.
Daarom moet geoordeeld worden dat bij de behandeling in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
Deze schriftuur is opgesteld en ondertekend door Mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te Utrecht, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Utrecht, 23 mei 2013