Verzoeker is aangehouden en in verzekering gesteld ter zake van heling en witwassen.
HR, 07-07-2009, nr. 08/00287 B
ECLI:NL:HR:2009:BI0539
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-07-2009
- Zaaknummer
08/00287 B
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BI0539
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI0539, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0539
ECLI:NL:PHR:2009:BI0539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI0539
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/305
Uitspraak 07‑07‑2009
Inhoudsindicatie
1. Beslag onder klager ex art. 94 Sv. 2. Voorwaardelijk aanhoudingsverzoek. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen t.a.v. de beoordeling door de Rb van een beslag ex art. 94 Sv uit HR LJN AD5966 en LJN BG8959. Volgens de Rb vordert het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet langer. De Rb heeft voorts tot uitdrukking gebracht dat zich hier de situatie voordoet dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende t.a.v. het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Dat oordeel is onjuist, noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat klager zelf heeft verklaard dat het geld van anderen is, en hij naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de Rb niet aannemelijk heeft gemaakt dat desalniettemin hijzelf als rechthebbende moest worden beschouwd. Ad 2. Hoewel de voorwaarde is vervuld waaronder het aanhoudingsverzoek is gedaan, is verzuimd te beslissen op dat verzoek. Geen van de op de raadkamerprocedure toepasselijke art. 21-25 Sv stelt nietigheid op het verzuim te beslissen op een verzoek als i.c. Het verzuim is ook niet begaan onder omstandigheden dat het geacht moet worden zodanig met een goede procesorde in strijd te zijn dat het nietigheid van het onderzoek door de Rb in raadkamer ten gevolge zou moeten hebben. Daarbij neemt de HR in aanmerking dat het verzoek niet is gemotiveerd terwijl in cassatie niet is uiteengezet in welk belang de klager door de afwijzing van het verzoek is geschaad.
7 juli 2009
Strafkamer
nr. 08/00287 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 22 november 2007, nummer RK 07/970, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, domicilie kiezende te [plaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank, voor zover dat inhoudt dat (i) de klager afstand heeft gedaan van een bedrag van € 4.500,- en (ii) teruggave van een bedrag van tenminste € 416.000,- aan anderen dan de klager redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is, omdat zij een beter recht hebben.
2.2. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 8 november 2007 houdt in:
"De raadsman: Het geld, waarvan klager de teruggave aan hem heeft gevraagd, is deels van anderen. Van die personen - [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - zijn gisterenavond machtigingen naar de rechtbank gefaxt, waaruit blijkt dat het geld waarop zij recht hebben aan de beslagene - klager - kan worden teruggegeven. Bovendien heb ik namens elk van hen een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend. Uw griffier houdt mij voor, dat uit de volmachten blijkt, dat - indien tot teruggave van hun deel van het in beslag genomen geld wordt besloten - niet klager, maar ik ben gemachtigd het geld in ontvangst te nemen.
(...)
De raadsman:
(...)
In het geval u niet tot teruggave aan de beslagene mocht besluiten, verzoek ik u de behandeling van de klaagschriften aan te houden, teneinde deze gelijktijdig te behandelen met de gisteren ingediende klaagschriften van [betrokkene 1 en 2]."
2.3. De bestreden beschikking houdt in:
"1. Ontstaan en loop van de procedure
(...)
Het klaagschrift is gericht tegen de (aan de raadsman van) klager op 18 juli 2007 schriftelijk gedane mededeling, bedoeld in artikel 116, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering van de officier van justitie ten aanzien van een deel van het onder hem in beslag genomen geldbedrag. In die mededeling geeft de officier van justitie aan voornemens te zijn om een gedeelte, groot € 616.332, van het in beslag genomen geldbedrag te bewaren ten behoeve van degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Op 8 november 2007 is dit klaagschrift op een openbare zitting in raadkamer behandeld.
(...)
De officier van justitie heeft zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat klager met betrekking tot het bedrag waarvan hij afstand heeft gedaan niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn klaagschrift en dat het klaagschrift voor het overige ongegrond behoort te worden verklaard, nu:
- deze heeft verklaard, dat het overgrote deel van het in beslag genomen geld niet van hem is, maar van anderen ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]); deze niet (met bescheiden onderbouwd) heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het resterende deel van het betrekkelijke geldbedrag te moeten worden aangemerkt.
2. Ontvankelijkheid
Namens klager is zakelijk weergegeven gesteld, dat hij niet heeft begrepen dat hij door de ondertekening van de hem voorgelegde (in de Nederlandse taal gestelde) verklaring afstand deed van het in die verklaring vermelde bedrag ad € 6.020,00.
Voor de beantwoording van de vraag, of klager in zoverre in het klaagschrift kan worden ontvangen, is het volgende van belang.
Uit het tegen klager opgemaakte proces-verbaal blijkt, zakelijk weergegeven, het volgende:
- Klager heeft op 22 april 2004 tegenover de hulpofficier van justitie - met bijstand van een tolk - in de Portugese taal een verklaring afgelegd over de herkomst van het in zijn portemonnee aangetroffen geldbedrag van € 6.000,00.
- Op 23 april 2004 is in overleg met de hulpofficier van justitie in het cellencomplex alsnog onder verdachte [verdachte] in beslag genomen een geldbedrag ad € 6.020,00.
- Klager heeft vervolgens tegenover ambtenaren van de FIOD-ECD respectievelijk de Douane - zonder bijstand van een tolk - in de Engelse taal een verklaring afgelegd over de herkomst en de bestemming van het geld.
- In de op 22 april 2004 om 13.31 uur - met bijstand van een tolk Portugees - tegenover de ambtenaren van het District KMar Schiphol afgelegde verklaring heeft klager, op de vraag "Wilt u afstand doen van het bij u aangetroffen geld?", geantwoord: "Ik wens geen afstand te doen van het bij mij aan getroffen geld".
Bij de stukken bevindt zich een door klager ondertekende (in de Nederlandse taal gestelde) afstandsverklaring d.d. 23 april 2004.
De rechtbank is van oordeel, dat voormelde verklaring van klager, afgelegd met bijstand van een tolk Portugees, geenszins weergeeft dat klager afstand wilde doen van (een deel van) het onder hem in beslag genomen geldbedrag. Hij behoefde dan ook niet te veronderstellen dat hij door ondertekening van het hem voorgelegde (in de Nederlandse taal gestelde) formulier afstand deed van het daarin genoemde geldbedrag.
Klager is dan ook nog steeds belanghebbende en - nu het klaagschrift voorts is ingediend binnen de in artikel 116, derde lid, Sv. gestelde termijn van veertien dagen - daarin ontvankelijk.
3. Beoordeling
Op grond van de inhoud van het betrekkelijke strafdossier is komen vast te staan, dat:
- op 22 en 23 april 2004 op rechtmatige wijze onder klager geldbedragen van € 626.900,00 respectievelijk € 6.020,00 in beslag zijn genomen tot een totaalbedrag ad € 632.920,00;
- één van de in beslag genomen bankbiljetten van € 50,00 tijdens een nadere controle vals bleek en aan de Nederlandse Bank zal worden aangeboden;
- verzoeker blijkens een door hem op 23 april 2004 ondertekende verklaring van een deel van genoemd geldbedrag, groot € 4.500,00, afstand heeft gedaan;
- een deel van genoemd geldbedrag, groot € 10.528,00, in het kader van een ten verzoeke van de gemeente Rotterdam ten laste van klager gelegd derdenbeslag is overgemaakt naar deurwaarderskantoor [A] te [plaats].
Namens klager is er - zakelijk weergegeven - op gewezen dat:
- er geen gronden zijn om het beslag te handhaven;
- de strafzaak tegen klager is geseponeerd, zodat geen strafvorderlijk belang zich verzet tegen de opheffing van het beslag en de teruggave aan hem;
- hij zowel degene is bij wie het geld in beslag genomen is, als degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt op grond van de voorliggende stukken vast dat - gelet op de hoeveelheid, de coupures en de wijze van vervoer van het in beslaggenomen geld en de verklaringen van klager omtrent het eigendom en de bestemming ervan - klager terecht kon worden aangemerkt als verdachte van "witwassen". Dat misdrijf is bedreigd met een gevangenisstraf van vier jaren.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel, dat het geldbedrag dan ook op rechtmatige wijze onder klager in beslag is genomen. Bij de beoordeling van een klaagschrift als het onderhavige dient de rechtbank zich allereerst uit te spreken over de vraag of het belang van de strafvordering de voortduring van het beslag vordert.
Indien de rechter heeft geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich niet (meer) verzet tegen de teruggave van een in beslag genomen voorwerp, dient de rechter te onderzoeken of de klager is aan te merken als rechthebbende in de zin van artikel 116 Sv, zoals deze bepaling luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 12 april 1995, Stb. 254, op 1 januari 1996. Voor de beantwoording van die vraag was en is beslissend of de teruggave aan de klager "op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is".
Nu de strafzaak tegen klager door de officier van justitie is geseponeerd, verzet het belang van de strafvordering zich niet (meer) tegen de opheffing van het beslag.
In dit geval zal niettemin geen last worden gegeven het geldbedrag aan klager/beslagene terug te geven, omdat:
- teruggave van een gedeelte van tenminste € 416.000,00 aan anderen dan hij redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die anderen hebben, nu klager heeft verklaard dat dat geld van hen is, een beter recht;
- klager niet (met bewijsstukken) heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het resterende gedeelte van het betrekkelijke geldbedrag te moeten worden aangemerkt.
Het klaagschrift behoort mitsdien ongegrond te worden verklaard."
2.4. In het licht van de overweging van de Rechtbank omtrent de geldigheid van de door de klager ondertekende afstandsverklaring van 23 april 2004, moet de zinsnede dat "verzoeker blijkens een door hem op 23 april 2004 ondertekende verklaring van een deel van genoemd geldbedrag, groot € 4.500,00, afstand heeft gedaan" worden beschouwd als een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest de bestreden beschikking met verbetering van die misslag en verstaat de bestreden beschikking mitsdien aldus, dat de Rechtbank ervan is uitgegaan dat de klager niet van een deel van het onder hem inbeslaggenomen geld afstand heeft gedaan. Daardoor komt aan de eerste klacht de feitelijke grondslag te ontvallen.
2.5. Voor de beoordeling van de tweede klacht is van belang dat het hier gaat om een onder de klager op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen geldbedrag. In een geval als het onderhavige dient de Rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, b. de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd (vgl. HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002, 109 en HR 10 maart 2009, LJN BG8959).
2.6. De onder a. bedoelde omstandigheid doet zich volgens de Rechtbank niet langer voor. Door daarnaast te oordelen dat "teruggave van een gedeelte van tenminste € 416.000,00 aan anderen dan hij redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die anderen hebben, nu klager heeft verklaard dat dat geld van hen is, een beter recht", heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zich hier de situatie voordoet dat een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag moet worden aangemerkt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de klager zelf heeft verklaard dat het geld van anderen is en hij vervolgens naar het kennelijke en - mede in het licht van het verhandelde in raadkamer, zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven - niet onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat desalniettemin hijzelf als rechthebbende moest worden beschouwd.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het voorwaardelijk verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
3.2. Hoewel de voorwaarde is vervuld waaronder het in het middel bedoelde verzoek is gedaan, houdt noch het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer noch de bestreden beschikking een beslissing in op het hiervoor onder 2.2 weergegeven verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, dat ertoe strekte de zaak van klager gelijktijdig te behandelen met de klaagschriften van [betrokkene 1 en 2].
3.3. Anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld, stelt geen van de op de raadkamerprocedure toepasselijke art. 21 tot en met 25 Sv nietigheid op het verzuim om te beslissen op een verzoek als het onderhavige. Het verzuim is ook niet begaan onder omstandigheden dat het geacht moet worden zodanig met een goede procesorde in strijd te zijn dat het de nietigheid van het onderzoek door de Rechtbank in raadkamer ten gevolge zou moeten hebben. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het verzoek niet is gemotiveerd, terwijl in cassatie niet is uiteengezet in welk belang de klager door de afwijzing van het verzoek is geschaad.
3.4. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2009.
Conclusie 07‑04‑2009
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
De rechtbank te Haarlem heeft bij beschikking van 31 juli 2007 het namens verzoeker ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Ik neem heden eveneens conclusie in de beklagzaak [medeverdachte] (07/12937B). Deze hangt niet samen, maar betreft deels dezelfde problematiek.
3.
Het eerste middel houdt in dat de beschikking innerlijk tegenstrijdig is ten aanzien van de vraag of verzoeker afstand heeft gedaan van de onder hem inbeslaggenomen gelden.
4.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de volgende — voor het middel van belang zijnde — overwegingen opgenomen:
‘De rechtbank is van oordeel, dat voormelde verklaring van klager, afgelegd met bijstand van een tolk Portugees, geenszins weergeeft dat klager afstand wilde doen van (een deel van) het onder hem in beslag genomen geldbedrag. Hij behoefde dan ook niet te veronderstellen dat hij door ondertekening van het hem voorgelegde (in de Nederlandse taal gestelde) formulier afstand deed van het daarin genoemde geldbedrag. Klager is dan ook nog steeds belanghebbende en — nu het klaagschrift voorts is ingediend binnen de in artikel 116, derde lid, Sv. gestelde termijn van veertien dagen — daarin ontvankelijk.
3. Beoordeling
Op grond van de inhoud van het betrekkelijke strafdossier is komen vast te staan, dat:
- —
op 22 en 23 april 2004 op rechtmatige wijze onder klager geldbedragen van € 626.900,00 respectievelijk € 6.020,00 in beslag zijn genomen tot een totaalbedrag ad € 632.920,00;
- —
één van de in beslag genomen bankbiljetten van 6 50,00 tijdens een nadere controle vals bleek en aan de Nederlandse Bank zal worden aangeboden;
- —
verzoeker blijkens een door hem op 23 april 2004 ondertekende verklaring van een deel van genoemd geldbedrag, groot € 4.500,00, afstand heeft gedaan;
- —
een deel van genoemd geldbedrag, groot € 10.528,00, in het kader van een ten verzoeker van de gemeente Rotterdam ten laste van klager gelegd derdenbeslag is overgemaakt naar deurwaarderskantoor [A] te [plaats].’
5.
De rechtbank heeft derhalve feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat verzoeker afstand heeft gedaan van de bij hem inbeslaggenomen gelden. De overweging van de rechtbank dat blijkens een op 23 april 2004 ondertekende verklaring verzoeker afstand heeft gedaan van € 4.500,00 acht ik dan ook niet begrijpelijk. In de stukken van het geding en ook overigens ben ik nergens op aanwijzingen gestuit dat verzoeker toch van een bepaald gedeelte van het geld afstand heeft gedaan. Het moet ervoor worden gehouden dat de desbetreffende passage als een kennelijke misslag in het vonnis is opgenomen. Het vonnis kan in die zin verbeterd worden gelezen nu de desbetreffende overweging de essentie van de beschikking niet raakt.
6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan met de aan art. 81 ontleende motivering worden afgedaan.
7.
Het tweede middel klaagt erover dat de rechtbank niet heeft gerespondeerd op het verzoek tot aanhouding van de zaak.
8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt als volgt in:
‘In het geval u niet tot teruggave aan de beslagene mocht besluiten, verzoek ik u de behandeling van de klaagschriften aan te houden, teneinde deze gelijktijdig te behandelen met de gisteren ingediende klaagschriften van [betrokkene 1 en 2].’
9.
Noch in het proces-verbaal noch in de beslissing is een gemotiveerde beslissing te vinden op het aanhoudingsverzoek. In de bestreden beschikking ligt evenwel besloten dat de rechtbank het verzoek om aanhouding heeft afgewezen. Een motivering daarvan ontbreekt echter.
10.
De beslagprocedure ex art. 552a Sv is een wezenlijk andere procedure dan de strafprocedure. Het gaat om de vaststelling van voorlopige ordemaatregelen (R.M. Vennix, Boef en Beslag, blz. 296). Geen van de op de raadkamerprocedure toepasselijke artt. 21 tot en met 25 Sv stelt nietigheid op het verzuim om te beslissen op een verzoek tot aanhouding om getuigen te horen. Indien het verzuim niettemin strijd oplevert met de beginselen van een goede procesorde, kan nietigheid van het onderzoek het gevolg zijn (vgl. HR 6 februari 2007, NJ 2007, 111).
11.
Van een zodanige strijd met de beginselen van een goede procesorde dat het verzuim moet leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting is in dit geval geen sprake. De advocaat van verzoeker heeft geen reden aangegeven waarom de zaak gelijktijdig met de — kort daarvoor — ingediende klaagschriften van [betrokkene 1 en 2] zou moeten worden behandeld. Het is bovendien ook niet onwaarschijnlijk dat zij in hun eigen procedures eveneens om teruggave zullen verzoeken. Wat dan nog het belang van verzoeker zou kunnen zijn is mij niet duidelijk.
12.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
13.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor de beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
‘Bij de beoordeling van een klaagschrift als het onderhavige dient de rechtbank zich allereerst uit te spreken over de vraag of het belang van de strafvordering de voortduring van het beslag vordert.
Indien de rechter heeft geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich niet (meer) verzet tegen de teruggave van een in beslag genomen voorwerp, dient de rechter te onderzoeken of de klager is aan te merken als rechthebbende in de zin van artikel 116 Sv, zoals deze bepaling luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 12 april 1995, Stb. 254, op 1 januari 1996. Voor de beantwoording van die vraag was en is beslissend of de teruggave aan de klager “op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is”.
Nu de strafzaak tegen klager door de officier van justitie is geseponeerd, verzet het belang van de strafvordering zich niet (meer) tegen de opheffing van het beslag.
In dit geval zal niettemin geen last worden gegeven het geldbedrag aan klager/beslagene terug te geven, omdat:
- —
teruggave van een gedeelte van tenminste € 416.000,00 aan anderen dan h[em] redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die anderen hebben, nu klager heeft verklaard dat dat geld van hen is, een beter recht;
- —
klager niet (met bewijsstukken) heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het resterende gedeelte van het betrekkelijke geldbedrag te moeten worden aangemerkt.
Het klaagschrift behoort mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank op, dat — nu klager niet buiten redelijke twijfel als rechthebbende op (enig deel van) het onder hem in beslag genomen geldbedrag kan worden aangemerkt — de terbeschikkingstelling van het eerder genoemde deel, groot € 10.528,00, aan de gemeente Rotterdam in het kader van een door haar gelegd derdenbeslag, een wettelijke grondslag ontbeert.’
14.
Het gaat hier om onder een klager bij wie op de voet van art. 94 Sv geld in beslag genomen is. In zo een geval dient de rechtbank:
- —a.
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen,
- —b.
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd (recentelijk opnieuw HR 10 maart 2009, NJ 2009, 150; HR 25 september 2001, NJ 2002, 109).
15.
De onder a. bedoelde omstandigheid doet zich volgens de rechtbank niet langer voor. Door daarnaast te oordelen dat‘teruggave van een gedeelte van tenminste € 416.000,00 aan anderen dan h[em] redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is. Die anderen hebben, nu klager heeft verklaard dat dat geld van hen is, een beter recht; [en] klager niet (met bewijsstukken) heeft aangetoond buiten redelijke twijfel als rechthebbende op het resterende gedeelte van het betrekkelijke geldbedrag te moeten worden aangemerkt’heeft de rechtbank alleen dan de juiste maatstaf aangelegd indien sprake zou zijn van tegenstrijdige belangen tussen verzoeker als beslagene en die anderen. Dit is echter niet aannemelijk geworden: die anderen hebben zich niet als rechthebbende gemeld. De omstandigheid dat iemand geen eigenaar van een voorwerp is brengt nog niet met zich mee dat deze persoon niet anderszins rechthebbende op dat voorwerp kan zijn (bezitter, houder). De aangelegde maatstaf zou ook nog juist zijn indien de beslagene het voorwerp kennelijk door een strafbaar feit aan de rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken gehouden (art. 116, vierde lid, jo118, tweede lid, Sv). Door een voorwerp dat kennelijk door bijvoorbeeld diefstal, afpersing, verduistering of oplichting is verkregen terug te geven aan degene die er geen ander recht op heeft dan dat van bezit, zou de strafrechtspleging zodoende meewerken aan het continueren van een ongerechtvaardigde inbreuk op eens anders eigendomsrecht. Ook dit is niet aannemelijk geworden.
16.
Indien ‘aan de zaak een witwasluchtje zit’1. is het de taak van het OM om dat luchtje te onderzoeken. Leidt dat onderzoek niet tot voldoende overtuigende aanwijzingen van schuld ter zake van het onderzochte delict en valt niet langer vol te houden dat het belang van het onderzoek het voortduren van het beslag vordert zal men alleen op basis van een wettelijke of verdragsrechtelijke voorziening voorwerpen waaraan een luchtje is blijven hangen een beslissing kunnen nemen die praktisch gesproken op onteigening neerkomt. Een wettelijke voorziening in dezen ken ik niet: onttrekking aan het verkeer op de voet van art. 36d Sr is ten aanzien van geld niet mogelijk (HR 8 maart 2005, NJ 2007, 437); een verdragsrechtelijk grondslag is er niet nu niet van een buitenlandse autoriteit een verzoek tot confiscatie is ontvangen (afdeling 4 van het onder auspiciën van de Raad van Europa tot stand gekomen Witwasverdrag, Straatsburg, 8 november 1990, Trb. 172). De zaak speelt vóór de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1889/2005, die alle reizigers die de Europese Unie binnenkomen of verlaten met 10.000 Euro of meer contant geld bij zich, vanaf 15 juni 2007 verplicht dit bedrag bij de douane aan te geven. Voor zover in gevallen als de onderhavige douanerechtelijk zou kunnen worden opgetreden is de thans aangelegde maatstaf reeds niet bruikbaar.
17.
Ambtshalve concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het klaagschrift te beslissen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2009