Ik leid dit af uit een e-mail van de officier van justitie d.d. 25 mei 2021, welke mail hierna wordt aangehaald onder randnr. 2.8.
HR, 21-12-2021, nr. 21/02482
ECLI:NL:HR:2021:1940
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
21/02482
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1940, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1210
ECLI:NL:PHR:2021:1210, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1940
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0395
NJ 2022/372 met annotatie van A.H. Klip
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. Europees onderzoeksbevel van Slowaakse autoriteiten op gegevensdragers t.z.v. verdenking van deelname aan criminele organisatie die zich bezighoudt met handel in drugs. 1. Algemene beschouwingen m.b.t. toetsingskader beklagrechter bij klaagschrift ex art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv dat is gericht tegen inbeslagname ter uitvoering van EOB. 2. Ongegrondverklaring beklag. 3. Afwijzing aanhoudingsverzoek. Ad 1. Systeem van EOB is gestoeld op beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van EOB geweigerd. Het is aan uitvaardigende staat om te beoordelen of grond bestaat EOB uit te vaardigen en te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid meest geschikt is voor bewijsverkrijging en of toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op ernst van strafbaar feit. Materiële gronden voor uitvaardiging EOB kunnen alleen in uitvaardigende staat worden aangevochten. Bij behandeling klaagschrift ex art. 5.4.10.1 jo. art. 552a Sv doet rechter geen onderzoek naar gronden voor uitvaardigen EOB, waarvan uitvoering heeft geleid tot indiening klaagschrift. Rechter toetst evenmin proportionaliteit van inbeslagneming van daarop volgende overdracht van voorwerpen die bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft. Het staat wel ter beoordeling aan rechter of zich grond voordoet voor weigering of uitstel van erkenning of uitvoering van EOB. Daarnaast kan rechter in voorkomende gevallen beoordelen of bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan EOB, rechtmatig is toegepast. Rechter moet zich daarbij beperken tot onderzoek naar formaliteiten waaraan inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan rechtmatigheid van voortduren van beslag moeten, gelet op beginsel van wederzijdse erkenning, door rechter van uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten. Verder staat in klaagschriftprocedure ter beoordeling of in beslag genomen voorwerpen bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende staat met dat bevel beoogt te verkrijgen. Daarbij is van belang dat EOB globaal mag zijn omschreven. V.zv. ter uitvoering van EOB inbeslaggenomen voorwerpen gegevensdragers betreffen is verder van belang dat als uitgangspunt geldt dat deze gegevensdragers (en niet kopie van inhoud daarvan) worden overgedragen aan uitvaardigende autoriteit. Dat is anders als uit inhoud EOB blijkt of anderszins door uitvaardigende autoriteit is aangegeven dat overdracht van zo’n kopie volstaat. Bij beoordeling klaagschrift is dus niet de vraag aan de orde of belang van strafvordering voortduren van beslag vordert. Aan systeem EOB ligt immers ten grondslag dat met uitvaardiging van EOB het belang van strafvordering in uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn. Opmerking verdient nog dat in geval dat beklag wordt gedaan door verschoningsgerechtigde, de procedurele voorschriften van toepassing zijn als deze zijn uiteengezet in HR:2020:1970. Ad 2. Rb heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat gronden waarop EOB is uitgevaardigd, niet ter beoordeling staan aan rechter die oordeelt over klaagschrift dat o.g.v. art. 5.4.10.1 jo. art. 552a Sv is ingediend. Verder heeft Rb geoordeeld dat inbeslaggenomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen en dat zich geen grond voordoet die in de weg staat aan overdracht van inbeslaggenomen gegevensdragers aan Slowaakse autoriteiten ter uitvoering van EOB. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is, ook in licht van wat raadsman bij behandeling klaagschrift in raadkamer heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Ad 3. Aanhoudingsverzoek berust in de kern erop dat voor raadsman onvoldoende gelegenheid heeft bestaan voor voeren van overleg met klager over inhoud van inbeslaggenomen voorwerpen waarvan teruggave is verzocht. Oordeel Rb dat geen aanleiding bestaat voor aanhouden van behandeling klaagschrift, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR neemt daarbij mede in aanmerking dat in geval als onderhavige, waarin ter uitvoering van EOB beslag is gelegd op gegevensdragers, in klaagschriftprocedure ter beoordeling staat of inbeslaggenomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende staat met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat het aan uitvaardigende autoriteit is om na overdracht van voorwerpen onderzoek te verrichten aan beslagen voorwerpen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02482 Br
Datum 21 december 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2021, nummer RK 20/2440, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de klager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. De beschikking van de rechtbank
2.1
In deze zaak heeft op 18 juli 2020 een doorzoeking van de woning van de klager plaatsgevonden ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) dat is uitgevaardigd door de justitiële autoriteiten van Slowakije. Daarbij zijn diverse voorwerpen in beslag genomen, waaronder digitale gegevensdragers.
2.2
Namens de klager is een klaagschrift op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend. Dit klaagschrift strekt tot teruggave van de gegevensdragers. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard. De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“Procedure
Op 9 oktober 2020 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend.
Het klaagschrift is eerst op 14 januari 2021 door de raadkamer in het openbaar behandeld waarbij de behandeling is aangehouden op verzoek van de raadsman teneinde het beslag met zijn cliënt, die in Slowakije in het kader van het strafrechtelijk onderzoek op grond waarvan de Slowaakse autoriteiten het onderhavige rechtshulpverzoek hebben gedaan, gedetineerd zit te bespreken.
Het klaagschrift is op 27 mei 2021 door de raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. M.A. van der Laan en de raadsman zijn gehoord.
De raadsman heeft op 25 mei 2021 bericht dat hij zijn cliënt nog niet in Slowakije heeft kunnen spreken en wederom om een aanhouding verzocht. De raadsman heeft zijn verzoek nader toegelicht. Vanwege Coronamaatregelen in Slowakije, waardoor bij binnenkomst van het land een quarantaineplicht geldt, heeft hij tot nu afgezien zijn cliënt te bezoeken. Met de advocaat van cliënt in de strafzaak ter plaatse is moeilijk mee te spreken. Na 1 juni as worden de maatregelen versoepeld. Dan bestaat het voornemen om snel af te reizen ten behoeve van overleg. Dit is relevant omdat in de in beslag genomen gegevens, informatie staat opgeslagen die relevant kunnen zijn voor twee andere procedures, die wel in Nederland jegens cliënt aanhangig zijn.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen een aanhouding. Het belang om nu de gegevens, die in beslag genomen zijn, eindelijk over te dragen, is groter dan het opgeworpen belang. Daarbij heeft de rechtbank bij toewijzing van de aanhouding een termijn gesteld, waarbinnen de reis zou hebben kunnen en moeten plaatsvinden.
De rechter overweegt ten aanzien van het verzoek tot aanhouding dat de raadsman bij het opmaken van het klaagschrift op 8 oktober 2020 met zijn cliënt overleg heeft kunnen voeren gezien het feit dat de overlevering van klager aan Slowakije pas eind oktober heeft plaatsgevonden. De behandeling is de vorige keer hiervoor aangehouden. De rechter heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten.
(...)
FeitenOp 18 juli 2020 is in de woning aan de Wrijfschaalpad 1-b te Oss onder klager beslag gelegd op 24 verschillende goederen als vermeld in de kennisgeving van inbeslagname onder registratienummer 2020042827, die hierbij aan deze beschikking is gehecht.
Het beslag is gelegd ter uitvoering van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Slowaakse autoriteiten. Uit het EOB blijkt dat in Slowakije een strafrechtelijk onderzoek naar klager loopt ter zake van de verdenking van het vervaardigen, bezit en handel in methamphetamine op grote schaal en binnen het grondgebied van Slowakije brengen alsmede de verdenking van deelname aan een criminele organisatie.
Standpunt klager en standpunt officier van justitie
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen (met uitzondering nummer 1, 13, 15 en 20). In het klaagschrift is aangevoerd dat klager door de voortduring van het beslag wordt geschaad en niet beschikt over de data die opgeslagen staan in de gegevensdragers en klager hierdoor niet in staat is te beoordelen of er sprake is van stukken van overtuiging dan wel bescheiden die onder het rechtshulpverzoek vallen. Op 14 januari 2021 is aangevoerd dat er opheldering dient te komen op welke in beslag genomen gegevensdragers de stukken van de Belastingdienst staan, omdat mijn cliënt bezwaarprocedures voert tegen de Belastingdienst.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van klager in het beklag.
Beoordeling klacht
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 juncto artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot het indienen van het klaagschrift.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Nu de goederen in beslag zijn genomen op grond van een EOB dient de rechtbank bij de beoordeling of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, in aanmerking te nemen dat het strafvorderlijk belang niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije tegen de klager nog loopt, mede gelet op de inhoud van het EOB, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, nu dit kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Immers, de goederen zijn in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt. Gesteld noch gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag.”
3. Juridisch kader
3.1
De preambule van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Pb EU 2014, L 130/1; hierna: Richtlijn 2014/41/EU) houdt onder meer het volgende in:
“(6) In het programma van Stockholm dat door de Europese Raad van 10 en 11 december 2009 is vastgesteld, heeft de Europese Raad besloten dat verder moet worden gewerkt aan de totstandkoming van een op wederzijdse erkenning gebaseerd alomvattend systeem voor de bewijsverkrijging in zaken met een grensoverschrijdende dimensie. De Europese Raad heeft erop gewezen dat de bestaande instrumenten op dit gebied een fragmentarisch geheel vormden en dat een nieuwe aanpak nodig was, die op het beginsel van wederzijdse erkenning is gestoeld, maar waarbij ook de flexibiliteit van het klassieke stelsel van wederzijdse rechtshulp wordt meegenomen. Daarop wilde de Europese Raad een alomvattend systeem – ter vervanging van alle bestaande instrumenten op dit gebied, waaronder Kaderbesluit 2008/978/JBZ – dat zo veel mogelijk betrekking heeft op alle soorten bewijsmiddelen, tenuitvoerleggingstermijnen kent en zo weinig mogelijk weigeringsgronden bevat.
(7) Deze nieuwe aanpak is gebaseerd op één enkel instrument, dat de naam Europees onderzoeksbevel (EOB) zal dragen. Een EOB moet worden uitgevaardigd met het doel één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen in de staat die het EOB ten uitvoer legt („de uitvoerende staat”) ten uitvoer te doen leggen met het oog op bewijsgaring. Daarmee wordt ook het verkrijgen van bewijsmateriaal beoogd dat reeds in het bezit is van de uitvoerende autoriteit.
(...)
(11) Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. Hetzelfde geldt in de valideringsprocedure, wanneer een EOB volgens deze richtlijn moet worden gevalideerd. De tenuitvoerlegging van een EOB mag niet om andere dan de in deze richtlijn genoemde redenen worden geweigerd. De uitvoerende autoriteit moet echter kunnen kiezen voor minder indringende onderzoeksmaatregelen dan die welke in het EOB worden aangegeven, indien daarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden bereikt.
(12) Bij het uitvaardigen van een EOB moet de uitvaardigende autoriteit er in het bijzonder op letten dat de rechten die zijn neergelegd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), volledig worden geëerbiedigd. Het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging in strafzaken zijn een hoeksteen van de grondrechten die op het gebied van strafvordering en strafrecht in het Handvest zijn erkend. Iedere inperking van deze rechten door een overeenkomstig deze richtlijn gelaste onderzoeksmaatregel moet volledig stroken met de eisen in artikel 52 van het Handvest waar het gaat om de noodzaak, evenredigheid en doelstellingen die met de maatregel worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
(...)
(21) Met het oog op een snelle, doeltreffende en consistente samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, moet worden voorzien in termijnen. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging, alsmede de feitelijke tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel, moeten met dezelfde snelheid en prioriteit plaatsvinden als in een vergelijkbare binnenlandse zaak. Er moet worden voorzien in termijnen opdat binnen een redelijke tijdspanne een beslissing wordt genomen of het EOB ten uitvoer wordt gelegd, of opdat aan bepaalde procedurele regels in de uitvaardigende staat kan worden voldaan.
(22) De rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, moeten ten minste gelijk zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. De lidstaten moeten er overeenkomstig hun nationale recht voor zorgen dat deze rechtsmiddelen toepasbaar zijn, onder meer door een belanghebbende partij tijdig mee te delen over welke rechtsmiddelen zij beschikken en hoe die kunnen worden ingesteld. In gevallen waarin het EOB in de uitvoerende staat door een belanghebbende partij op materiële gronden wordt aangevochten, is het raadzaam de uitvaardigende autoriteit daaromtrent te informeren, onder kennisgeving aan de belanghebbende partij.”
3.2
Richtlijn 2014/41/EU bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 1
Het Europees onderzoeksbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan
1. Een Europees onderzoeksbevel (EOB) is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat („de uitvaardigende staat”) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat („de uitvoerende staat”) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn. Het EOB kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.
2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een EOB ten uitvoer te leggen.3. Om uitvaardiging van een EOB kan worden verzocht door een verdachte of een beschuldigde persoon, of namens hem door een advocaat, binnen het kader van de toepasselijke rechten op verdediging in overeenstemming met de nationale strafprocedure.4. Deze richtlijn geldt onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, inclusief het recht op verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en laat alle verplichtingen die in dat verband op de rechterlijke autoriteiten rusten onverlet.
Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) „uitvaardigende staat”: de lidstaat waar het EOB wordt uitgevaardigd;
b) „uitvoerende staat”: de lidstaat waar het EOB ten uitvoer wordt gelegd en waar de onderzoeksmaatregel moet worden uitgevoerd;
c) „uitvaardigende autoriteit”: i) een in de zaak bevoegde rechter, rechtbank, een onderzoeksrechter of officier van justitie, of ii) iedere andere door de uitvaardigende staat aangeduide bevoegde autoriteit, die in de zaak in kwestie optreedt als strafrechtelijke onderzoeksautoriteit en overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven tot bewijsgaring. Voordat het EOB wordt toegezonden aan de uitvoerende autoriteit, wordt het gevalideerd door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksrechter of een officier van justitie in de uitvaardigende staat, na onderzoek of het aan de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EOB uit hoofde van deze richtlijn, in het bijzonder de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden, voldoet. Indien het EOB door een rechterlijke autoriteit is gevalideerd, kan deze autoriteit in het kader van de verzending van het EOB ook als uitvaardigende autoriteit worden aangemerkt;
d) „uitvoerende autoriteit”: een autoriteit die bevoegd is om een EOB in overeenstemming met deze richtlijn en de in een soortgelijke binnenlandse zaak geldende procedures te erkennen en ten uitvoer te laten leggen. In deze procedures kan in de uitvoerende staat krachtens het nationale recht de toestemming van een rechtbank vereist zijn.
(...)
Artikel 5
Inhoud en vorm van het EOB
1. De uitvaardigende autoriteit vult het EOB, dat in het formulier in bijlage A staat, in. De uitvaardigende autoriteit vergewist zich ervan dat de inhoud van het EOB nauwkeurig en correct is en ondertekent het. Het EOB bevat ten minste volgende informatie:
a) gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b) het voorwerp en de redenen van het EOB;
c) de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d) een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de procedure en het toepasselijke strafrecht van de uitvaardigende staat;
e) een beschrijving van de gevraagde onderzoeksmaatregel(en) en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
(...)
Artikel 6Voorwaarden voor het uitvaardigen en toezenden van een EOB
1. De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en
b) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) had(den) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.
2. De uitvaardigende autoriteit beoordeelt per geval of aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden is voldaan.
3. Indien de uitvoerende autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat niet is voldaan aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden, kan zij met de uitvaardigende autoriteit in overleg treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het EOB. Na dat overleg kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken.
(...)
Artikel 9
Erkenning en tenuitvoerlegging
1. De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals
bepaald in deze richtlijn.
2. Tenzij in deze richtlijn anders is bepaald, neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, mits deze niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat.
3. Indien een uitvoerende autoriteit een EOB ontvangt dat niet door een uitvaardigende autoriteit in de zin van artikel 2, onder c), is uitgevaardigd, stuurt de uitvoerende autoriteit het EOB terug naar de uitvaardigende staat.
(...)
6. De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit kunnen op iedere gepaste wijze met elkaar in overleg treden, teneinde de efficiënte toepassing van dit artikel te bevorderen.
Artikel 10
Toepassing van een andere soort onderzoeksmaatregel
1. De uitvoerende autoriteit past, indien mogelijk, een andere dan de in het EOB genoemde onderzoeksmaatregel toe indien:
a) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet bestaat in het recht van de uitvoerende staat, of
b) de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast.
2. Onverminderd artikel 11 is lid 1 niet van toepassing op de volgende onderzoeksmaatregelen, die altijd krachtens het nationale recht van de uitvoerende staat beschikbaar dienen te zijn:
a) het verkrijgen van informatie die of bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de uitvoerende autoriteit en volgens het recht van de uitvoerende staat in het kader van een strafprocedure of voor de doeleinden van het EOB had kunnen worden verkregen;
b) het verkrijgen van informatie die is opgeslagen in gegevensbanken van de politie of rechterlijke autoriteiten waartoe de uitvoerende autoriteit rechtstreeks toegang heeft in het kader van een strafprocedure;
c) het horen van een getuige, deskundige, slachtoffer, verdachte of beschuldigde persoon of derde op het grondgebied van de uitvoerende staat;
d) een onderzoeksmaatregel van niet-dwingende of niet-intrusieve aard zoals gedefinieerd in het recht van de uitvoerende staat;
e) de identificatie van personen die zijn aangesloten op een bepaald telefoonnummer of IPadres.
3. Voorts kan de uitvoerende autoriteit besluiten een andere onderzoeksmaatregel dan die welke is aangegeven in het EOB toe te passen, indien de door de uitvoerende autoriteit geselecteerde onderzoeksmaatregel met minder indringende
middelen tot hetzelfde resultaat zou leiden als de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel.
4. Indien de uitvoerende autoriteit besluit een beroep te doen op de in de leden 1 en 3 genoemde mogelijkheid, meldt zij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit, die kan besluiten het EOB in te trekken of aan te vullen.
5. Indien de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel, overeenkomstig lid 1, in het nationale recht van de uitvoerende staat niet bestaat of in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast, en indien er geen andere onderzoeksmaatregel is die tot hetzelfde resultaat zou leiden als de gevraagde onderzoeksmaatregel, stelt de uitvoerende autoriteit de uitvaardigende autoriteit ervan in kennis dat de gevraagde bijstand niet verleend is kunnen worden.
Artikel 11
Gronden voor weigering van de erkenning of de tenuitvoerlegging
1. Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:
a) het EOB volgens het recht van de uitvoerende staat wegens een immuniteit of voorrecht, dan wel wegens voorschriften betreffende het vaststellen en beperken van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media, niet ten uitvoer kan worden gelegd;
b) in een specifiek geval de tenuitvoerlegging van het EOB de wezenlijke belangen van nationale veiligheid zou schaden, de bron van de informatie in gevaar zou brengen of het gebruik zou inhouden van gerubriceerde gegevens met betrekking tot specifiek inlichtingenwerk;
c) het EOB is uitgevaardigd in een procedure in de zin van artikel 4, onder b) en c), en de onderzoeksmaatregel volgens het recht van de uitvoerende staat in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d) de tenuitvoerlegging van het EOB in strijd zou zijn met het „ne bis in idem”-beginsel;
e) het EOB betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat en geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de uitvoerende staat zou zijn gepleegd, en dat volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is;
f) er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten;
g) het feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd, volgens het recht van de uitvoerende staat niet strafbaar is, tenzij het een in bijlage D bedoeld en door de uitvaardigende autoriteit in het EOB vermeld strafbaar feit betreft, waarop in de uitvaardigende staat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar staat, of
h) de toepassing van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel volgens het recht van de uitvoerende staat beperkt is tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die tenminste strafbaar worden gesteld met een bepaalde straf, waartoe het strafbaar feit waarop het EOB betrekking heeft niet behoort.
2. Lid 1, onder g) en h), geldt niet voor de in artikel 10, lid 2, bedoelde onderzoeksmaatregelen.
3. Indien het EOB een strafbaar feit betreft in verband met belastingen of heffingen, douane en deviezen weigert de uitvoerende autoriteit de erkenning of tenuitvoerlegging niet op grond van het feit dat het recht van de uitvoerende staat niet voorziet in dezelfde soort belasting of heffing, of niet dezelfde soort regeling inzake belastingen, heffingen, douane en deviezen kent als het recht van de uitvaardigende staat.
4. In de in lid 1, onder a), b), d), e) en f), bedoelde gevallen overlegt de uitvoerende autoriteit, alvorens te besluiten dat zij een EOB, geheel of gedeeltelijk, niet erkent of ten uitvoer legt, op iedere gepaste wijze met de uitvaardigende autoriteit; en verzoekt de uitvoerende autoriteit, indien nodig, de uitvaardigende autoriteit onverwijld alle benodigde gegevens te verstrekken.
5. Indien een autoriteit van de uitvoerende staat bevoegd is tot opheffing van een voorrecht of immuniteit, wordt hierom in het in lid 1, onder a), bedoelde geval door de uitvoerende autoriteit onmiddellijk verzocht. Indien een autoriteit van een andere staat of van een internationale organisatie bevoegd is tot opheffing van het voorrecht of de immuniteit, wordt de betrokken autoriteit hierom door de uitvaardigende autoriteit verzocht.
Artikel 12
Termijnen voor erkenning of tenuitvoerlegging
1. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging wordt genomen en de uitvoering van de onderzoeksmaatregel vindt plaats met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak, en in ieder geval binnen de in dit artikel bepaalde termijnen.
2. Indien de uitvaardigende autoriteit in het EOB heeft aangegeven dat, wegens proceduretermijnen, de ernst van het strafbaar feit of andere bijzonder dringende omstandigheden, een kortere termijn nodig is dan die welke in dit artikel zijn vastgesteld, of indien de uitvaardigende autoriteit in het EOB heeft aangegeven dat de onderzoeksmaatregel op een bepaalde datum ten uitvoer dient te worden gelegd, houdt de uitvoerende autoriteit daarmee zo veel mogelijk rekening.
3. De uitvoerende autoriteit neemt de beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging van het EOB zo spoedig mogelijk en, onverminderd lid 5, uiterlijk dertig dagen na de ontvangst van het EOB door de bevoegde uitvoerende autoriteit.
4. Tenzij er op grond van artikel 15 redenen tot uitstel bestaan dan wel de uitvoerende staat het bewijsmateriaal genoemd in de in het EOB vervatte onderzoeksmaatregel reeds in zijn bezit heeft, wordt de onderzoeksmaatregel door de uitvoerende autoriteit onverwijld en, onverminderd lid 5, binnen negentig dagen na het nemen van de in lid 3 bedoelde beslissing uitgevoerd.
5. In specifieke gevallen waarin het voor de bevoegde uitvoerende autoriteit niet haalbaar is de in lid 3 genoemde termijn of de in lid 2 genoemde specifieke datum na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld en op elke willekeurige wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging en van de voor het nemen van de beslissing nodig geachte tijd. In dat geval kan de in lid 3 bedoelde termijn met ten hoogste dertig dagen worden verlengd.
6. In specifieke gevallen waarin het voor de bevoegde uitvoerende autoriteit niet haalbaar is de in lid 4 genoemde termijn na te leven, stelt zij de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende staat hiervan onverwijld en op elke willekeurige wijze in kennis, met opgave van de redenen voor de vertraging, en overlegt zij met de uitvaardigende autoriteit over een passend tijdschema voor de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel.
(...)
Artikel 14
Rechtsmiddelen
1. De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.
2. De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.
3. Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.
4. De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.
5. De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit stellen elkaar in kennis van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EOB zijn ingesteld.
6. De instelling van een rechtsmiddel schort de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel niet op, tenzij dat in vergelijkbare binnenlandse zaken wel het geval is.
7. Indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB met succes is aangevochten, wordt daarmee in de uitvaardigende staat in overeenstemming met het eigen nationale recht rekening gehouden. Onverminderd de nationale procedurele voorschriften zorgen de lidstaten ervoor dat, bij het beoordelen van het middels het EOB verkregen bewijsmateriaal, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedures tijdens een strafprocedure in de uitvaardigende staat worden gewaarborgd.”
3.3
Richtlijn 2014/41/EU is geïmplementeerd met de Wet van 31 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel), Stb. 2017, 231. De volgende bepalingen zijn in het bijzonder van belang.
- Artikel 5.4.1 lid 1 Sv:
“Een Europees onderzoeksbevel is een beslissing afkomstig van een rechterlijke autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, met uitzondering van Denemarken en Ierland, die ertoe strekt in een andere lidstaat één of meer bevoegdheden toe te passen met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal in een strafzaak. Een Europees onderzoeksbevel kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.”
- Artikel 5.4.2 lid 1 Sv:
“De officier van justitie is bevoegd tot erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel.”
“1. Vatbaar voor erkenning is een Europees onderzoeksbevel dat ten minste de volgende informatie bevat:
a. gegevens over de uitvaardigende autoriteit en, indien van toepassing, de validerende autoriteit;
b. het onderwerp en de redenen van het bevel;
c. de beschikbare noodzakelijke informatie over de betrokkene(n);
d. een beschrijving van het strafbare feit dat het voorwerp vormt van het onderzoek of de strafzaak, alsmede de wettelijke kwalificatie van het feit naar het recht van de uitvaardigende staat;
e. een beschrijving van de gevraagde bevoegdheid en het te verkrijgen bewijsmateriaal.
2. Het bevel dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.
3. De officier van justitie zendt het bevel terug indien het bevel is verzonden door een onbevoegde buitenlandse autoriteit.”
“1. De erkenning of uitvoering van een Europees onderzoeksbevel wordt geweigerd, wanneer na overleg met de uitvaardigende staat en nadat indien nodig de uitvaardigende autoriteit is verzocht om onverwijld aanvullende gegevens te verstrekken, moet worden vastgesteld dat:a. de uitvoering van het bevel onverenigbaar is met een krachtens Nederlands recht geldend voorrecht of immuniteit, waaronder mede wordt verstaan een verschoningsrecht, danwel onverenigbaar is met regels ter vaststelling en beperking van strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media;
b. door de uitvoering van het bevel wezenlijke belangen van nationale veiligheid worden geschaad of de bron van informatie in gevaar wordt gebracht dan wel het bevel strekt tot verstrekking van gegevens van inlichtingendiensten die als geclassificeerd zijn aangemerkt;
c. het bevel is uitgevaardigd in een procedure als bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, en de verlangde bevoegdheid naar Nederlands recht in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou worden toegestaan;
d. uitvoering van het bevel zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting die een schending zou opleveren van het beginsel van ne bis in idem;
e. het bevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd en geheel of gedeeltelijk op het Nederlandse grondgebied is gepleegd, en dat naar Nederlands recht niet strafbaar is;
f. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van het bevel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op Nederland als uitvoerende staat rusten.
2. De uitvoering van het bevel wordt tevens geweigerd, indien:
a. het feit waarvoor het bevel is uitgevaardigd naar Nederlands recht niet strafbaar is, tenzij het een strafbaar feit betreft vermeld in bijlage D bij richtlijn 2014/41/EU dat in de uitvaardigende staat wordt bedreigd met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar;
b. de toepassing van de in het bevel aangegeven bevoegdheid naar Nederlands recht is beperkt tot een lijst of categorie strafbare feiten of tot feiten die bedreigd worden met een straf van tenminste een bepaalde hoogte, waartoe het strafbaar feit waarop het bevel betrekking heeft niet behoort.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bevel dat strekt tot toepassing van de bevoegdheden omschreven in artikel 5.4.7, derde lid.”
“1. De officier van justitie draagt zorg voor spoedige uitvoering van een voor erkenning en uitvoering vatbaar Europees onderzoeksbevel, met dezelfde snelheid en prioriteit als ware het een vergelijkbare binnenlandse zaak. Indien nodig treedt hij over de uitvoering van het bevel en de verwachte duur van de uitvoering in overleg met de uitvaardigende autoriteit.
2. Bij de uitvoering van het verzoek worden de door de uitvaardigende autoriteit aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht genomen, tenzij dit strijd oplevert met de grondbeginselen van het Nederlandse recht. Indien dit laatste het geval is, deelt de officier van justitie dit mede aan de uitvaardigende autoriteit.”
“1. De officier van justitie kan de erkenning en uitvoering van het Europees onderzoeksbevel opschorten, indien:
a. het belang van een in Nederland lopend strafrechtelijk onderzoek zich verzet tegen de uitvoering van het bevel;
b. de stukken, voorwerpen of gegevens waarop het bevel ziet reeds gebruikt worden in een andere gerechtelijke procedure.
3. Zodra de gronden voor opschorting zijn vervallen, wordt het bevel alsnog uitgevoerd. De officier van justitie stelt de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat hiervan onverwijld schriftelijk in kennis.”
- Artikel 5.4.7 Sv:
“1. Ter uitvoering van een Europees onderzoeksbevel kunnen opsporingsbevoegdheden worden toegepast, onder dezelfde voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van dit wetboek. Daarbij worden eisen die worden gesteld in verband met de proportionaliteit, alsmede een beoordeling van het onderzoeksbelang buiten beschouwing gelaten.
2. De officier van justitie past, indien mogelijk, een andere bevoegdheid toe dan die welke is genoemd in het bevel, indien de in het bevel genoemde bevoegdheid naar Nederlands recht niet bestaat, dan wel in een vergelijkbare Nederlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast. Indien er naar Nederlands recht geen bevoegdheid voorhanden is die tot hetzelfde resultaat zou leiden als de in het bevel genoemde bevoegdheid, stelt de officier van justitie de uitvaardigende autoriteit ervan in kennis dat de gevraagde bijstand niet kan worden verleend.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, wordt een bevel altijd uitgevoerd indien dat ziet op:
a. het verkrijgen van reeds uit andere hoofde vergaard bewijsmateriaal, dat conform het Nederlandse recht in het kader van een strafprocedure of voor de doeleinden van het bevel had kunnen worden verkregen;
b. het verstrekken van politiegegevens of strafvorderlijke gegevens;
c. het horen van een getuige, deskundige, slachtoffer, verdachte of derde in Nederland;
d. de identificatie van personen die zijn aangesloten op een bepaald telefoonnummer of IP-adres als bedoeld in de artikelen 126na, 126ua en 126zh;
e. andere bevoegdheden, met uitzondering van dwangmiddelen en met uitzondering van de bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 126g tot en met 126n, 126nb tot en met 126u, 126ub tot en met 126z, 126zd tot en met 126zg en 126zi tot en met 126zu en artikel 126gg.
4. De officier van justitie kan besluiten een andere opsporingsbevoegdheid dan aangegeven in het bevel toe te passen, indien daardoor met minder indringende middelen hetzelfde resultaat kan worden bereikt.
5. Indien de officier van justitie voornemens is uitvoering te geven aan het bevel met toepassing van het tweede of vierde lid, meldt hij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit die kan besluiten het bevel in te trekken of aan te vullen.”
“1. De officier van justitie stelt de resultaten van de uitvoering van het Europees onderzoeksbevel zo spoedig mogelijk ter beschikking aan de uitvaardigende autoriteit. Indien overeenkomstig artikel 5.4.10 een klaagschrift is ingediend of nog kan worden ingediend, vindt de overdracht van de resultaten eerst plaats nadat onherroepelijk is beslist op het klaagschrift.
3. In afwijking van het eerste lid, kan indien de uitvaardigende autoriteit voldoende heeft gemotiveerd dat een onmiddellijke overdracht essentieel is voor het goede verloop van het onderzoek of voor de bescherming van de individuele rechten, aan de uitvaardigende autoriteit bewijsmateriaal vergaard ter uitvoering van het bevel voorlopig ter beschikking worden gesteld, indien en voor zover dit geen ernstige en onomkeerbare schade toebrengt aan de belangen van de belanghebbende. De voorlopige terbeschikkingstelling vindt plaats onder de voorwaarden dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden ten aanzien van de overhandigde resultaten en dat het gebruik daarvan als bewijsmiddel pas mogelijk is nadat deze definitief ter beschikking worden gesteld.”
“1. De betrokkene bij wie in het kader van uitvoering van een Europees onderzoeksbevel voorwerpen in beslag zijn genomen danwel gegevens zijn gevorderd, of bij wie gegevens zijn vastgelegd tijdens een doorzoeking of onderzoek in een geautomatiseerd werk, aan wie een vordering medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van gegevens is gedaan, of die een vordering heeft ontvangen om gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede de betrokkene bij wie ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, als bedoeld in artikel 125o, heeft plaatsgevonden wordt, indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, in kennis gesteld van zijn bevoegdheid om binnen veertien dagen na kennisgeving een klaagschrift ingevolge artikel 552a in te dienen bij de rechtbank.
3. De artikelen 552a, eerste tot en met zesde lid, 552d, eerste en tweede lid, en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het bevel, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift.
4. De rechtbank beslist binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift. Indien beroep in cassatie wordt ingesteld, beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.”
- Artikel 552a lid 1 Sv:
“De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing. De belanghebbenden kunnen zich voorts schriftelijk beklagen over een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p. Over het beklag, bedoeld in de vorige volzin, beslist het gerecht zo spoedig mogelijk.”
3.4
De wetgeschiedenis van de onder 3.3 genoemde wet houdt onder meer het volgende in:
“Uit de aard der zaak volgt dat weigeringsgronden niet alleen door de officier van justitie in het kader van de initiële beslissing over erkenning en uitvoering van het EOB worden beoordeeld. Net als bij de algemene regeling van kleine rechtshulp, rust er op alle bij de uitvoering van het bevel betrokken justitiële autoriteiten een plicht om na te gaan of het bevel voldoet aan de voorwaarden en of weigeringsgronden van toepassing zijn.”
“De leden van de VVD-fractie merkten op, dat op alle bij de uitvoering van het bevel betrokken justitiële autoriteiten de plicht rust na te gaan of het bevel voldoet aan de voorwaarden en of weigeringsgronden van toepassing zijn. De aan het woord zijnde leden vroegen hoe ver die plicht exact strekt en wat deze precies inhoudt. Graag verduidelijk ik dat hiermee is bedoeld dat niet enkel de officier van justitie die het EOB ontvangt, maar ook de rechter-commissaris die op grond van artikel 5.4.8 bij de uitvoering van het EOB wordt betrokken, alsmede de raadkamer die een eventueel klaagschrift over inbeslagneming van voorwerpen ter uitvoering van het EOB behandelt, zich zullen moeten vergewissen of het EOB kan worden erkend, en of daaraan uitvoering kan worden gegeven. Voor zover van toepassing kan ook de rechtmatigheid van de ter uitvoering van het desbetreffende EOB toegepaste bevoegdheden aan de orde worden gesteld.”
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het beklag ongegrond moet worden verklaard.
4.2.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het systeem van het EOB is gestoeld op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat de ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van een EOB geweigerd (vgl. artikelen 9 en 11 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11, alsmede artikel 5.4.4 Sv). Het is aan de uitvaardigende staat om te beoordelen of er grond bestaat een EOB uit te vaardigen (vgl. artikel 6 Richtlijn 2014/41/EU). Ook is het aan de uitvaardigende staat om te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid het meest geschikt is voor de bewijsverkrijging en of de toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op de ernst van het strafbare feit (vgl. artikelen 5 lid 1 en 6 Richtlijn 2014/41/EU en de preambule onder 11), behoudens voor zover Richtlijn 2014/41/EU ruimte laat aan de uitvoerende staat om de keuze van of de wijze van toepassing van een bevoegdheid te bepalen (vgl. onder meer artikel 10 Richtlijn 2014/41/EU). De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten (artikel 14 lid 2 Richtlijn 2014/41/EU).
4.2.2
De betrokkene bij wie ter uitvoering van een EOB voorwerpen in beslag zijn genomen, kan op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv een klaagschrift indienen. De artikelen 552a leden 1 tot en met 6, 552d leden 1 en 2, en 552e lid 1 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. Bij de behandeling van dit klaagschrift doet de rechter geen onderzoek naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift (artikel 5.4.10 lid 3 Sv). De rechter toetst, mede gelet op artikel 5.4.7 lid 1 Sv, ook niet de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft (vgl. HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107). Het staat wel ter beoordeling aan de rechter of zich – gelet op artikelen 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.6 Sv – een grond voordoet voor het weigeren van de erkenning of de uitvoering van het EOB, dan wel voor uitstel van de erkenning of de uitvoering van het EOB. Daarnaast kan de rechter in voorkomende gevallen ook beoordelen of de bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan het EOB, rechtmatig is toegepast. De rechter moet zich daarbij beperken tot een onderzoek naar de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan de rechtmatigheid van het voortduren van het beslag moeten, gelet op het beginsel van wederzijdse erkenning, door de rechter van de uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten.
4.2.3
Verder staat in deze klaagschriftprocedure ter beoordeling of de in beslag genomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744). Daarbij is van belang dat de uitvaardigende staat het te verkrijgen bewijsmateriaal in het EOB globaal mag omschrijven, omdat het voor de uitvaardigende staat niet steeds op voorhand vaststaat welk bewijsmateriaal precies aanwezig is in de uitvoerende staat, terwijl het de autoriteiten van de uitvaardigende staat zijn die het best kunnen bepalen welke voorwerpen of gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek aldaar.
4.2.4
Voor zover de ter uitvoering van het EOB inbeslaggenomen voorwerpen gegevensdragers betreffen, is verder nog van belang dat als uitgangspunt geldt dat deze gegevensdragers – en niet een kopie van de inhoud daarvan – worden overgedragen aan de uitvaardigende autoriteit. Het is immers aan de uitvaardigende autoriteit om te bepalen in hoeverre na overdracht van de voorwerpen onderzoek moet worden verricht aan die voorwerpen en hoe dat onderzoek moet worden ingericht. Dat is anders als uit de inhoud van het EOB blijkt of anderszins door de uitvaardigende autoriteit is aangegeven dat de overdracht van zo’n kopie volstaat. Daarnaast geldt dat het niet aan het Nederlandse openbaar ministerie of aan de rechter die over het klaagschrift oordeelt, is om te bepalen dat kopieën van de op inbeslaggenomen gegevensdragers opgeslagen gegevens aan de beslagene/klager ter beschikking worden gesteld.
4.2.5
Bij de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming op grond van een EOB is – anders dan wanneer het gaat om de beoordeling van een klaagschrift dat betrekking heeft op inbeslagneming die ten behoeve van een Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden – dus niet de vraag aan de orde of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Aan het systeem van het EOB ligt immers ten grondslag dat met de uitvaardiging van een EOB het belang van strafvordering in de uitvaardigende staat – in de zin van het belang van de uitvaardigende staat bij de uitvoering van het EOB en de overdracht van de resultaten daarvan ten behoeve van de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat – wordt verondersteld aanwezig te zijn.
4.2.6
Opmerking verdient nog dat in het geval dat het beklag wordt gedaan door een verschoningsgerechtigde, de procedurele voorschriften van toepassing zijn zoals deze zijn uiteengezet in de beschikking van de Hoge Raad van 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1970.
4.3
De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat de gronden waarop het EOB is uitgevaardigd, niet ter beoordeling staan aan de rechter die oordeelt over een klaagschrift dat op grond van artikel 5.4.10 lid 1 in verbinding met artikel 552a Sv is ingediend. Verder heeft de rechtbank geoordeeld – zo begrijpt de Hoge Raad de overwegingen van de rechtbank – dat de voorwerpen die in beslag zijn genomen, het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat zich geen grond voordoet die in de weg staat aan de overdracht van de inbeslaggenomen gegevensdragers aan de autoriteiten van Slowakije ter uitvoering van het EOB. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van wat de raadsman bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
4.4
Het cassatiemiddel faalt.
5. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
5.2.1
Het klaagschrift houdt met betrekking tot het verzoek tot aanhouding het volgende in:
“Klager wordt door de voortduring van het beslag in zijn belangen geschaad. Klager is, nu hij niet beschikt over de data op de elektronische gegevensdragers (...) niet in staat om te beoordelen of er sprake is van ‘stukken van overtuiging’ c.q. bescheiden die onder het rechtshulpverzoek vallen.
(...)
Zelfs het meest oppervlakkige onderzoek door de verdediging is niet mogelijk. Er zijn ook geen originelen dan wel back-ups aan klager getoond c.q. teruggegeven die door klager beoordeeld hadden kunnen worden.
(...)
Subsidiair de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat klager heeft kunnen kennisnemen en onderzoek heeft kunnen verrichten aan de inbeslaggenomen goederen waartegen die klaagschrift zich richt.”
5.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling door de raadkamer van 14 januari 2021 houdt het volgende in:
“De klager is niet verschenen. Hij zit in verband met een strafzaak in Slowakije daar gedetineerd.
(...)
De raadsman voert het volgende aan:
Ik verzoek u de zaak aan te houden tot uiterlijk februari 2021. De reden hiervan is dat mijn cliënt de mogelijkheid moet worden geboden om kennis te nemen en onderzoek te verrichten aan de inbeslaggenomen goederen waartegen dit klaagschrift zich richt. Er dient opheldering te komen over op welke in beslag genomen gegevensdragers de stukken van de Belastingdienst staan, omdat mijn cliënt bezwaarprocedures voert tegen de Belastingdienst. Ik wil mijn cliënt daarom de mogelijkheid bieden om bij deze zaak aanwezig te zijn in het kader van zijn voorlopige terbeschikkingstelling. Als u mij die toestemming niet kan geven verzoek ik u mij de gelegenheid te bieden mijn cliënt in Slowakije op te zoeken, omdat ik de mogelijkheid niet meer gehad heb om met hem dit klaagschrift te bespreken.
De officier van justitie verklaart zich niet te verzetten tegen aanhouding van de zaak.
(...)
De rechter beslist als volgt.
Het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, waarbij de termijn van de schorsing tot medio maart 2021 wordt gesteld, zodat de raadsman voldoende tijd heeft zijn cliënt op te zoeken in Slowakije teneinde de zaak met hem tee bespreken.”
5.2.3
Het proces-verbaal van de behandeling door de raadkamer van 27 mei 2021 houdt het volgende in:
“De raadsman merkt op:
Er ligt een schriftelijk aanhoudingsverzoek van 25 mei 2021 en mij is vanochtend telefonisch meegedeeld dat gelet op het schriftelijk uitdrukkelijk verzet van de officier van justitie de beslissing op het verzoek tot aanhouding om die reden pas op deze raadkamerzitting zal worden genomen.
De rechter merkt op dat de behandeling op 14 januari 2021 is aangehouden tot medio maart, juist om de raadsman in de gelegenheid te stellen zijn cliënt in Slowakije te bezoeken en overleg te plegen over de inhoud van de goederen waarvan teruggave wordt verlangd.
De raadsman merkt op:
Het beklag betreft alle goederen, maar met name op de stukken die zien op de fiscale procedure van een civiele zaak die loopt bij de rechtbank in Den Bosch. Mij is niet bekend welke items op welk inbeslaggenomen goed staat.
(...)
De officier van justitie merkt op:
Ik blijf bij mijn eerder schriftelijk standpunt en verzet mij nadrukkelijk tegen een aanhouding. Het verzoek tot aanhouding is slechts twee dagen voor de zitting, dat is erg kort. Ik meen dat de raadsman ook andere mogelijkheden heeft om in contact te kunnen komen met zijn cliënt. Het verzoek had ook via mij kunnen lopen. Nederland heeft de verplichting van een snelle en adequate afdoening van de zaak om het strafproces dat in Slowakije loopt niet te frustreren.
De raadsman merkt op:
Ik wil niet in quarantaine. Ik heb het geprobeerd om via “skype” te communiceren met mijn cliënt maar dat is niet gelukt. Ik heb met mijn cliënt nog geen overleg kunnen voeren over het beslag.
De rechter beslist als volgt.
Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten. Thans dient het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije te prevaleren. Het verzoek wordt afgewezen. De rechter zet vervolgens de behandeling van de zaak voort.
(...)
De officier van justitie merkt op:
Ik vraag het klaagschrift ongegrond te verklaren. De Slowaakse autoriteiten zijn in afwachting van de beslissing van de raadkamer en hangende de behandeling van het klaagschrift ligt het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije stil.”
5.2.4
De rechtbank heeft in zijn beschikking het aanhoudingsverzoek afgewezen. De overwegingen van de rechtbank zijn onder 2.2 weergegeven.
5.3
Het aanhoudingsverzoek dat bij de behandeling door de raadkamer op 27 mei 2020 namens de klager is gedaan, berust in de kern erop dat voor de raadsman onvoldoende gelegenheid heeft bestaan voor het voeren van overleg met de klager over de inhoud van de inbeslaggenomen voorwerpen waarvan de teruggave is verzocht. Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het aanhouden van de behandeling van het klaagschrift, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat – zoals volgt uit wat onder 4.2 is vooropgesteld – in een geval als het onderhavige, waarin ter uitvoering van een EOB beslag is gelegd op gegevensdragers, in de klaagschriftprocedure ter beoordeling staat of de inbeslaggenomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop het EOB betrekking heeft en die de uitvaardigende staat met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat het aan de uitvaardigende autoriteit is om na overdracht van de voorwerpen onderzoek te verrichten aan de beslagen voorwerpen.
5.4
Het cassatiemiddel faalt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2021.
Conclusie 09‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv n.a.v. EOB van Slowaakse autoriteiten op gegevensdragers t.z.v. verdenking van deelname aan criminele organisatie die zich bezighoudt met handel in drugs. Middelen klagen over 1. afwijzing aanhoudingsverzoek en 2. ongegrondverklaring beklag. HR wijdt algemene beschouwingen aan het door de beklagrechter te hanteren toetsingskader bij klaagschrift ex art. 5.4.10.1 jo. 552a Sv dat is gericht tegen inbeslagname ter uitvoering van EOB. Systeem van EOB is gestoeld op beginsel van wederzijdse erkenning. Dat brengt met zich dat ruimte om af te zien van erkenning en tenuitvoerlegging van EOB beperkt is. Alleen als één van de in Richtlijn 2014/41/EU opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, wordt erkenning en uitvoering van EOB geweigerd. Het is aan uitvaardigende staat om te beoordelen of grond bestaat een EOB uit te vaardigen en te bepalen welke onderzoeksbevoegdheid meest geschikt is voor bewijsverkrijging en of toepassing van die bevoegdheid proportioneel is gelet op ernst strafbare feit. Materiële gronden voor uitvaardiging EOB kunnen alleen in uitvaardigende staat worden aangevochten. Bij behandeling klaagschrift ex art. 5.4.10.1 jo. art. 552a Sv doet rechter geen onderzoek naar gronden voor uitvaardigen EOB, waarvan uitvoering heeft geleid tot indiening klaagschrift. Rechter toetst evenmin proportionaliteit van inbeslagneming van daarop volgende overdracht van voorwerpen die bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft. Het staat wel ter beoordeling aan rechter of zich grond voordoet voor weigering of uitstel van erkenning of uitvoering van EOB. Daarnaast kan rechter in voorkomende gevallen beoordelen of bevoegdheid waarmee uitvoering is gegeven aan EOB, rechtmatig is toegepast. Rechter moet zich daarbij beperken tot onderzoek naar formaliteiten waaraan inbeslagneming moet voldoen. Verweren die raken aan rechtmatigheid van voortduren van beslag moeten, gelet op beginsel van wederzijdse erkenning, door rechter van uitvoerende staat buiten beschouwing worden gelaten. Verder staat in klaagschriftprocedure ter beoordeling of in beslag genomen voorwerpen bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende staat met dat bevel beoogt te verkrijgen. Daarbij is van belang dat EOB globaal mag zijn omschreven. V.zv. ter uitvoering van EOB inbeslaggenomen voorwerpen gegevensdragers betreffen is verder van belang dat als uitgangspunt geldt dat deze gegevensdragers – en niet kopie van inhoud daarvan – worden overgedragen aan uitvaardigende autoriteit. Dat is anders als uit inhoud EOB blijkt of anderszins door uitvaardigende autoriteit is aangegeven dat overdracht van zo’n kopie volstaat. Bij beoordeling klaagschrift is dus niet de vraag aan de orde of belang van strafvordering voortduren van beslag vordert. Aan systeem EOB ligt immers ten grondslag dat met uitvaardiging van EOB het belang van strafvordering in uitvaardigende staat wordt verondersteld aanwezig te zijn. Opmerking verdient nog dat in geval dat beklag wordt gedaan door verschoningsgerechtigde, de procedurele voorschriften van toepassing zijn als deze zijn uiteengezet in HR:2020:1970. Ad 2. Rb. heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat gronden waarop EOB is uitgevaardigd, niet ter beoordeling staan aan rechter die oordeelt over klaagschrift dat o.g.v. art. 5.4.10.1 jo. art. 552a Sv is ingediend. Verder heeft Rb. geoordeeld – zo begrijpt HR overwegingen van Rb. – dat inbeslaggenomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende autoriteit met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat zich geen grond voordoet die in de weg staat aan overdracht van inbeslaggenomen gegevensdragers aan Slowaakse autoriteiten ter uitvoering van EOB. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is, ook in licht van wat raadsman bij behandeling klaagschrift in raadkamer heeft aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Ad 1. Aanhoudingsverzoek berust in de kern erop dat voor raadsman onvoldoende gelegenheid heeft bestaan voor voeren van overleg met klager over inhoud van inbeslaggenomen voorwerpen waarvan teruggave is verzocht. Oordeel Rb. dat geen aanleiding bestaat voor aanhouden van behandeling klaagschrift, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. HR neemt daarbij mede in aanmerking dat in geval als onderhavige, waarin ter uitvoering van EOB beslag is gelegd op gegevensdragers, in klaagschriftprocedure ter beoordeling staat of inbeslaggenomen voorwerpen het bewijsmateriaal betreffen waarop EOB betrekking heeft en die uitvaardigende staat met dat bevel beoogt te verkrijgen, en dat het aan uitvaardigende autoriteit is om na overdracht van voorwerpen onderzoek te verrichten aan beslagen voorwerpen. Volgt verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02482 Br
Zitting 9 november 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Bij beschikking van 27 mei 2021 heeft de rechtbank Rotterdam het op grond van art. 5.4.10 jo art. 552a Sv ingediende klaagschrift dat strekte tot teruggave aan klager van een groot aantal van de onder hem op 18 juli 2020 in beslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Mr. M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het verloop van de zaak
2.1.
Op 25 juni 2020 heeft de officier van justitie in Nitra, gelegen in de republiek Slowakije, een in het Engels opgesteld Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) uitgevaardigd. Het bevel is uitgevaardigd in het kader van een Slowaaks drugsonderzoek naar een criminele organisatie die zich bezig houdt met grootschalige productie en distributie van verdovende middelen en precursoren. Klager is in het onderzoek als een van de verdachten aangemerkt. In het EOB wordt aan de Nederlandse autoriteiten gevraagd de verblijfplaats van verdachte (hierna steeds aangeduid als klager) te achterhalen, hem op grond van een Europees arrestatiebevel aan te houden, hem te horen en zijn woning te doorzoeken. Verzocht wordt om de inbeslagname van door klager gebruikte ‘electronic devices’, in het bijzonder computers, laptops, tablets, mobiele telefoons, SIM-kaarten, USB-sticks en andere opslagmedia. Ook wordt verzocht om inbeslagname van betaal- en creditkaarten plus het paspoort.
2.2.
Op 18 juli 2020 is de woning van klager doorzocht en zijn de volgende voorwerpen inbeslaggenomen (nummering door mij en - gelet op klaagschrift - identiek aan nummering door raadsman):
1. paspoort o.n.v. klager
2. zwarte harde schijf
3. harddisk 1TB zilver
4. USB SanDisk 32 GB
5. USB Sandisk 32 GB
6. HP ProDesk computer
7. Nokia telefoon
8. iPhone wit
9. iPhone zwart
10. iPhone grijs
11. iPhone roze
12. iPhone zilver
13. Rabo creditkaart
14. Think Pad computer
15. gebruikte telefoonkaart (Lebara) zonder SIM
16. USB stick Cruzer 4 GB
17. USB stick Cruzer 16 GB
18. USB DTSE 9 16 GB
19. HP ProBook computer
20. Doosje van iPhone met IMEI nummer
21. iPhone zwart
22. Zagg notebook
23. Nokia zilver/zwart
24. Nokia zilver/zwart
2.3.
Op 24 september 2020 is uitvoering gegeven aan het verzoek om klager te horen. Ter gelegenheid van dat verhoor wordt klager gewezen op de mogelijkheid om een klaagschrift in te dienen tegen de inbeslagname.
2.4.
Op 9 oktober 2020 wordt bij de griffie van de rechtbank Rotterdam een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv geregistreerd. Het klaagschrift is gedateerd op 8 oktober 2020 en luidt als volgt:
“Op 18 juli 2020 heeft op het adres van klager een doorzoeking plaatsgevonden. Genoemde doorzoeking heeft plaatsgevonden op verzoek van de Slowaakse autoriteiten in het kader van een rechtshulpverzoek (EOB).
Op 24 september 2020 is klager in het kader van het EOB gehoord. Tijdens het verhoor is bijgevoegde kennisgeving beklagrecht 552aSv met bijlage aan klager uitgereikt. Aan klager is medegedeeld dat de officier van justitie voornemens is de in de bijlage genoemde goederen aan de Slowaakse autoriteiten over te dragen. Klager heeft zulks aangemerkt als een weigering de inbeslaggenomen goederen aan hem te retourneren.
Klager wordt door de voortduring van het beslag in zijn belangen geschaad. Klager is, nu hij niet beschikt over de data op de elektronische gegevensdragers (onder meer door mij genummerd als 2,3,4,5,6,14,16 t/m 19 en 22), niet in staat om te beoordelen of er sprake is van ‘stukken van overtuiging’ c.q. bescheiden die onder het rechtshulpverzoek vallen.
Dat heeft eveneens te geleden voor de bestanden die opgeslagen staan op de gegevensdragers met nummers 9 t/m 12,14,21,23,24.
Zelfs het meest oppervlakkige onderzoek door de verdediging is niet mogelijk. Er zijn ook geen originelen danwel back-ups aan klager getoond c.q. teruggegeven die door klager beoordeeld hadden kunnen worden.
Reden waarom thans wordt verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen goederen (met uitzondering van 1,13,15 en 20) die zijn opgenomen in de bijlage bij de kennisgeving beklagrecht 552a van het wetboek van strafvordering.
Subsidiair de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat klager heeft kunnen kennisnemen en onderzoek heeft kunnen verrichten aan de inbeslaggenomen goederen waartegen die klaagschrift zich richt.
Dat eigen te verrichten onderzoek is noodzakelijk nu klager eveneens verdachte is in een Nederlandse strafzaak met parketnummer 01-997553-18 en er bezwaarprocedures lopen tegen de Belastingdienst en de daarmee verband houdende stukken staan op geslagen op de inbeslaggenomen geven dragers.”
2.5.
Eind oktober 2020 wordt klager overgeleverd aan Slowakije.1.
2.6.
Op 14 januari 2021 staat het klaagschrift op de rol bij de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank Rotterdam. Klager is op die zitting niet verschenen in verband met zijn detentie in Slowakije. In het van die raadkamerzitting opgemaakte proces-verbaal is te lezen:
“De raadsman voert het volgende aan:
Ik verzoek u de zaak aan te houden tot uiterlijk februari 2021. De reden hiervan is dat mijn cliënt de mogelijkheid moet worden geboden om kennis te nemen en onderzoek te verrichten aan de inbeslaggenomen goederen waartegen dit klaagschrift zich richt. Er dient opheldering te komen over op welke in beslag genomen gegevensdragers de stukken van de Belastingdienst staan, omdat mijn cliënt bezwaarprocedures voert tegen de Belastingdienst. Ik wil mijn cliënt daarom de mogelijkheid bieden om bij deze zaak aanwezig te zijn in het kader van zijn voorlopige terbeschikkingstelling. Als u mij die toestemming niet kan geven verzoek ik u mij de gelegenheid te bieden mijn cliënt in Slowakije op te zoeken, omdat ik de mogelijkheid niet meer gehad heb om met hem dit klaagschrift te bespreken.
De officier van justitie verklaart zich niet te verzetten tegen aanhouding van de zaak.
De rechter stelt vast dat zij als rechter van de raadkamer niet de bevoegdheid heeft om de klager in het kader van een voorlopige terbeschikkingstelling de gelegenheid te bieden fysiek op deze zitting aanwezig te zijn.
De rechter beslist als volgt:
Het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, waarbij de termijn van de schorsing tot medio maart 2021 wordt gesteld, zodat de raadsman voldoende tijd heeft zijn cliënt op te zoeken in Slowakije teneinde de zaak met hem te bespreken.”
2.7.
Op dinsdag 25 mei 2021 zendt de raadsman van klager in de tweede helft van de middag de volgende spoed e-mail aan de behandelend rechter en officier van justitie:
“Op donderdag a.s. te 14.30 uur staat de nadere behandeling in raadkamer gepland van het namens [klager] ingediende klaagschrift.
Op 14 januari 2021 is het onderzoek geschorst zodat ik cliënt in Slowakije zou kunnen bezoeken om de zaak met hem te bespreken. Op 18 februari 2021 zou ik op Wenen vliegen (zie Boardingpass en PCR-test) om vervolgens per bus (SlovakLines) naar Bratislava door te reizen alwaar op 19 februari 2021 te 0800 een bezoek met cliënt in de gevangenis van Bratislava gepland stond (zie bijlage 'toestemming voor bezoek).
Echter op 18 februari 2021 in de ochtend informeerde mr. Mandzak (advocaat te Slowakije) mij dat ik bij aankomst (8) acht dagen in 'staats' quarantaine zou worden genomen bij binnenkomst in Slowakije. Dat is voor mij reden geweest om mijn geplande bezoek aan cliënt te annuleren. Overleg of enige vorm van contact met cliënt heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
Per 1 juni 2021 komt de quarantaine verplichting van (8) acht dagen in Slowakije te vervallen zo informeerde mr. Mandzak mij zojuist desgevraagd per whatsapp. Mr. Mandzak heb ik gevraagd om toestemming te vragen voor een bezoekafspraak in de gevangenis te Bratislava in de periode 9-10-11 juni 2021 of 16-17-18 juni 2021.
In het licht van het voorgaande zo ik u willen verzoeken om de raadkamerbehandeling nog eenmaal (bepaald) aan te houden opdat ik overleg kan voeren met cliënt. Een aanhouding voor niet langer dan 4 á 5 weken zou mijn voorstel aan u zijn. Als u daar geen bezwaar tegen heeft zou ik u vriendelijk willen verzoeken om dat bij voorkeur op voor hand aan mij kenbaar te maken.
2.8.
De behandelend officier van justitie reageert - dezelfde middag - als volgt:
“Ik verzet me uitdrukkelijk tegen aanhouding. Ingevolge artikel 5.4.10 Sv dient de rechtbank binnen 30 dagen na ontvangst van een klaagschrift inzake een EOB te beslissen. Onderhavig klaagschrift dateert van 9 oktober 2020; de termijn van 30 dagen is dus reeds ruimschoots overschreden. De achterliggende overweging destijds van de wetgever bij de invoering van deze verkorte termijn is de uitvaardigende lidstaat zo snel mogelijk in staat te kunnen stellen over het in beslag genomen materiaal te kunnen beschikken (zie ook Tekst en Commentaar, aant. 7) Slowakije wacht in deze zaak inmiddels al meer dan 9 maanden. Slowakije heeft desgevraagd laten weten het beslag als belangrijk te zien voor hun onderzoek:
"Investigation is still pending against the [klager] , he is still under arrest in custody. The charges have been pressed against him in joint file together with [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] and [betrokkene 4] . Since the rest of the suspect had not been arrested so far, most likely the case of [klager] would be brought before the court soon. The items seized to him are still requested ... as important evidence"
Het klaagschrift van de medeverdachte van [klager] , [betrokkene 5] , is in december schriftelijk afgedaan door uw rechtbank en ongegrond bevonden. Deze zaak is inmiddels ook door Slowakije afgedaan waarbij [betrokkene 5] is veroordeeld.
Het klaagschrift dateert van 9 oktober; de overlevering van [klager] was pas eind oktober. De verdediging heeft destijds dus ruimschoots de tijd gehad om te overleggen. Indien behoefte bestond aan een nader overleg nadat [klager] was overgeleverd aan Slowakije was er de mogelijkheid tot telefonisch en/of digitaal contact. Bovendien is (…) de datum van 27 mei op 8 april reeds gecommuniceerd aan de verdediging. Een verzoek tot aanhouding twee dagen voor de zitting is dan ook op zijn minst rijkelijk laat te noemen. Zeker nu het feit dat Slowakije in elk geval sinds medio februari een quarantaineverplichting kent en de verdediging dus ruimschoots de tijd heeft gehad om hier een mouw aan te passen, al dan niet door tussenkomst van de Slowaakse advocaat van [klager] .
Gezien bovenstaande dient naar het oordeel van het Openbaar Ministerie thans dan ook de volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland jegens een mede-EU-lidstaat te prevaleren boven nog verder uitstel en dient deze zaak zo snel mogelijk te worden afgedaan.”
2.9.
Op de raadkamerzitting van donderdag 27 mei 2021 wordt eerst het aanhoudingsverzoek van de raadsman besproken.
“De rechter merkt op dat de behandeling op 14 januari 2021 is aangehouden tot medio maart, juist om de raadsman in de gelegenheid te stellen zijn cliënt in Slowakije te bezoeken en overleg te plegen over de inhoud van de goederen waarvan teruggave wordt verlangd.
De raadsman merkt op:
Het beklag betreft alle goederen, maar met name op de stukken die zien op de fiscale procedure van een civiele zaak die loopt bij de rechtbank in Den Bosch. Mij is niet bekend welke items op welk inbeslaggenomen goed staat.
(…)
Ik heb geen contact gehad met mijn cliënt maar ik voel me wel vrij voor een verzoek tot aanhouding.
De officier van justitie merkt op:
Ik blijf bij mijn eerder schriftelijk standpunt en verzet mij nadrukkelijk tegen een aanhouding. Het verzoek tot aanhouding is slechts twee dagen voor de zitting, dat is erg kort. Ik meen dat de raadsman ook andere mogelijkheden heeft om in contact te kunnen komen met zijn cliënt. Het verzoek had ook via mij kunnen lopen. Nederland heeft de verplichting van een snelle en adequate afdoening van de zaak om het strafproces dat in Slowakije loopt niet te frustreren.
De raadsman merkt op:
Ik wil niet in quarantaine. Ik heb het geprobeerd om via “skype” te communiceren met mijn cliënt maar dat is niet gelukt. Ik heb met mijn cliënt nog geen overleg kunnen voeren over het beslag.
De rechter beslist als volgt.
Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten. Thans dient het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije te prevaleren. Het verzoek wordt afgewezen.
De rechter zet vervolgens de behandeling van de zaak voort.
De raadsman merkt op:
Ik ben niet uitdrukkelijk gevolmachtigd mijn cliënt bij de behandeling van het klaagschrift te vertegenwoordigen.
De rechter merkt op dat de raadsman wel uitdrukkelijk is gevolmachtigd is geweest om namens zijn cliënt het klaagschrift in te dienen, verzoeken tot aanhouding van de behandeling hiervan in te dienen en dat de raadsman tot op dit moment kennelijk toch wel gevolmachtigd is.
De raadsman merkt op:
U kunt dat wel menen, maar ik zeg u dat ik me niet gevolmachtigd voel om mijn cliënt te vertegenwoordigen. Ik trek mijn toga uit en ga het klaagschrift verder niet inhoudelijk toelichten. Mijn cliënt is ook niet behoorlijk opgeroepen.
Opmerking griffier: De raadsman verlaat de zittingszaal
(…)
De officier van justitie merkt op:
Ik vraag het klaagschrift ongegrond te verklaren. De Slowaakse autoriteiten zijn in afwachting van de beslissing van de raadkamer en hangende de behandeling van het klaagschrift ligt het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije stil.
De rechter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mee dat hij direct uitspraak te zullen doen.”
2.10.
Bij beschikking van 27 mei 2021 verklaart de beklagrechter het beklag ongegrond. In de beschikking wordt de op de zitting genomen beslissing tot afwijzing van het namens klager gedane verzoek tot aanhouding herhaald. Die beslissing is – zoals het hoort – ook opgenomen in het van de beklagzitting opgemaakte proces-verbaal.
De cassatieschriftuur is zowel gericht tegen de beslissing van de beklagrechter om de zaak niet aan te houden, als tegen de beslissing om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
3. Het eerste middel
3.1.
In het eerste middel wordt opgekomen tegen de afwijzing van het verzoek om aanhouding. Gesteld wordt dat de aan de afwijzing ten grondslag gelegde gronden de afwijzing niet kunnen dragen, althans dat de motivering van de afwijzing onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is.
3.2.
In de beschikking van 27 mei 2021 is over de overwegingen van de beklagrechter naar aanleiding van het verzoek tot aanhouding te lezen:
“De rechter overweegt ten aanzien van het verzoek tot aanhouding dat de raadsman bij het opmaken van het klaagschrift op 8 oktober 2020 met zijn cliënt overleg heeft kunnen voeren gezien het feit dat de overlevering van klager aan Slowakije pas eind oktober heeft plaatsgevonden. De behandeling is de vorige keer hiervoor aangehouden. De rechter heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt gesignaleerd dat in het proces-verbaal van de beklagzitting van 27 mei 2021 over de afwijzing van het verzoek tot aanhouding is opgenomen:
“Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten. Thans dient het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije te prevaleren. Het verzoek wordt afgewezen.”
Aan het verschil in formulering tussen de motivering voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek in enerzijds het proces-verbaal van de beklagzitting en anderzijds de beschikking van de raadkamer wordt in de schriftuur geen gevolg verbonden.
3.4.
In onderlinge samenhang bezien blijkt uit de zojuist onder 3.2. en 3.3. aangehaalde passages dat de beklagrechter het verzoek om aanhouding voor het voeren van overleg tussen raadsman en klager op drie gronden heeft afgewezen.
i. De raadsman heeft in de periode van het opmaken van het klaagschrift op 8 oktober 2020 tot eind oktober 2020 al overleg met zijn cliënt kunnen voeren.
ii. Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem op 14 januari 2021 door middel van een aanhouding gegeven termijn om de zaak met zijn cliënt te bespreken, niet te benutten.
iii. Het belang van het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije weegt thans zwaarder.
3.5.
Uit de toelichting op het middel begrijp ik dat de steller van het middel bezwaar maakt tegen de validiteit van twee van de drie door de beklagrechter voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek gebezigde gronden (te weten de onder i. en ii. genoemde gronden).2.
Voorts wordt gesteld dat de beklagrechter in zijn oordeel ten onrechte niet (expliciet) heeft betrokken dat klager voor het specificeren van zijn klaagschrift kennis wil nemen van de inhoud van de inbeslaggenomen gegevensdragers.3.
Tenslotte wordt betoogd dat de raadsman door de afwijzing van het verzoek om aanhouding niet de gelegenheid is geboden zich door zijn cliënt te laten machtigen om hem ter zitting van de beklagrechter te kunnen vertegenwoordigen.4.
3.6.
Over het laatste punt kan ik kort zijn. Noch uit de e-mail van de raadsman waarin het verzoek om aanhouding van de zitting van 27 mei 2021 wordt verzocht, noch uit het van die zitting opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de raadsman als reden voor de gevraagde aanhouding heeft aangevoerd dat hij in de gelegenheid wil worden gesteld om zich door klager (bepaaldelijk) te laten machtigen om hem op de zitting van de beklagrechter te kunnen vertegenwoordigen. Dit bezwaar mist derhalve feitelijke grondslag. Ik voeg daaraan toe dat ook als deze reden voor aanhouding wel expliciet in het aanhoudingsverzoek zou zijn genoemd, een afwijzing van het aanhoudingsverzoek nog niet zonder meer problematisch zou zijn, ook niet in het licht van art. 6 EVRM. Art. 6 EVRM is immers in beginsel niet van toepassing op de beklagprocedure van art. 552a Sv aangezien in deze procedure geen rechten of verplichtingen van burgerrechtelijke aard worden vastgesteld (HR 6 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8028, NJ 2011/417).5.
3.7.
Dan de vraag of de door de beklagrechter genoemde gronden voor de afwijzing van het verzoek om aanhouding, de beslissing kunnen dragen. In het middel wordt specifiek opgekomen tegen twee van de drie daarvoor aangevoerde gronden. Een dergelijke gesepareerde benadering is niet zonder bezwaar doordat daarmee een (eventuele) onderlinge samenhang tussen al de gronden uit het oog kan worden verloren. Zo ook in het onderhavige geval. De derde door de beklagrechter genoemde - en in het middel dus niet bestreden - grond voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek is immers dat “(t)hans (…) het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije (dient) te prevaleren.” Deze formulering (‘prevaleren’) duidt erop dat de beklagrechter belangen tegen elkaar heeft afgewogen. Die afweging pakt door het tijdsverloop (‘thans’) uit ten gunste van het Slowaakse opsporingsonderzoek. De derde grond voor afwijzing van het verzoek staat dus niet op zichzelf. Deze moet worden begrepen in verband met de twee andere gronden die hebben geleid tot de afwijzing van het aanhoudingsverzoek. Waarom immers de zaak nogmaals ‘voor overleg’ tussen raadsman en klager aanhouden als een eerder aan de raadsman daartoe geboden gelegenheid niet is benut (grond ii.), temeer omdat het hier gaat om een procedure die door klager is gestart op een moment dat hij nog op vrije voeten was en hij voor het opstellen van het klaagschrift contact en overleg met een raadsman moet hebben gehad (grond i.)?
3.8.
Hoe helder en begrijpelijk de combinatie van gronden die hebben geleid tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek ook moge zijn, het moet gezegd, iets van een nadere motivering – hoewel niet noodzakelijk – zou niet hebben misstaan, temeer omdat de raadsman, met stukken onderbouwd, heeft aangegeven dat hij op 19 februari 2021 zijn cliënt zou bezoeken, maar dat verscherpte coronamaatregelen in Slowakije hem op 18 februari 2021 hebben doen besluiten niet af te reizen en het geplande overleg met zijn cliënt te annuleren.
Deze op zichzelf niet onredelijke reden voor annulering van de reis naar Slowakije verklaart echter bij lange na niet waarom de raadsman nadien, in elk geval tot zijn nieuwe aanhoudingsverzoek van 25 mei 2021 (dus meer dan drie maanden later) “geen overleg of enige vorm van contact” met zijn cliënt heeft gehad.6.Dat is opmerkelijk omdat de beklagrechter op 14 januari 2021 had bepaald dat de zaak zou worden aangehouden tot medio maart 2021. Hoewel op 18 februari 2021 de tijd begon te dringen, was dat kennelijk onvoldoende reden om ‘in de benen te blijven’. En zelfs nadat de zaak op 8 april 2021 wordt geagendeerd voor de zitting van de beklagkamer op 27 mei 2021 blijkt niet van enige activiteit gericht op het realiseren van een inhoudelijk overleg tussen raadsman en zijn cliënt. Dat alles schept weinig vertrouwen voor de toekomst.
Hoewel de beklagrechter dit soort overwegingen – die direct uit het dossier zijn te destilleren – bij wijze van nadere motivering eenvoudig had kunnen toevoegen aan zijn beslissing om het verzoek om aanhouding af te wijzen, heeft hij het gelaten bij een sobere opsomming van drie samenhangende gronden.
De door de beklagrechter genoemde gronden kunnen de afwijzing van het verzoek om aanhouding dragen. De afwijzing van het is verzoek is hiermee bovendien toereikend en begrijpelijk gemotiveerd.
3.9.
In de toelichting op het middel is ten slotte nog betoogd dat de beklagrechter bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ten onrechte niet (expliciet) heeft betrokken dat klager voor de onderbouwing van zijn klaagschrift kennis wil nemen van de inhoud van de inbeslaggenomen gegevensdragers. In de toelichting op het middel wordt hiervoor teruggegrepen naar het inleidend klaagschrift.7.Daarin is primair betoogd dat doordat klager het beslag niet is getoond, hij niet weet welke elektronische gegevensdragers in beslag zijn genomen, laat staan welke informatie daarop is opgeslagen. Daardoor kan klager niet beoordelen of het beslag onder het EOB valt en reeds daarom zou klager door de voortduring van het beslag in zijn belangen zijn geschaad en zou de teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan hem moet worden gelast. Subsidiair is in het inleidend klaagschrift verzocht de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat klager zelf kennis heeft kunnen nemen van en onderzoek heeft kunnen doen aan de inbeslaggenomen gegevensdragers. Dat eigen te verrichten onderzoek zou ook noodzakelijk zijn in verband met een aantal andere in Nederland lopende juridische procedures van klager “en de daarmee verband houdende stukken” die zijn opgeslagen op de inbeslaggenomen gegevensdragers.
3.10.
Voor zover in de toelichting op het middel de stelling wordt betrokken dat de beklagrechter dit gestelde belang van klager onvoldoende in zijn oordeel over het verzoek om aanhouding heeft betrokken, wordt eraan voorbij gegaan dat de op 14 januari 2021 wel verleende aanhouding juist erop was gericht dat de raadsman met de klager de zaak zou gaan bespreken. Dat overleg is echter niet van de grond gekomen en dat gegeven heeft de beklagrechter wel degelijk in zijn oordeel betrokken (grond ii.). Ten overvloede voeg ik daaraan toe dat als er überhaupt al geen overleg tussen raadsman en klager van de grond komt, elk verdergaand verzoek dat gebaseerd is op een overleg tussen raadsman en klager, zoals het kennisnemen van de inbeslaggenomen gegevensdragers, bij voorbaat ook kansloos is en geen afzonderlijke aandacht en motivering behoeft. Daarbij laat ik nog maar even in het midden a) in hoeverre dit verdergaand verzoek praktisch uitvoerbaar is met een klager die in Slowakije is gedetineerd en b) in hoeverre het aan klager is om te beoordelen of het beslag onder het EOB valt. Op dit laatste kom ik hierna bij de bespreking van het tweede cassatiemiddel terug.
3.11.
In de toelichting op het middel wordt min of meer de suggestie gewekt dat de beklagrechter op de zitting van 14 januari 2021 het verzoek om aanhouding mede heeft gehonoreerd om de verdediging in staat te stellen onderzoek te verrichten aan de inbeslaggenomen gegevensdragers.8.Dat is niet juist. Volgens het proces-verbaal van die zitting is de enige grond voor de toen wel verleende aanhouding geweest de raadsman “voldoende tijd” te geven om zijn cliënt in Slowakije te bezoeken teneinde de zaak met hem te bespreken.
3.12.
Ten slotte wil ik erop wijzen dat de beklagregeling bij een EOB ten opzichte van de reguliere beklagprocedure aanmerkelijk stringenter is. Zo bepaalt art. 5.4.10 lid 4 Sv dat de rechtbank binnen dertig na ontvangst van het klaagschrift dient te beslissen. (Die termijn was in de onderhavige zaak al ruimschoots overschreden toen de zaak voor de eerste keer in raadkamer aan de orde was). Daarnaast is in dit artikel de termijn waarbinnen de cassatieschriftuur na de aanzegging als bedoeld in at. 447 lid 3 Sv moet worden ingediend bekort van een maand naar twee weken en tenslotte is in dit artikel bepaald dat de Hoge Raad binnen negentig dagen na de indiening van de cassatieschriftuur moet beslissen (in de onderhavige zaak is dat dus vóór 28 december 2021). Met deze kortere termijnen wordt een snelle afwikkeling van het EOB beoogd. Een hernieuwde aanhouding op 27 mei 2021 had de afwikkeling verder vertraagd.
3.13.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel is gericht tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Volgens de steller van het middel berust de beslissing op gronden die deze niet kunnen dragen, althans is de motivering van de beslissing onvoldoende dan wel onbegrijpelijk.
4.2.
In de beschikking van 27 mei 2021 wordt in het kader van de beoordeling van de klacht door de beklagrechter het volgende overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 juncto artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat (…) de rechter geen onderzoek doet naar de gronden van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot het indienden van het klaagschrift.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Nu de goederen in beslag zijn genomen op grond van een EOB dient de rechtbank bij de beoordeling of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, in aanmerking te nemen dat het strafvorderlijk belang niet beperkt is tot het Nederlandse strafvorderlijke belang.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije tegen de klager nog loopt, mede gelet op de inhoud van het EOB, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, nu dit kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Immers, de goederen zijn in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt. Gesteld noch gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding verzet zich dan ook tegen opheffing van het beslag.”
Vervolgens wordt het beklag ongegrond verklaard.
4.3.
In de op het middel gegeven toelichting wordt niet zozeer ingegaan op de stelling dat deze beslissing berust op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. De steller van het middel zit veeleer op de lijn dat de motivering van de beslissing onvoldoende of onbegrijpelijk is en zoekt daarvoor aansluiting bij HR 7 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:341, NJ 2015/118.
4.4.
In die zaak ging het om een inbeslaggenomen auto, waarvan klager had verzocht om het daarop gelegde beslag op te heffen en de auto aan hem terug te geven. De officier van justitie had de beklagrechter verzocht om de zaak aan te houden teneinde het dossier te kunnen aanvullen met ontbrekende stukken. De rechtbank wees dat verzoek af en verklaarde het bezwaarschrift gegrond. De Hoge Raad achtte dit oordeel van de rechtbank niet zonder meer begrijpelijk. Hij overwoog:
“De rechtbank heeft immers geen blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat zonder inhoudelijke kennisname van die gegevensdragers geen standpunt kan worden ingenomen en heeft evenmin inzichtelijk gemaakt waarom die gelegenheid, om het klaagschrift na kennisname van en onderzoek aan die gegevensdragers aan te vullen, niet kon worden geboden, terwijl daar wel expliciet om is verzocht in het klaagschrift.”
4.5.
Vooropgesteld zij dat het kader waaraan de beklagrechter toetst in een puur Nederlandse beklagzaak aanmerkelijk verschilt van het kader waarin de beklagrechter toetst bij een EOB. In het eerste geval geldt het toetsingskader dat de Hoge Raad heeft aangereikt in zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis. In die context dient de beklagrechter bij een beklag van de beslagene dat is gericht tegen een klassiek op waarheidsvinding gelegd beslag allereerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Dat strafvorderlijk belang is daar (uiteraard) het belang van de Nederlandse strafvordering. Bij een EOB gaat het echter om het belang van de strafvordering in de staat die het EOB heeft uitgevaardigd. Alleen dat al maakt dat de toetsende rol van de Nederlandse beklagrechter in een EOB-zaak anders is.
4.6.
Het hele systeem van het EOB is gebaseerd op het beginsel van de wederzijdse erkenning van het vergaren en uitwisselen van bewijs.9.Die wederzijdse erkenning brengt met zich dat staten verplicht zijn aan elkaars EOB’s gevolg te geven. Dat alles brengt ook met zich mee dat de uitvaardigende (verzoekende) staat leading is als het gaat om de vraag of in de uitvoerende (ontvangende) staat bewijsmateriaal kan worden vergaard dat noodzakelijk is voor de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende staat. Enkel als de Nederlandse officier van justitie evidente redenen heeft om bijvoorbeeld te twijfelen over de noodzaak van het bevel, kan hij op grond van art. 5.4.3 lid 5 Sv in overleg treden met de uitvaardigende autoriteit. Als er geen twijfel is, deint hij uitvoering te geven aan het EOB.
4.7.
Waar het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv puur in de Nederlandse context al een summier karakter heeft10., geldt dat des te meer voor het onderzoek van de beklagrechter naar aanleiding van een beklag ex art. 5.4.10 jo art. 552a Sv tegen en EOB-beslag. Zo is voor de beklagrechter in art. 5.4.10 lid 3 Sv expliciet bepaald dat deze geen onderzoek doet naar de gronden voor het uitvaardigen van het EOB, waarvan de uitvoering heeft geleid tot indiening van het klaagschrift. Dat betekent dat het strafvorderlijk belang van de uitvaardigende staat wordt voorondersteld. Ook is het niet aan de beklagrechter om de proportionaliteit van de inbeslagneming en van de daarop volgende overdracht van de inbeslaggenomen voorwerpen die het bewijsmateriaal vormen waarop het EOB betrekking heeft, te toetsen. Zo heeft de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1108, NJ 2020/276 met een verwijzing naar art. 5.4.7 lid 1 Sv en de wetsgeschiedenis geoordeeld dat de beklagrechter niet kan beslissen dat de inbeslagname van een totale handelsvoorraad disproportioneel is. Uit HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:744, NJ 2021/289 en HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:679, NJ 2021/290, m.nt. J.M Reijntjes leid ik bovendien af dat het evenmin aan de beklagrechter is om te bepalen of, en zo ja op welke wijze nader onderzoek plaatsvindt aan inbeslaggenomen gegevensdragers en ook dat het niet aan de Nederlandse justitie is om kopieën te maken van de op de gegevensdragers opgeslagen gegevens teneinde die aan de klager ter beschikking te stellen.
4.8.
Wat vermag de beklagrechter in verband met het EOB dan nog wel? Hij kan toetsen of aannemelijk is dat het beslag onder het bevel valt (oftewel: is inbeslaggenomen waarom is gevraagd; zie art. 5.4.3 lid 1 sub e Sv) en of er sprake is van een verplichte weigeringsgrond (zie art. 5.4.4. Sv).
4.9.
In de onderhavige zaak begrijp ik het standpunt van klager zo dat op de inbeslaggenomen gegevensdragers mogelijk meer informatie staat dan de Slowaakse autoriteiten nodig hebben voor hun opsporingsonderzoek. Dat verbaast niet. Dat is immers bij vrijwel elke inbeslagname van een gegevensdrager het geval. Aangegeven wordt dat een deel van die informatie betrekking heeft op in Nederland lopende procedures. Klager weet alleen niet op welke gegevensdragers die info staat. Overleg daarover met zijn raadsman is niet van de grond gekomen. Dan komt er een moment waarop de beklagrechter een knoop moet doorhakken.
4.10.
Het beroep dat de steller van het middel doet op HR 7 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:341, NJ 2015/118 faalt enkel en alleen al omdat die zaak een beschikking betreft die is genomen in een beklagzaak in een Nederlands onderzoek.
Uit de hiervoor geschetste (beperkte) toetsingsmogelijkheden voor de Nederlandse beklagrechter in een EOB-zaak blijkt dat de Nederlandse beklagrechter enkel toetst of de inbeslaggenomen voorwerpen onder het EOB vallen. Wanneer de beslagene meent dat dit op zichzelf klopt, maar dat op inbeslaggenomen gegevensdragers meer informatie staat dan de Slowaakse autoriteiten voor hun onderzoek nodig hebben, dan kan en mag hij gelet op het systeem van het EOB niet te veel verwachten van de beklagrechter. Die wordt immers geacht beperkt te toetsen en bovendien snel te beslissen. Klager doet er in dat soort situaties verstandiger aan om via het Nederlandse OM contact te leggen met de uitvaardigende autoriteit om langs die weg te bewerkstelligen dat informatie die de uitvaardigende staat niet nodig heeft (maar klager bijvoorbeeld wel nodig heeft voor in Nederland lopende procedures) ter beschikking krijgt. De autoriteiten van de verzoekende staat zijn daarin echter leidend. Zij kunnen gelet op de daar aanwezige kennis van het onderzoek bepalen welke informatie wel of niet relevant is. De Nederlandse beklagrechter heeft daarin geen beslissende rol en dat geldt a fortiori voor de beslagene (klager).
4.11.
De beklagrechter heeft overwogen
- dat het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije tegen de klager nog loopt,
- dat gelet op de inhoud van het EOB, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag,
- dat de inbeslaggenomen goederen geschikt zijn om de waarheid aan het licht te brengen,
en dat het beklag ongegrond is.
Daarmee heeft hij expliciet en in voldoende mate zijn toetsende rol vervuld.
Naar mijn oordeel heeft de beklagrechter dan ook terecht en op begrijpelijke gronden geoordeeld dat het beklag ongegrond moet worden verklaard.
4.12.
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1.
Beide middelen falen.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2021
Punten 11-14 van de schriftuur.
Punten 2-4 en 7-10 van de schriftuur.
Punt 15 van de schriftuur.
Zie over aanhoudingsverzoeken die verband houden met het aanwezigheidsrecht van de verdachte in gewone strafprocedures het overzichtsarrest van HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1394, NJ 2019/285, m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie mail raadsman onder randnr. 2.7.
Zie voor de exacte bewoordingen van het inleidend klaagschrift randnr. 2.4.
Zie punt 4. van de schriftuur.
Zie o.a. W. Geelhoed en J.W. Ouwerkerk, Wederzijdse rechtshulp in strafzaken 2.0: Implementatie van de Richtlijn Europees Onderzoeksbevel, Nederlands tijdschrift voor Europees Recht 2017, nr. 1/2 p. 17.
Zie 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.2.
Beroepschrift 28‑09‑2021
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] (hierna: ‘rekwirant’), te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn te dezen (met het recht van substitutie) uitdrukkelijk gevolmachtigde raadsman, mr. M.D. Rijnsburger, kantoorhoudende aan het Valeriusplein 20 te (1075 BH) Amsterdam, verzoeker tot cassatie van de door de rechtbank Rotterdam gewezen beschikking van 27 mei 2021, waarbij het beklag op grond van art. 552a Sv ongegrond is verklaard, met welke beslissing en motivering rekwirant zich niet kan verenigen en daartoe de volgende twee middelen van cassatie aanvoert:
Middel I
I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen; in het bijzonder is het namens rekwirant gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling afgewezen op gronden die deze niet kunnen dragen, althans is de motivering hieromtrent onvoldoende, dan wel onbegrijpelijk.
1.
Onder rekwirant zijn op 18 juli 2020 vierentwintig goederen, waaronder twintig gegevensdragers, in beslag genomen. Bij onderhavige beschikking heeft de rechtbank het namens rekwirant op 8 oktober 2020 ingediende beklag ongegrond verklaard.
2.
Blijkens het klaagschrift heeft klager primair verzocht tot gegrondverklaring van het klaagschrift, alsmede de teruggave van de daarin vermelde goederen. Subsidiair is verzocht de behandeling van het klaagschrift aan te houden totdat rekwirant heeft kunnen kennisnemen van de inhoud van de in beslag genomen gegevensdragers en daar nader onderzoek naar heeft kunnen doen. De reden voor dit subsidiaire verzoek volgt uit het daarvoor gestelde in het klaagschrift: er zijn veel gegevensdragers in beslag genomen en het is voor klager niet mogelijk om zonder kennisneming van de inhoud van de gegevensdragers zijn klaagschrift nader te specificeren.
3.
Op 14 januari 2021 is de behandeling van het klaagschrift ter zitting aangevangen. Bij die gelegenheid is namens rekwirant verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden in verband met twee redenen: rekwirant diende de mogelijkheid te krijgen om kennis te nemen van/onderzoek te verrichten aan de gegevensdragers alsmede om overleg plaats te kunnen laten vinden tussen de raadsman en rekwirant. Er is vervolgens beslist tot schorsing van de behandeling.
4.
De behandeling van het klaagschrift is vervolgens op 27 mei 2021 andermaal aangevangen. In de aanloop naar deze behandeling is door de raadsman van rekwirant op 25 mei 2021 verzocht de behandeling van de zaak aan te houden. Ter zitting is door de raadsman van rekwirant kenbaar gemaakt dat hem niet bekend is welke gegevens op de inbeslaggenomen gegevensdragers staan en hij bovendien geen gelegenheid heeft gehad om met rekwirant contact te krijgen.
5.
Dit verzoek tot aanhouding van de behandeling is afgewezen, waarbij de beslissing blijkens het proces-verbaal als volgt luidt:
‘Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten. Thans dient het belang voor het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije te prevaleren. Het verzoek wordt afgewezen.’
6.
In de beschikking is deze overweging als volgt opgetekend:
‘De rechter overweegt ten aanzien van het verzoek tot aanhouding dat de raadsman bij het opmaken van het klaagschrift op 8 oktober 2020 met zijn cliënt overleg heeft kunnen voeren gezien het feit dat de overlevering van klager aan Slowakije pas eind oktober heeft plaatsgevonden. De behandeling is de vorige keer hiervoor aangehouden. De rechter heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. Het is een afweging van de raadsman geweest om de hem gegeven termijn niet te benutten.’
7.
Naar het oordeel van rekwirant rust de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling op gronden die deze niet kunnen dragen. Namens rekwirant is immers bij klaagschrift naar voren gebracht dat de behandeling aangehouden diende te worden teneinde kennis te kunnen nemen en onderzoek te verrichten aan de gegevensdragers. De redenen voor dit verzoek zijn evident: alleen als bekend is welke gegevens op de gegevensdrager staan kan geoordeeld worden of sprake is van stukken van overtuiging en kan een oordeel geveld worden of een belang van strafvordering de voortduring van dit beslag vordert.
8.
Ter illustratie: indien er een archiefkast met boeken in beslag wordt genomen mag immers ook verlangd worden dat inzage wordt gegeven wélke boeken zich daarin bevinden, waarbij het belang van kennisneming alleen maar toeneemt indien meerdere archiefkasten in beslag worden genomen. Zelfs indien geoordeeld wordt dat een enkel geschrift de voortduring van het beslag van de gehele kast rechtvaardigt bestaat er een noodzaak tot het in staat stellen van kennisneming in het kader van de eerlijke procesvoering nu de mogelijkheid openstaat dat niet alle kasten relevant zijn voor de opsporing. Rekwirant verwijst daarbij naar de gelegenheid die aan verschoningsgerechtigden wordt gegeven om kennis te nemen van de inhoud van de gegevensdragers waarbij — ook verdachte verschoningsgerechtigden — zich daar per stuk over uit kunnen laten. Weliswaar is in dergelijke zaken het verschoningsrecht in het geding, maar het geeft inzicht in de mogelijkheden om kennis te nemen van de inhoud van de gegevensdragers, hetgeen hier ook mogelijk was geweest (en nog altijd mogelijk is).
9.
Nu de rechtbank bij de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling alleen in gaat op de wens om overleg te kunnen voeren (en daarmee een machtiging te verkrijgen voor de behandeling ter zitting) rust deze op gronden die deze niet kunnen dragen, althans is de motivering onbegrijpelijk. Het gegeven dat een niet-gemachtigd raadsman dit inhoudelijke verzoek ter zitting niet heeft herhaald betekent immers niet dat hetgeen in het klaagschrift is verwoord niet meer geldt.
10.
Door middel van deze afwijzing is gehandeld in zodanige strijd met de beginselen van een goede procesorde dat het de nietigheid van het onderzoek door de Rechtbank in raadkamer ten gevolge dient te hebben.1. Namens rekwirant is dit verzoek gemotiveerd gedaan. Er is gewezen op het materiële belang voor de inhoudelijk aan te leggen toets bij de beoordeling van het klaagschrift en er is bovendien gewezen op het persoonlijke belang voor rekwirant om hiervan kennis te kunnen nemen in verband met andere door de overheid geëntameerde procedures. Rekwirant is daarbij door de afwijzing in zijn belang geschaad. Rekwirant is de mogelijkheid onthouden om het klaagschrift nader te kunnen motiveren aan de hand van de inhoud van de gegevensdragers, terwijl daar op een relatief laagdrempelige wijze aan tegemoet gekomen had kunnen en behoren te worden waarmee het recht op een eerlijk proces zou worden gewaarborgd. Tegen deze achtergrond kan de beschikking niet in stand blijven.
11.
Naar het oordeel van rekwirant is de afwijzing van het verzoek tot aanhouding daarnaast ook om andere redenen niet begrijpelijk. Namens rekwirant is ter zitting op 14 januari 2021 kenbaar gemaakt dat overleg tussen zijn raadsman en hem niet mogelijk is geweest als gevolg van zijn detentie in Slowakije. Deze omstandigheid heeft, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 januari 2021, ertoe geleid dat de behandeling is aangehouden zodat de raadsman rekwirant op zou kunnen zoeken in Slowakije.
12.
Naar de steller van deze schriftuur meent is het een feit van algemene bekendheid dat reizen als gevolg van de COVID-19 epidemie lange tijd niet, dan wel beperkt, mogelijk is geweest. De raadsman heeft, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 27 mei 2021, erop gewezen dat er quarantaineverplichtingen zijn die aan de reis naar Slowakije samenhangen en hem hebben verhinderd om naar Slowakije af te reizen. Uit de beschikking van 27 mei 2021 volgt dat de maatregelen in Slowakije per 1 juni 2021 zullen worden versoepeld en er bij de raadsman het voornemen bestaat om rekwirant daarna op een zo kort mogelijke termijn te bezoeken.
13.
Tegen deze achtergrond schiet het oordeel dat het de afweging van de raadsman is om de hem gegeven termijn niet te benutten te kort, althans is dit oordeel onbegrijpelijk. Het gaat immers niet om een reis binnen Nederland waarbij de gelegenheid bestaat om dit kort voorafgaand aan het bezoek te plannen. Er is sprake van een situatie waarbij er — ondanks stringente reisbeperkingen én een cliënt die in het buitenland gedetineerd zit, waarbij aan die cliënt bovendien beperkingen zijn opgelegd — in Slowakije (niet bepaald een buurland) een bezoek dient te worden gepland waarbij er daar, ter plaatse, van overheidswege een quarantaineverplichting is afgekondigd zodra het land wordt binnengekomen. Juist tegen de achtergrond van deze continu veranderende regelgeving bleek een bezoek aan Slowakije niet haalbaar (als gevolg van andere verplichtingen).
14.
Door deze problematiek te reduceren tot ‘een afweging van de raadsman’ — en daarbij niet in te gaan op de specifieke omstandigheden van het geval en de bestaande overmacht situatie — rust de door de raadkamer van de Rechtbank gebezigde motivering op gronden die deze niet kunnen dragen, althans is deze motivering onbegrijpelijk.
15.
Door middel van deze afwijzing is gehandeld in zodanige strijd met de beginselen van een goede procesorde dat het de nietigheid van het onderzoek door de Rechtbank in raadkamer ten gevolge dient te hebben.2. Namens rekwirant is dit verzoek gemotiveerd gedaan. Er is gewezen op de noodzaak tot overleg teneinde de noodzakelijke machtiging om rekwirant ter zitting nader te vertegenwoordigen te verkrijgen en er is uitleg gegeven over de noodzaak om de inhoud van de gegevensdragers met rekwirant te bespreken. De aanhouding van de behandeling was dan ook noodzakelijk in het kader van de inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift. Rekwirant is daarbij door de afwijzing in zijn belang geschaad. Rekwirant is de mogelijkheid onthouden zich te kunnen laten vertegenwoordigen ter zitting en daarnaast om het namens hem ingediende klaagschrift nader te kunnen motiveren aan de hand van de inhoud van de gegevensdragers. Tegen deze achtergrond kan de beschikking niet in stand blijven.
Middel II
II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven of de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen; in het bijzonder rust de beslissing tot ongegrondverklaring van het klaagschrift op gronden die deze niet kunnen dragen, althans is de motivering hieromtrent onvoldoende dan wel onbegrijpelijk.
16.
Door de raadkamer van de Rechtbank is als volgt geoordeeld:
‘Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu het strafrechtelijk onderzoek in Slowakije tegen de klager nog loopt, mede gelet op de inhoud van het EOB, voldoende is gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, nu dit kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Immers, de goederen zijn in beslag genomen met het doei om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt. Gesteld noch gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.’
17.
Onder verwijzing naar Uw uitspraak van 17 februari 20153. meent rekwirant dat het oordeel dat gesteld noch gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden niet zonder meer begrijpelijk is. De rechtbank heeft immers geen blijk gegeven bij haar oordeel te hebben betrokken dat zonder inhoudelijke kennisname van die gegevensdragers geen standpunt kan worden ingenomen en heeft evenmin inzichtelijk gemaakt waarom die gelegenheid, om het klaagschrift na kennisname van en onderzoek aan die gegevensdragers aan te vullen, niet kon worden geboden, terwijl daar wel expliciet om is verzocht in het klaagschrift.
18.
Gelet op het vorenstaande meent rekwirant dat de beslissing tot ongegrondverklaring van het beklag tegen de achtergrond van hetgeen namens rekwirant naar voren is gebracht onvoldoende gemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk is. Tegen deze achtergrond kan de beschikking niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.D. Rijnsburger, kantoorhoudende aan het Valeriusplein 20 te (1075 BH) Amsterdam, die bij dezen verklaart (met het recht van substitutie) tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant.
Amsterdam, 28 september 2021
M.D. Rijnsburger
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2021
Vgl. HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0539, r.o. 3.3.
Vgl. HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0539, r.o. 3.3.
HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:341