Hof Arnhem, 25-05-2011, nr. 21-002800-09
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ6216, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
25-05-2011
- Zaaknummer
21-002800-09
- LJN
BQ6216
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ6216, Uitspraak, Hof Arnhem, 25‑05‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:228, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 25‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Geen overschrijding van de redelijke termijn ondanks langdurige procedure; Woonplaatsbegrip als bedoeld in artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen betreffende een binnenlandse belastingplichtige; Het onjuist doen, dan wel het niet doen van belastingaangiften; Hogere straf dan in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep is gevorderd.
Partij(en)
arrest
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-002800-09
Uitspraak d.d.: 25 mei 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 9 juli 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] in [1941],
niet als ingezetene ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, volgens opgave van de raadsman verblijvende op het adres [adres] te [woonplaats].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 mei 2010 en 11 mei 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr R.B.H. Beune, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Verdachte is - voor zover het hoger beroep is gericht tegen de gegeven vrijspraak in eerste aanleg van het onder 1 tenlastegelegde - niet ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hoger beroep van verdachte blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte terzake van het onder 2 tenlastegelegde werd veroordeeld. De officier van justitie heeft beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank en vervolgens in de appelmemorie aangegeven dat het hoger beroep zich richt tegen dat deel van het vonnis waarbij verdachte door de rechtbank is vrijgesproken van het hem meer en anders onder 2 tenlastegelegde dan waarvoor verdachte is veroordeeld. De advocaat-generaal heeft bij de behandeling op 12 mei 2010 eens temeer te kennen gegeven dat het openbaar ministerie geen belang heeft bij het beroep ten aanzien van feit 1. Het hof zal de behandeling in hoger beroep dan ook beperken tot het onder 2 tenlastegelegde.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman van verdachte het in eerste aanleg gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging, nu berechting niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), herhaald.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad bij arrest van 17 juni 2008, LJN: BD2578, heeft bepaald dat een eventuele overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Bij arrest van 19 april 2011, LJN: BP5361, heeft de Hoge Raad nog overwogen dat het geen aanleiding ziet om deze vuistregel aan te passen.
Wat betreft de onderhavige zaak gaat het hof in afwijking van het standpunt van de verdediging ervan uit dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn niet ten tijde van de doorzoeking op 18 maart 2004 is aangevangen, maar ten tijde van het eerste verhoor van verdachte op 5 september 2006. De eerste behandeling van de strafzaak heeft op de terechtzitting van de rechtbank van 26 april 2007 plaatsgevonden en op die datum is de behandeling met verwijzing naar de rechter-commissaris voor onbepaalde tijd geschorst ten behoeve van het (op een daartoe strekkend verzoek van de verdediging) horen van een groot aantal getuigen, onder meer in het buitenland, te weten in Engeland en Spanje. Dergelijke getuigenverhoren nemen doorgaans veel tijd in beslag. Op de zitting van 25 juni 2009 is de behandeling ter zitting door de rechtbank hervat.
Op 9 juli 2009 werd door de rechtbank uitspraak in de zaak gedaan. Zowel verdachte als de officier van justitie heeft op 16 juli 2009 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak.
Op 12 mei 2010 heeft de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep bij dit gerechtshof in de vorm van een regiezitting plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 26 mei 2010 is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst ten behoeve van het horen van een viertal getuigen. De inhoudelijke behandeling heeft op de zitting van 11 mei 2011 (binnen de termijn van 2 jaar) plaatsgevonden.
Uit het voorgaande volgt dat de onderhavige procedure in zijn geheel weliswaar veel tijd heeft genomen, maar uit de aanwezige processtukken blijkt evenzeer dat het openbaar ministerie zowel wat betreft de afzonderlijke perioden als wat betreft het tijdsverloop in zijn geheel beschouwd binnen een redelijke termijn de vervolging van verdachte heeft in- en voortgezet.
Met de rechtbank in eerste aanleg komt het hof tot de slotsom dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in eerdergenoemd artikel 6 EVRM.
Het hof is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn strafvervolging van de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg op de zitting van 25 juni 2009 en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
feit 2:
hij, in of omstreeks de periode van 12 september 2002 tot en met 8 mei 2006, in de gemeente [pleegplaats] en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
- -
een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) van 2000 en/of 2001 en/of 2002 niet heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlage 87), terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
en/of
- -
een of meer aangifte(n) voor de Inkomstenbelasting over de/het tijdvak(ken) 2003 en/of 2004 en/of 2005 niet heeft gedaan en/of heeft doen doen, dan wel onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft doen doen aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen (bijlagen 87 en 94),
terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
hebbende de onjuistheid of onvolledigheid hierin bestaan, dat in de aangiftebiljet(ten) betreffende die jaren/dat jaar (telkens) geen belastbaar inkomen is vermeld, althans dat in een bij die aangiftebiljet(ten) behorend en daarvan deeluitmakend schrijven van 2 mei 2006 is vermeld dat verdachte [verdachte] als buitenlands belastingplichtige in Nederland over de jaren 2003, 2004 en 2005 geen inkomsten heeft genoten, en aldus (telkens) een zogenaamde nihil-aangifte is gedaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder is het hof op grond van de bewijsmiddelen nog van oordeel dat het volgende vast is komen te staan.
Voor wat betreft de aangiften IB/PVV 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005
De Belastingdienst Rivierenland heeft verdachte uitgenodigd tot het doen van aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2000, 2001, 2002 , 2003, 2004 en 2005.
Wat betreft de aangiften over de jaren 2000, 2001 en 2002 heeft zowel de Engelse accountant als verdachte zelf de belastingdienst schriftelijk laten weten dat verdachte niet woonachtig is in Nederland en daarom ook geen aangifte doet. De aangiften IB/PVV over die jaren zijn dan ook niet ingediend.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Verdachte had een zodanige duurzame betrekking met Nederland dat hij in Nederland woonde in de zin van het bepaalde in artikel 4 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Nu de aangiftebiljetten zijn uitgereikt, maar niet terug zijn ontvangen, heeft verdachte in strijd met artikel 69, lid 1 AWR geen aangifte gedaan.
In de jaren 2003 en 2004 is verdachte eveneens uitgenodigd tot het doen van aangifte. Deze aangiften heeft hij teruggezonden met een begeleidend schrijven waarin is vermeld dat hij als buitenlands belastingplichtige in Nederland over die jaren geen inkomen heeft genoten. Dit maakt dat verdachte over de jaren 2003 en 2004 onjuiste aangiften heeft gedaan.
Verdachte dient ter zake van het jaar 2005 vrijgesproken te worden, omdat er inmiddels een nihil-aangifte is opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde en voert daartoe het volgende aan.
- -
Verdachte woonde niet in Nederland en hij hoefde dus ook geen belasting te betalen in Nederland;
- -
Over de jaren 2003 en 2004 zijn aan verdachte geen aanslagen opgelegd;
- -
Uit het dossier blijkt niet dat de aangiften over de jaren 2000, 2001 en 2002 verdachte hebben bereikt; hij heeft immers niets ontvangen. Om die reden bestond er voor verdachte ook geen reden om aangifte over die jaren te doen;
- -
In het proces-verbaal is niets gerelateerd over een nadeel over 2005.
De beoordeling voor wat betreft de woonplaats
Ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de AWR dient de woonplaats naar de omstandigheden te worden beoordeeld. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijke persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien hij daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling meer naar de feitelijke dan naar de formele omstandigheden wordt gekeken. Met de rechtbank in eerste aanleg alsmede de belastingkamer van het gerechtshof in Arnhem in zijn nog niet onherroepelijke arrest van 30 november 2010 is het hof van oordeel dat de sociale en economische banden van verdachte met Nederland voldoende sterk waren om te oordelen dat verdachte op grond van artikel 4 van de AWR in Nederland heeft gewoond. Daarmee staat vast dat verdachte binnenlands belastingplichtig was in Nederland.
Daarvoor acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van belang:
- -
Verdachte heeft regelmatig verbleven in de woning van zijn ex-echtgenote op het adres [adres] te [woonplaats]. Deze woning stond verdachte in de onderhavige jaren duurzaam ter beschikking. Het hof hecht in deze betekenis aan de bezittingen van verdachte (privé en zakelijk) die tijdens de doorzoeking in deze woning zijn aangetroffen en die licht werpen op de wijze waarop verdachte kennelijk gebruik maakte van die woning. Het vorenstaande wordt voorts bevestigd door de verklaring van [getuige], die gedurende de onderhavige jaren woonde in hetzelfde flatgebouw aan de [adres], en verdachte daar gemiddeld 1 of 2 keer in de week heeft gezien. [getuige] verklaart voorts dat hij heeft gezien dat verdachte meestal zijn hondjes uitliet in het [naam]park en dat hij niet anders weet dan dat verdachte daar in de woning aan de [adres] te [woonplaats] woont. De verklaring van verdachte dat hij bij bezoek aan Nederland niet bij zijn ex-echtgenote, maar bij zijn dochter en moeder verbleef, acht het hof in het licht van het voorgaande niet geloofwaardig;
- -
De ex-echtgenote, moeder en dochter van verdachte wonen in Nederland en verdachtes zus, net over de grens in Duitsland ;
- -
In de kluis van de ex-echtgenote bij de ING-bank in [woonplaats] zijn bezittingen van verdachte aangetroffen ;
- -
Verdachte nam met grote regelmaat contant geld op van zijn bankrekening bij de SNS-Bank in [woonplaats] en in [plaatsnaam] ;
- -
Verdachte neemt geld op van bankrekeningen in Duitsland en brengt dit geld vervolgens naar Nederland ;
- -
Verdachte heeft diverse lopende verzekeringen ondergebracht bij Nederlandse verzekeringsmaatschappijen ;
- -
Op verschillende stukken, zoals het openingsformulier van de rekening van [bedrijf]. bij de SNS-Bank heeft verdachte aangegeven dat hij in Nederland woont ;
- -
Tijdens de doorzoeking zijn verjaardagskaarten voor verdachte en felicitatiekaarten in verband met het 40-jarig huwelijk van verdachte en zijn ex-echtgenote, mevrouw [naam], aangetroffen ;
- -
Verdachte heeft in 2004 via de telefoonlijn in de woning van zijn ex-echtgenote aangegeven weer "thuis" te zijn ;
- -
Verdachte heeft de Nederlandse nationaliteit ;
- -
Tijdens de doorzoeking van de woning te [woonplaats] is voorts de portemonnee van verdachte aangetroffen met persoonlijke bescheiden ;
- -
In de kluis (van de ex-vrouw van verdachte, mevrouw [naam]) bij de ING-bank) zijn verschillende documenten van Duitse banken aangetroffen, die door verdachte waren ondertekend, zoals onder meer een volmacht die verdachte geeft aan zijn ex-echtgenote met betrekking tot de Duitse rekening ;
- -
Tijdens de doorzoeking van de woning te [woonplaats] zijn voorts in een prullenbak verscheurde (zakelijke) stukken van verdachte aangetroffen, waaruit blijkt dat verdachte het adres van zijn ex-echtgenote als woonadres gebruikte .
Uit de ambtsedige verklaringen van [naam] en [naam], beiden medewerker van de Belastingdienst Rivierenland blijkt dat de op naam van verdachte gestelde duplicaataangiften inkomstenbelasting premieheffing volksverzekeringen over de jaren 2003, 2004 en 2005 op 11 april 2006 door [naam] persoonlijk in de brievenbus van het adres [adres] te [woonplaats] zijn gestopt en dat deze aangiftebiljetten op 8 mei 2006 bij de Belastingdienst Rivierenland kantoor te Nijmegen zijn terugontvangen .
Tevens heeft het hof met de rechtbank belang gehecht aan het feit dat de feitelijke werkzaamheden van [bedrijf] bestaan uit het detacheren van personeel in Nederland. De werkzaamheden die hiermee verband houden worden namens [bedrijf]. op provisiebasis verricht door [bedrijf] te [plaatsnaam]. Verdachte kwam daar regelmatig en onderhield intensief en persoonlijk contact met medeverdachte [naam] in Nederland . Dat verdachte zelf nog werkzaamheden heeft verricht in Engeland, naast de werkzaamheden die worden verricht door [bedrijf], is gesteld noch gebleken. Het hof merkt daarbij op dat verdachte blijkens zijn eigen verklaring de Engelse taal ook niet beheerst . Verdachte had derhalve naast sociale ook zakelijke banden met Nederland.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte in de onderhavige jaren een zodanig duurzame betrekking met Nederland heeft gehad dat verdachte in Nederland woonde in de zin van het bepaalde in artikel 4 van de AWR en binnenlands belastingplichtig was in Nederland.
De beoordeling voor wat betreft de aangiften over de jaren 2000, 2001 en 2002
Vaststaat dat verdachte voor de onderhavige jaren is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV, maar geen aangifte heeft gedaan. Gelet op de door verdachte gedane geldopnames bij de SNS-bank te [woonplaats] en [plaatsnaam] heeft verdachte in Nederland substantiële inkomsten genoten. Deze zijn door verdachte niet opgegeven. Wel is door verdachte een brief, gedateerd 3 februari 2003, naar de belastingdienst gestuurd waarin zonder nadere toelichting is vermeld dat hij niet in Nederland woont en in Nederland geen inkomsten heeft genoten. Uit deze onjuiste opgave leidt het hof net als de rechtbank in eerste aanleg en overeenkomstig het requisitoir van de advocaat-generaal het opzet van verdachte af om met betrekking tot de door hem van [bedrijf]. onttrokken bedragen de vereiste aangifte niet te doen.
De beoordeling voor wat betreft de aangiften IB/PVV 2003, 2004en 2005
Voor zover onder 2 aan verdachte tenlastegelegd is dat hij geen aangifte heeft gedaan over de jaren 2003, 2004 en 2005 overweegt het hof dat de wijze waarop verdachte heeft gehandeld, te weten het oningevuld retour zenden van de aan hem uitgereikte aangiftebiljetten over die jaren met daarbij een door verdachte voor akkoord getekende brief van administratie- en belastingadviesbureau Loeffen en De Bruijn, gedateerd 2 mei 2006, met enkel het gegeven dat verdachte in het buitenland woonachtig en belastingplichtig is, niet kan worden aangemerkt als het doen van bij de belastingwet voorziene aangiften als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. De voornoemde bij de oningevuld retour gezonden aangiftebiljetten gevoegde brief maakt namelijk geen deel uit van de aangiften en kan ook niet worden aangemerkt als aanvulling daarop (HR 26 maart 2004, BNB 2004/217). In een dergelijk geval kan dan ook niet gezegd worden dat verdachte aangifte heeft gedaan in de zin van de AWR.
Met de officier van justitie in eerste aanleg heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof betoogd dat de handelwijze van verdachte voor zover het de aangifte over de jaren 2003 en 2004 betreft, gekwalificeerd moet worden als het doen van een onjuiste en/of onvolledige aangifte. Dit standpunt kan naar het oordeel van het hof om de hierboven uiteengezette reden niet als juist worden aanvaard nu immers het oningevuld retour zenden van uitgereikte aangiftebiljetten met daarbij een brief met enkele feitelijke mededelingen niet kan worden aangemerkt als het doen van bij de belastingwet voorziene aangiften als bedoeld in de AWR. Nu er in de onderhavige zaak geen sprake is van het doen van aangifte, kan er bij het ontbreken daarvan ook geen sprake zijn van onjuiste of onvolledig gedane bij de belastingwet voorziene aangiften (Gerechtshof Arnhem, 6 augustus 2008, LJN: BD9335).
Verzoek aanhouding behandeling
De verdediging heeft om redenen als vermeld in de door de raadsman overgelegde pleitaantekeningen het hof verzocht het onderzoek in deze zaak aan te houden met verwijzing naar de rechter-commissaris ten behoeve van aanvullend getuigenverhoor.
Het hof wijst dat verzoek af. Door de rechter-commissaris zijn naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van de raadsman van verdachte in opdracht van het hof op respectievelijk 20 september 2010 en 8 november 2010 een viertal getuigen gehoord. De daarvan opgemaakte processen-verbaal zijn bij de processtukken gevoegd. Op basis van de beschikbare processtukken en de behandeling ter terechtzitting acht het hof zich voldoende voorgelicht en wordt nader getuigenverhoor door het hof niet noodzakelijk geacht voor enige in deze zaak te nemen beslissing.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 2:
hij, in of omstreeks de periode van 12 september 2002 tot en met 8 mei 2006, in de gemeente [woonplaats] en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
hij, in de periode van 12 september 2002 tot en met 8 mei 2006 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
- -
een aangifte voor de Inkomstenbelasting over de tijdvakken van 2000 en 2001 en 2002 niet heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
en
- -
een aangifte voor de Inkomstenbelasting over de tijdvakken 2003 en 2004 en 2005 niet heeft gedaan aan de Inspecteur der belastingen van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Nijmegen, terwijl dat feit(telkens) ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Bewezen is verklaard dat de verdachte zich gedurende een langere periode heeft schuldig gemaakt aan het niet doen van aangiften inkomstenbelasting. Als binnenlands belastingplichtige in Nederland in de zin van artikel 4 van de AWR had verdachte in de hem uitgereikte aangiftebiljetten over de jaren 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 aangifte moeten doen van de door hem eventueel genoten inkomsten en vervolgens die aangiftebiljetten moeten indienen bij de belastingdienst. Verdachte heeft dat nagelaten. Verdachte is door zo te handelen jarenlang ontkomen aan het betalen van belasting over door hem genoten inkomsten. Niet gebleken is dat verdachte in Engeland of in Spanje over zijn inkomsten die hij telkens in Nederland van de bankrekening heeft opgenomen, belasting heeft betaald.
Het betreft ernstige feiten waarmee de Staat der Nederlanden voor een fors bedrag van naar schatting minstens € 550.000 is benadeeld. Dergelijk gedrag kan leiden tot een aantasting van de belastingmoraal en tot gevoelens van onrechtvaardigheid bij diegenen die wel hun belastingverplichtingen nakomen en als gevolg daarvan minder vermogend zijn dan de verdachte die als gevolg van zijn handelwijze een aanmerkelijk geldbedrag van meer tonnen extra tot zijn beschikking heeft (gehad). Aantasting van de belastingmoraal kan er toe leiden dat meer mensen niet aan hun belastingverplichtingen voldoen en/of meer (met belastinggeld gefinancierde) controle noodzakelijk is.
Bij de strafoplegging dient gelet te worden op de strafdoeleinden. Het gaat daarbij om de vergelding van het bewezenverklaarde en de generale en speciale preventie. Door oplegging van de straf dient een bijdrage te worden geleverd aan het voorkomen van nieuwe gevallen van belastingontduiking en dient een (verdere) aantasting van de belastingmoraal te worden tegengegaan.
De officier van justitie heeft in eerste aanleg terzake van het tenlastegelegde onder 1 en 2 op de dagvaarding, een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde en partieel vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde en verdachte voor het overige onder 2 tenlastegelegde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, een werkstraf voor de duur van 150 uur, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis en een geldboete van 25.000 euro subsidiair 160 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte terzake van het onder 2 tenlastegelegde feitencomplex over de jaren 2000, 2001, 2002 voor zover het betreft het niet doen van aangifte en over de jaren 2003 en 2004 voor zover het betreft het onjuist of onvolledig doen van aangifte, een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk moet worden opgelegd met een proeftijd van 2 jaar.
Het hof is van oordeel dat voor de strafrechtelijke afdoening van de feiten voor zover aan zijn oordeel onderworpen, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur, te weten 12 maanden, passend zou zijn. Het hof heeft daarbij gelet op de door het hof op dit punt ontwikkelde uitgangspunten en de hoogte van het nadeelbedrag. Het hof heeft hierbij tevens acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte in de onderhavige strafzaak een initiërende en leidinggevende rol heeft gespeeld.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat een zwaardere en hogere straf dient te worden opgelegd dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan en in hoger beroep door de advocaat-generaal is gevorderd.
Niettegenstaande deze in het nadeel van verdachte sprekende feiten en omstandigheden acht het hof gelet op het tijdsverloop en gelet op de leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat hij voor wat betreft feiten als de onderhavige als first offender kan worden aangemerkt, redenen aanwezig de straf aanzienlijk te matigen.
Het hof heeft zich daarbij zelfs de vraag gesteld of bij de afdoening van deze zaak naast een eventuele voorwaardelijke gevangenisstraf, zou kunnen worden volstaan met het opleggen van een hoge geldboete. Nu verdachte echter, door ervoor te kiezen om niet ter terechtzitting te verschijnen, geen toelichting heeft gegeven ten aanzien van zijn persoonlijke omstandigheden en daarmee onvoldoende inzicht heeft verschaft in de mate van zijn huidige draagkracht en verdachte volgens de mededeling van zijn raadsman ter terechtzitting zou moeten leven van een AOW-uitkering van € 350 per maand, zal het hof een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 1 tenlastegelegde.
Wijst af het verzoek van de raadsman namens verdachte gedaan tot het nader horen van getuigen.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en de verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr R. de Groot, voorzitter,
mr B.W.M. Hendriks en mr W.R. Rosingh, raadsheren,
in tegenwoordigheid van P. Heinst, griffier,
en op 25 mei 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.