Zie p. 3–4 van de beschikking van de rechtbank van 4 november 2010 en rov. 3.1–3.7 van de beschikking van het hof van 21 december 2010.
HR, 17-06-2011, nr. 11/00346
ECLI:NL:HR:2011:BQ4833
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-06-2011
- Zaaknummer
11/00346
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BQ4833
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht / Gezag en omgang
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ4833, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ4833
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4833, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ4833
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑01‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2012/311 met annotatie van Th.M. de Boer
Uitspraak 17‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Kinderontvoering. Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV). Verordening Brussel IIbis. Verzoek terugkeer naar buitenland te bevelen van kinderen, waaronder een zuigeling, die de haar man achterna gereisde moeder vanuit het buitenland mee terug heeft genomen naar Nederland, alwaar zij voordien ook woonachtig waren. ‘Gewone verblijfplaats kind’ in de zin van art. 3, onder a, HKOV. Het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats van een kind’ is een feitelijk begrip, waaraan inhoud wordt gegeven door feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het betreft de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste binding heeft; in aanmerking te nemen factoren. Hof had bij beantwoording vraag waar de gewone verblijfplaats is zich bij uitstek moeten richten op de vaststelling van alle feiten en omstandigheden waaruit de integratie van de kinderen en de geografische en familiale wortels van de moeder tot uitdrukking komen. Onvoldoende motivering beslissing appelrechter. Hoge Raad doet zelf af. Afwijzing verzoek tot teruggeleiding kinderen.
17 juni 2011
Eerste Kamer
11/00346
TT/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
DE CENTRALE AUTORITEIT, optredend voor zichzelf en [de vader],
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Centrale Autoriteit.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 10-6353 van de rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats 's-Gravenhage, van 4 november 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.077.492 van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 december 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 24 mei 2011 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de Centrale Autoriteit heeft dat gedaan bij brief van 23 mei 2011.
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn op 7 februari 2003 met elkaar gehuwd. De vader heeft de Griekse nationaliteit, de moeder de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
- [kind 2], op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats];
- [kind 3], op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], Griekenland.
De moeder en de vader oefenen, zowel naar Nederlands als naar Grieks recht, gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Griekse nationaliteit.
(iii) De moeder en de vader hebben vanaf december 2002 samengewoond in Nederland. In juni 2009 is de vader naar Griekenland vertrokken. Eind juli 2009 is de moeder met [kind 1] en [kind 2] naar Griekenland gereisd. Zij was toen in verwachting van [kind 3].
(iv) Op 25 februari 2010 is de moeder met de kinderen naar Nederland gereisd. Zij is niet meer teruggekeerd naar Griekenland.
(v) De moeder heeft op 8 maart 2010 een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank Arnhem. Bij beschikking van 16 juli 2010 heeft de rechtbank Arnhem het verzoek van de moeder tot voorlopige toevertrouwing van de kinderen aan haar afgewezen wegens gebrek aan spoedeisendheid.
(vi) De vader heeft op 27 maart 2010 een verzoek tot terugkeer van de kinderen ingediend bij de Griekse Centrale Autoriteit, welk verzoek op 12 april 2010 is ingekomen bij de Centrale Autoriteit in Nederland.
(vii) Op 29 maart 2010 heeft de vader een verzoek bij de rechtbank te Nafplion (Griekenland) ingediend en de rechtbank verzocht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de terugkeer van de kinderen naar Griekenland te bevelen. Hij heeft dit verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV) alsmede op de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Verordening Brussel IIbis). De rechtbank te Nafplion heeft bij vonnis gewezen op 16 juli 2010 geconcludeerd dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en dat niet de terugkeer naar Griekenland dient te worden gelast en het verzoek van de vader afgewezen. De vader heeft op 29 juli 2010 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Nafplion. De mondelinge behandeling van dit hoger beroep is bepaald in maart 2011.
3.2.1 De Centrale Autoriteit heeft zich, optredende zowel voor zichzelf als voor de vader, bij verzoekschrift tot de rechtbank Utrecht gewend en de rechtbank verzocht de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige kinderen naar Griekenland te bevelen. Aan dit op het HKOV en de Verordening Brussel IIbis gebaseerde verzoek heeft de Centrale Autoriteit ten grondslag gelegd dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Griekenland ligt en dat de moeder de kinderen zonder toestemming van de vader in Nederland achterhoudt. Deze achterhouding is in strijd met het gezagsrecht dat de vader naar Grieks recht mede heeft en is daarom ongeoorloofd in de zin van art. 3 HKOV.
3.2.2 Nadat de rechtbank Utrecht de zaak had overgedragen aan de rechtbank 's-Gravenhage ter verdere behandeling, heeft de moeder verweer gevoerd tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit. De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren. Voorts heeft zij gesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is gebleven en bij haar nimmer de intentie heeft bestaan zich definitief in Griekenland te vestigen, zodat van kinderontvoering geen sprake is en de terugkeer niet kan worden bevolen.
3.2.3 De rechtbank heeft het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen. De rechtbank zag geen grond zich onbevoegd te verklaren. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de gewone verblijfplaats van de oudste twee kinderen tot het vertrek van de moeder en de kinderen naar Griekenland in Nederland is geweest en die van het jongste kind, gelet op haar leeftijd, gekoppeld is aan de gewone verblijfplaats van de moeder. Gelet op het gezamenlijke gezag moet (uiteindelijk) sprake zijn geweest van een gezamenlijke beslissing om zich blijvend met de kinderen in Griekenland te vestigen. Vaststaat
dat bij de vader de intentie daartoe aanwezig was. De intentie van de moeder is omstreden. Bij deze stand van zaken dient de vader te bewijzen dat sprake is geweest van een wijziging van de gewone verblijfplaats. De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank een wijziging van de gewone verblijfplaats niet aannemelijk gemaakt en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die op een beoogd permanent verblijf van de moeder in Griekenland duiden. Nu de gewone verblijfplaats van de kinderen volgens de rechtbank in Nederland is, is er geen sprake van een ongeoorloofde achterhouding van de kinderen.
3.3.1 De Centrale Autoriteit heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De moeder heeft de grieven bestreden en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.3.2 Het hof heeft, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, de beschikking van de rechtbank vernietigd en de terugkeer van de drie minderjarige kinderen naar Griekenland gelast. Daartoe overwoog het hof - kort gezegd - dat geen verdragsbepaling of andere wettelijke bepaling bestaat op grond waarvan het hof zich onbevoegd dient te verklaren, de beoordeling en de beslissing van het verzoek van de Centrale Autoriteit (ambtshalve) dient aan te houden of de uitspraak van de Griekse rechter moet erkennen of daarop anderszins acht moet slaan (rov. 4.6-4.7).
Met betrekking tot de vraag of de moeder de kinderen ongeoorloofd naar Nederland heeft gebracht, heeft het hof geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de moeder en de kinderen onmiddellijk voorafgaand aan het vertrek met de kinderen naar Nederland in Griekenland was (rov. 4.12) en dat van een weigeringsgrond als bedoeld in art. 13 HKOV geen sprake is (rov. 4.13-4.16).
3.4.1 De Hoge Raad vindt aanleiding eerst onderdeel 3 van het middel te behandelen. Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.12 van de bestreden beschikking. In rov. 4.12 heeft het hof het volgende overwogen:
"Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard is het volgende gebleken. De vader is in juni 2009 naar Griekenland vertrokken. Hij was niet van plan terug te keren naar Nederland. De moeder is eind juli 2009 met [kind 1] en [kind 2] naar Griekenland gereisd. Zij was destijds in verwachting van [kind 3]. De moeder is de vader achterna gereisd, omdat zij wilde proberen haar huwelijk met de vader te redden. Ter mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij in Griekenland zou zijn gebleven als deze poging zou zijn geslaagd. De moeder heeft ter gelegenheid van haar vertrek met de kinderen naar Griekenland [kind 1] uitgeschreven bij de school in Nederland en de school bericht te vertrekken naar Griekenland. Zij heeft toen het niet mogelijk bleek een sabbatical te nemen ontslag genomen van haar functie als directeur van een school. Zij heeft getracht haar woning in Nederland te verkopen. Toen dat niet lukte heeft zij de woning aan derden verhuurd. Alle drie de kinderen hebben naast de Nederlandse, ook de Griekse nationaliteit. [Kind 1] en [kind 2] spreken Grieks. [Kind 1] en [kind 2] hebben toen zij in Griekenland verbleven een Griekse school bezocht. Blijkens de vertaling van de Verklaring Gezinstoestand van 25 november 2009 waren de moeder en de kinderen op die datum ingeschreven in het Bureau voor Registers - Dienst Bevolking van de gemeente Voria Kinouria, Griekenland. Ter mondelinge behandeling heeft het hof de moeder een door haar ten overstaan van de Stichting Agrarische Verzekeringen (OGA) te Tripoli (Griekenland) onder ede afgelegde verklaring voorgehouden waarin de moeder in het Engels verklaart als volgt: "I'm living in Greece from july 2009 and I don't get money from the government in Holland for my kids because I live in Greece". Desgevraagd heeft de moeder ter mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard dat zij op dat moment tijdelijk in Griekenland woonde. Gelet op al deze feiten en omstandigheden en de verklaring van de moeder ter mondelinge behandeling is het hof van oordeel [dat] de gewone verblijfplaats van de moeder en de kinderen onmiddellijk voorafgaand aan haar vertrek met de kinderen naar Nederland op 25 februari 2010 in Griekenland was. Dat de moeder de intentie had om naar Nederland terug te keren met de kinderen voor het geval haar poging het huwelijk te redden zou stranden en de mogelijkheid van terugkeer naar Nederland heeft opengehouden en haar verblijf in Griekenland in die zin tijdelijk was doet daaraan niet af. (...)".
3.4.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip 'gewone verblijfplaats' in de zin van art. 13 HKOV doordat het hof uitsluitend, althans in overwegende mate, feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (de duur en aard van) het verblijf van de moeder en de kinderen in Griekenland in zijn overwegingen heeft betrokken. Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het hof, aldus het onderdeel, zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof slechts aandacht heeft besteed aan de binding van de kinderen met Griekenland en niet (voldoende kenbaar) heeft onderzocht met welke plaats en welk land de kinderen - gelet op alle omstandigheden van het geval - de nauwste maatschappelijke binding hebben, althans heeft het hof de stellingen van de moeder, die tot het oordeel zouden moeten of kunnen leiden dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet Griekenland, maar Nederland is, onvoldoende kenbaar in zijn oordeel betrokken. Dit laatste geldt eveneens voor de uitspraak van de Griekse rechter, aldus het onderdeel.
3.4.3 Ingevolge art. 3, eerste lid onder a, HKOV wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer, voor zover hier van belang, dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. Dit conflictenrechtelijk begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Het oordeel dienaangaande is in het algemeen zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat het in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
Met betrekking tot de daarbij in het bijzonder in aanmerking te nemen factoren kan aansluiting worden gezocht bij de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.26 vermelde rechtspraak van het HvJEU.
Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is. Wanneer de zuigeling daadwerkelijk onder het gezag van zijn moeder staat, moet dus haar integratie in haar sociale en familiale omgeving worden beoordeeld. In dat verband kunnen criteria, zoals de redenen voor de verhuizing van de moeder van het kind naar een andere lidstaat, haar talenkennis of geografische en familiale wortels, relevant zijn.
3.4.4 De vader heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Griekenland is. Daartoe heeft de vader (en de Centrale Autoriteit namens hem) in het bijzonder het volgende, samengevat, aangevoerd.
De gewone verblijfplaats van de kinderen is van Nederland gewijzigd in Griekenland. Het is een bewuste keuze van partijen geweest om naar Griekenland te verhuizen. Afgesproken was dat de vader, vooruitlopend op de vestiging van het gezin in Griekenland, vooruit zou gaan om de woning en andere zaken te regelen en dat daarna de moeder met de kinderen zou komen; zo is het ook gegaan. In Griekenland is een huis gekocht en partijen hebben samen een hypotheek/lening afgesloten ten behoeve van de gezinswoning. Partijen hadden de intentie om permanent verblijf te hebben in Griekenland; dat de moeder thans stelt een andere intentie te hebben gehad en niet voor onbepaalde tijd naar Griekenland te hebben willen gaan, maar alleen voor de duur dat zij poogde om haar huwelijk te redden en dat zij wilde terugkeren naar Nederland als dat niet mocht lukken, is ongeloofwaardig, gelet op de door de moeder in Nederland getroffen voorbereidingen voor het vertrek en de opzegging van haar baan. De kinderen hebben mede de Griekse nationaliteit. De kinderen zijn in Griekenland geregistreerd, zijn op een Griekse school ingeschreven en gingen daar naar school. De kinderen spreken vloeiend Grieks en hadden zich gedurende hun acht maanden durend verblijf in Griekenland volledig aangepast aan het Griekse leven. De moeder had een Griekse zorgverzekering. Kinderbijslag is in Griekenland aangevraagd en verleend. Griekenland kent subsidieregelingen voor gezinnen met meer kinderen die alleen gelden voor gezinnen met vaste verblijfplaats in Griekenland; ook de moeder maakte hiervan gebruik. Het jongste kind is in Griekenland geboren en heeft daar familie. De moeder had in Nederland een full time baan en de vader heeft al zijn kinderen vanaf de babytijd verzorgd en opgevoed.
3.4.5 De moeder heeft bestreden dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Griekenland is. Ter onderbouwing van haar stelling dat de gewone verblijfplaats van de drie kinderen in Nederland is, heeft de moeder in feitelijke aanleg aangevoerd hetgeen in het onderdeel als volgt is verwoord.
(1) Het leven van de oudste twee kinderen heeft zich altijd in Nederland afgespeeld. Zij zijn in Nederland geboren en in de Nederlandse samenleving geworteld.
(2) Het jongste kind is weliswaar in Griekenland geboren, maar ten aanzien van haar moet - gelet op haar leeftijd - aansluiting worden gezocht bij de gewone verblijfplaats van de moeder die in Nederland is.
(3) De moeder heeft nimmer de intentie gehad zich met de kinderen in Griekenland te vestigen. Zij reisde slechts (vooralsnog tijdelijk) naar Griekenland in een poging om haar huwelijk te redden en was van plan naar Nederland terug te keren indien dit haar niet zou lukken. Zij heeft die stelling onderbouwd door erop te wijzen dat:
a) de moeder - anders dan de vader - in Nederland ingeschreven is blijven staan;
b) de moeder haar Nederlandse ziektekostenverzekering ten behoeve van zichzelf en van de kinderen heeft aangehouden;
c) de moeder haar Nederlandse bankrekeningen en Nederlandse telefoonnummer heeft behouden;
d) de moeder vrijwel al haar bezittingen in Nederland heeft gelaten;
e) de moeder het verblijf van zichzelf en van haar kinderen in Griekenland van haar Nederlandse bankrekening (en deels met financiële steun van haar ouders) heeft bekostigd, omdat de moeder in Griekenland geen baan had en de Griekse taal niet machtig is.
(4) De vader heeft nooit werkelijk de intentie gehad zich met zijn gezin in Griekenland te vestigen. Hij heeft de moeder herhaaldelijk verzocht om terug te gaan naar Nederland en daar geld en een advocaat te regelen.
(5) De moeder kan niet met de kinderen terugkeren naar Griekenland omdat zij de Griekse taal niet machtig is, niet in het levensonderhoud van zichzelf en de kinderen kan voorzien, en omdat de man aangifte tegen haar heeft gedaan en deze aangifte ondanks zijn toezeggingen daartoe niet heeft ingetrokken.
(6) De vader heeft op een enkele uitzondering na niet bijgedragen aan de kosten van het levensonderhoud van de moeder en de kinderen.
3.4.6 In het onderhavige geval moet ervan worden uitgegaan dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld en in hoger beroep niet is bestreden, de vader aannemelijk dient te maken dat de gewone verblijfplaats in Nederland is gewijzigd en dat onmiddellijk voor hun overbrenging de gewone verblijfplaats van de drie kinderen in Griekenland is.
3.4.7 Vaststaat dat de twee oudste kinderen vanaf hun geboorte in 2004, respectievelijk 2006, tot in ieder geval eind juli 2009 hun gewone verblijfplaats in de zin van art. 3 HKOV in Nederland hadden. De vader is in juni 2009 definitief naar Griekenland vertrokken. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, die destijds in verwachting was, eind juli 2009 met de oudste twee kinderen naar Griekenland is gereisd omdat zij wilde proberen haar huwelijk met de vader te redden en dat zij de intentie had met de kinderen naar Nederland terug te keren voor het geval deze poging zou stranden, dat zij de mogelijkheid van terugkeer naar Nederland heeft opengehouden en dat haar verblijf in die zin tijdelijk was. Als niet gemotiveerd bestreden staat voorts vast dat de moeder - anders dan de vader - in Nederland ingeschreven is blijven staan, dat de moeder haar Nederlandse ziektekostenverzekering ten behoeve van zichzelf en van de kinderen heeft aangehouden, zij haar Nederlandse bankrekeningen en Nederlandse telefoonnummer heeft behouden en vrijwel al haar bezittingen in Nederland heeft gelaten. In deze omstandigheden moet worden aangenomen dat het hof het standpunt van de vader dat de ouders gezamenlijk de intentie hadden zich met het gezin permanent in Griekenland te vestigen, niet heeft aanvaard.
De moeder is op 25 februari 2010 met de kinderen naar Nederland teruggekeerd, na een verblijf van ongeveer acht maanden in Griekenland. Op [geboortedatum] 2009 is het jongste kind geboren; onmiddellijk voorafgaande aan de terugkeer van de moeder was dat kind amper drie maanden oud. De twee oudste kinderen waren toen net zes, respectievelijk nog geen vier jaar oud. De moeder is, naar niet is betwist, de Griekse taal niet machtig en had in Griekenland geen baan en geen eigen inkomsten.
3.4.8 Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.4.6 en 3.4.7 is overwogen, is het oordeel van het hof dat de drie kinderen hun gewone verblijfplaats in Griekenland hadden niet begrijpelijk. Het hof heeft - hoewel het dat, naar uit het hiervoor in 3.4.3 overwogene volgt, wel had behoren te doen - zijn beoordeling van de gewone verblijfplaats niet bij uitstek gericht op de vaststelling van alle feiten en omstandigheden waaruit de integratie van de kinderen in hun sociale en familiale omgeving en de geografische en familiale wortels van de moeder tot uitdrukking komen, hoewel dit van wezenlijk belang is om te kunnen bepalen met welke plaats de (zeer) jonge kinderen de nauwste bindingen hebben, maar wat de kinderen betreft volstaan met de vaststelling dat de kinderen (naast hun Nederlandse) de Griekse nationaliteit hebben, zij in Griekenland zijn geregistreerd, dat het oudste kind bij de school in Nederland is uitgeschreven en dat de twee oudsten, die Grieks spreken, in Griekenland de school hebben bezocht.
Het onderdeel treft doel. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven.
3.4.9 De Hoge Raad zal, mede met het oog op de in de onderhavige zaak vereiste spoed, zelf de zaak afdoen. In aanmerking genomen de feiten en omstandigheden die op grond van het hiervoor in 3.4.7 overwogene in dit geding tot uitgangspunt dienen, laat hetgeen voorts in feitelijke aanleg over en weer is aangevoerd geen andere conclusie toe dan dat de vader onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt waaruit kan volgen dat de gewone verblijfplaats van de drie kinderen is gewijzigd van Nederland in Griekenland.
Dat de moeder de bedoeling had zich met de kinderen blijvend in Griekenland te vestigen, is niet aannemelijk geworden. De omstandigheden dat het verblijf van de moeder en de kinderen in Griekenland bij overheidsinstanties is geregistreerd geweest, dat de moeder een Griekse zorgverzekering had, dat in Griekenland kinderbijslag is verleend en dat in Griekenland een huis is gekocht dat als gezinswoning kon dienen, waarvoor ook de moeder een hypotheek/lening heeft afgesloten is, kunnen dat niet anders maken, nu deze omstandigheden evengoed passen bij de door de moeder gestelde intentie tijdelijk in Griekenland te verblijven en naar Nederland terug te keren indien haar poging het huwelijk te redden zou mislukken. Dat geldt ook voor het ontslag dat de moeder heeft genomen van haar functie als directeur van een school, waar zij daarvoor, onbetwist, als reden heeft opgegeven dat het niet mogelijk bleek een sabbatical te nemen. Daarbij komen de voorzieningen die de moeder in Nederland heeft laten bestaan en die erop duiden dat de reële mogelijkheid van terugkeer naar Nederland werd opengehouden. Tegenover deze feiten en omstandigheden levert de duur van het verblijf van de moeder met de kinderen in Griekenland, mede gelet op de zwangerschap en de bevalling op [geboortedatum] 2009, bepaald onvoldoende aanwijzing op dat de moeder beoogde zich met de kinderen in Griekenland te vestigen.
Het jongste kind en daarmee ook de beide andere nog zeer jonge kinderen maken noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale omgeving van de moeder. Niet is gesteld of gebleken dat de geografische en sociale wortels van de moeder, die geen Grieks spreekt en in Griekenland geen baan of eigen inkomsten had, niet in doorslaggevende mate in Nederland liggen.
Een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd brengt mee dat de gewone verblijfplaats van de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging in Nederland ligt, zoals ook de rechtbank te Nafplion heeft geoordeeld. Er is dus geen sprake van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van de kinderen. Het verzoek van de vader ligt voor afwijzing gereed. De beschikking van het hof zal worden vernietigd en de eindbeschikking van de rechtbank kan worden bekrachtigd.
3.4.10 Bij deze stand van zaken heeft de moeder geen belang meer bij de behandeling van de klachten van de overige onderdelen van het middel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 december 2010;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats 's-Gravenhage, van 4 november 2010;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 juni 2011.
Conclusie 10‑05‑2011
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De moeder]
tegen
De Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie belast met de taak van de Centrale Autoriteit,
(hierna: de Centrale Autoriteit),
optredend zowel voor zichzelf als voor [de vader]
Deze zaak betreft een verzoek op grond van art. 12 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV), tot onmiddellijke teruggeleiding naar Griekenland van drie door de moeder in Nederland achtergehouden kinderen die onder gezamenlijk gezag van beide ouders staan. In cassatie komt de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter zich onbevoegd had dienen te verklaren op de grond dat de vader reeds zelfstandig in Griekenland (tevergeefs) een verzoek tot teruggeleiding van de kinderen heeft gedaan dan wel de onderhavige zaak in verband met litispendentie op de voet van art. 19 lid 2 Verordening Brussel IIbis had moeten aanhouden totdat de Griekse rechter over zijn bevoegdheid heeft beslist. Voorts rijst de vraag of het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd ter bepaling van de gewone verblijfplaats van de kinderen in de zin van art. 3 HKOV, alsmede of er gronden aanwezig zijn voor weigering van de teruggeleiding van de kinderen naar Griekenland.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Partijen zijn op 7 februari 2003 met elkaar gehuwd. De vader heeft de Griekse nationaliteit, de moeder de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- —
[kind 1], op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
- —
[kind 2], op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats];
- —
[kind 3], op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], Griekenland.
Partijen oefenen, zowel naar Nederlands als naar Grieks recht, gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Griekse nationaliteit.
1.3
Partijen hebben vanaf december 2002 samengewoond in Nederland. In juni 2009 is de vader naar Griekenland vertrokken. Eind juli 2009 is de moeder met [kind 1] en [kind 2] naar Griekenland gereisd. Zij was toen in verwachting van [kind 3].
1.4
Op 25 februari 2010 is de moeder met de kinderen naar Nederland gereisd. Zij is niet meer teruggekeerd naar Griekenland.
1.5
De moeder heeft op 8 maart 2010 een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank Arnhem. Bij beschikking van 16 juli 2010 heeft de rechtbank Arnhem het verzoek van de moeder tot voorlopige toevertrouwing van de kinderen aan haar wegens gebrek aan spoedeisendheid afgewezen.
1.6
De vader heeft op 27 maart 2010 een verzoek tot terugkeer van de kinderen ingediend bij de Griekse Centrale Autoriteit, welk verzoek op 12 april 2010 is ingekomen bij de Centrale Autoriteit in Nederland.
1.7
Op 29 maart 2010 heeft de vader een verzoek bij de rechtbank te Nafplion (Griekenland) ingediend en de rechtbank verzocht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de terugkeer van de kinderen naar Griekenland te bevelen. Hij heeft dit verzoek gebaseerd op het HKOV alsmede op de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Verordening Brussel IIbis). De rechtbank te Nafplion heeft bij vonnis gewezen op 16 juli 2010 geconcludeerd dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en dat niet de terugkeer naar Griekenland dient te worden gelast en het verzoek van de vader afgewezen.2. De vader heeft op 29 juli 2010 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Nafplion. De mondelinge behandeling van dit hoger beroep is bepaald in maart 2011.
1.8
De Centrale Autoriteit heeft zich, zowel optredende voor zichzelf als voor de vader, bij een op 4 augustus 2010 ingekomen verzoekschrift tot de rechtbank te Utrecht gewend. Daarbij heeft de Centrale Autoriteit de rechtbank verzocht de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige kinderen naar Griekenland te bevelen.3. Aan dit op het HKOV en de Verordening Brussel IIbis gebaseerde verzoek heeft de Centrale Autoriteit ten grondslag gelegd dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Griekenland ligt en dat de moeder de kinderen zonder toestemming van de vader in Nederland achterhoudt. Deze achterhouding is in strijd met het gezagsrecht dat de vader naar Grieks recht mede heeft en is daarom ongeoorloofd in de zin van art. 3 HKOV.
1.9
Nadat de rechtbank Utrecht bij beschikking van 5 augustus 2010 de zaak heeft overgedragen aan de rechtbank te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling, heeft de moeder verweer gevoerd tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit. Daartoe heeft zij gesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is gebleven en bij haar nimmer de intentie heeft bestaan zich definitief in Griekenland te vestigen, zodat van kinderontvoering geen sprake is en de terugkeer niet kan worden bevolen.
1.10
De zaak is op 19 augustus 2010 ter terechtzitting behandeld. Op 31 augustus 2010 is de mondelinge behandeling van het verzoek voortgezet.
1.11
Vervolgens heeft de moeder zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren.4. Daartoe heeft de moeder gesteld dat het de vader ingevolge het HKOV niet vrijstond om na de afwijzing van zijn verzoek tot teruggeleiding van de kinderen door de Griekse rechter, zich tot de Centrale Autoriteit met hetzelfde verzoek te wenden.
1.12
Bij beschikking van 4 november 2010 heeft de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen. De rechtbank zag in de door de vader in Griekenland aanhangig gemaakte procedure, waarin door de rechtbank te Nafplion uitspraak is gedaan, geen grond zich ten aanzien van het door de Centrale Autoriteit gedane verzoek onbevoegd te verklaren of aanleiding de zaak aan te houden of te verwijzen. Vervolgens overwoog de rechtbank dat de gewone verblijfplaats van de oudste twee kinderen tot het vertrek van de moeder en de kinderen naar Griekenland in Nederland is geweest en die van het jongste kind, gelet op haar leeftijd, gekoppeld is aan de gewone verblijfplaats van de moeder. De vader heeft naar het verdere oordeel van de rechtbank een wijziging van de gewone verblijfplaats niet aannemelijk gemaakt en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de moeder, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die op een beoogd permanent verblijf van de moeder in Griekenland duiden. Nu de gewone verblijfplaats van de kinderen volgens de rechtbank in Nederland is, is er geen sprake van een ongeoorloofde achterhouding van de kinderen.
1.13
De Centrale Autoriteit heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
1.14
De moeder heeft de grieven bestreden en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.15
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft op 6 december 2010 plaatsgevonden.
1.16
Bij beschikking van 21 december 2010 heeft het hof, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, de terugkeer van de drie minderjarige kinderen naar Griekenland gelast. Daartoe overwoog het hof — kort gezegd — dat geen verdragsbepaling of andere wettelijke bepaling bestaat op grond waarvan het hof zich onbevoegd dient te verklaren, de beoordeling en de beslissing van het verzoek van de Centrale Autoriteit (ambtshalve) dient aan te houden of de uitspraak van de Griekse rechter moet erkennen of daarop anderszins acht moet slaan (rov. 4.6–4.7). Met betrekking tot de vraag of de moeder de kinderen ongeoorloofd naar Nederland heeft gebracht, oordeelde het hof dat de gewone verblijfplaats van de moeder en de kinderen onmiddellijk voorafgaand aan het vertrek met de kinderen naar Nederland in Griekenland was (rov. 4.12) en dat van een weigeringsgrond als bedoeld in art. 13 HKOV geen sprake is (rov. 4.13–4.16).
1.17
De moeder is tegen de beschikking van het hof tijdig5. in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd cassatiemiddel. De Centrale Autoriteit heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij verzocht het cassatieberoep van de moeder te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Onderdeel 1 ziet op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen rov. 4.4, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
‘4.4
Het Hof stelt voorop dat het verdrag (onder meer) tot doel heeft de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Op grond van de artikelen 1, 8, 11 en 12 van het verdrag is de rechterlijke autoriteit van de Verdragsluitende Staat bevoegd, indien dit is verzocht, de onmiddellijke terugkeer van een kind te gelasten, wanneer dat kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van het verdrag. Op grond van artikel 8 van het verdrag kan de verzoeker zich wenden tot de Centrale Autoriteit van een van de verdragsluitende Staten om hem behulpzaam te zijn bij het verzoeken van de terugkeer van het kind. Artikel 9 van het verdrag voorziet, wanneer de Centrale Autoriteit waaraan het verzoek ingevolge artikel 8 wordt gericht, redenen heeft om aan te nemen dat het kind zich in een andere Verdragsluitende Staat bevindt, in doorzending van dit verzoek naar de Centrale Autoriteit van die andere Staat. Artikel 12 van het verdrag bepaalt dat de betrokken rechterlijke of administratieve autoriteit van het land waar een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden zich bevindt, de onmiddellijke terugkeer van dat kind gelast. Artikel 29 van het verdrag biedt de verzoeker daarnaast de mogelijkheid zich rechtstreeks tot de bevoegde autoriteit te wenden. Dit betekent dat de Nederlandse rechter (in beginsel) bevoegd is ten aanzien van het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader de terugkeer van de kinderen te gelasten. Het verdrag heeft het karakter van een rechtshulpverdrag.’
2.2
Geklaagd wordt dat 's hofs oordeel, dat de Nederlandse rechter in dit geval bevoegd is de onderhavige zaak te beoordelen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had zich volgens het onderdeel onbevoegd moeten verklaren, nu de vader ervoor heeft gekozen om als eerste zelfstandig de Griekse rechter te adiëren. Daartoe wordt gesteld dat art. 29 HKOV de mogelijkheid biedt zelfstandig, zonder inschakeling van de Centrale Autoriteit, een teruggeleidingsverzoek tot de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staten te richten, in welk geval alleen deze als eerste aangezochte autoriteit bevoegd is. Indien tevens de Centrale Autoriteit wordt benaderd voor de teruggeleiding van het kind, dan dient de door de Centrale Autoriteit aangezochte rechter in een later aanhangig gemaakte procedure zich onbevoegd te verklaren ten gunste van de op de voet van art. 29 HKOV als eerste aangezochte rechterlijke of administratieve autoriteiten.
2.3
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het onderdeel betoogt dat het hof er geen blijk van heeft gegeven waarom het hof, ondanks het feit dat de vader zich op de voet van art. 29 HKOV als eerste tot de Griekse rechter heeft gewend, zich bevoegd acht van de zaak kennis te nemen zonder daarbij te onderzoeken of het door de vader aanzoeken van de Griekse rechter daarin verandering moet brengen.
2.4
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Blijkens een chronologische vaststelling van de feiten heeft de vader zich eerst, op 27 maart 2010, gewend tot de Griekse Centrale Autoriteit met het verzoek hem behulpzaam te zijn bij de terugkeer van zijn kinderen. Pas daarna, op 29 maart 2010, heeft de vader zelfstandig, buiten de Centrale Autoriteit om, een soortgelijk verzoek tot de rechtbank te Nafplion gericht. De door de vader als eerste gekozen weg om de kinderen naar Griekenland te laten terugkeren is derhalve door bemiddeling van de Centrale Autoriteit geweest.
2.5
Voor zover het onderdeel doelt op de omstandigheid dat de Griekse rechter te Nafplion eerder is aangezocht dan de door de Centrale Autoriteit aangezochte Nederlandse rechter en de Nederlandse rechter zich vanwege deze eerder in Griekenland aanhangig gemaakte procedure onbevoegd had moeten verklaren op grond van art. 29 HKOV, geldt het volgende.
2.6
Het HKOV kent geen exclusieve werking, maar biedt de ouder krachtens art. 29 de mogelijkheid zich, al dan niet met toepassing van de regels van het HKOV, rechtstreeks te wenden tot de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staten. Het Toelichtend Rapport op art. 29 HKOV vermeldt dienaangaande:
‘The Convention does not seek to establish a system for the return of children which is exclusively for the benefit of the Contracting States. It is put forward rather as an additional means for helping persons whose custody or access rights have been breached. Consequently, those persons can either have recourse to the Central Authorities — in other words, use the means provided in the Convention — or else pursue a direct action before the competent authorities in matters of custody and access in the State where the child is located. In the latter case, whenever persons concerned opt to apply directly to the relevant authorities, a second choice is open to them in that they can submit their application ‘whether or not under the provisions of this Convention’. In the latter case the authorities are not of course obliged to apply the provisions of the Convention, unless the State has incorporated them into its internal law, in terms of article 2 of the Convention.’6.
Uit deze toelichting volgt dat art. 29 HKOV aan de verzoekende ouder behalve de keuzemogelijkheid tussen enerzijds het inschakelen van de Centrale Autoriteiten van de Verdragsluitende Staten en anderzijds het doen van een rechtstreeks beroep op de bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteiten, ook een keuzemogelijkheid geeft voor al dan niet toepassing van de regels van het HKOV.7.
2.7
Ingevolge art. 27 HKOV is een Centrale Autoriteit niet gehouden een verzoek in behandeling te nemen, wanneer klaarblijkelijk niet aan de voorwaarden van het HKOV is voldaan of het verzoek klaarblijkelijk ongegrond is. In een dergelijk geval staat het de verzoekende ouder vrij zich te wenden tot de bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteiten op basis van art. 29 HKOV.8. De vraag rijst echter of de door het HKOV gegeven keuze ook met zich brengt dat niets zich ertegen verzet dat de verzoekende ouder beide mogelijkheden (bemiddeling door de Centrale Autoriteit en een zelfstandig verzoek bij de rechter) benut teneinde de teruggeleiding te bewerkstelligen.
2.8
De tekst noch de toelichting van het HKOV sluiten uit dat beide wegen worden ingeslagen om het ontvoerde kind te doen terugkeren. Daarbij komt dat het HKOV, zoals onder meer blijkt uit zijn preambule, bovenal ernaar streeft in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en daartoe procedures vast te stellen, die de onmiddellijke terugkeer van het kind waarborgen naar de Staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft. Daartoe biedt het verdrag, naast de genoemde keuzemogelijkheden van art. 29, in art. 34 uitdrukkelijk de mogelijkheid naast de bepalingen van het verdrag een andere gunstige(re) internationale of nationale regeling in te roepen teneinde de terugkeer van het kind te bewerkstelligen. Hoewel art. 34 HKOV ondubbelzinnig het oog heeft op andere regelingen dan het verdrag, valt hieruit op te maken dat het verdrag niet uitsluit dat alle middelen worden ingezet om de doelstelling van het verdrag, de onmiddellijke terugkeer van het kind, te bewerkstelligen. Van een ‘terugtreden’ van het verdrag bij een zelfstandig teruggeleidingsverzoek op de voet van art. 29 HKOV, zoals het onderdeel 1 onder 1b en 1c propageert, is geen sprake.
2.9
In het geval dat zowel de ouder zich rechtstreeks tot de rechter wendt als de Centrale Autoriteit, na een daartoe gedaan verzoek, een procedure instelt teneinde de terugkeer van het kind te bewerkstelligen, bestaat evenwel het gevaar van tegenstrijdige uitspraken door de verschillende aangezochte rechterlijke instanties. Dit gevaar doet zich uiteraard niet voor, indien slechts de rechterlijke of administratieve autoriteiten van het land waar het kind zich bevindt bevoegd zijn over de teruggeleiding te beslissen. Het openstaan van twee rechtsingangen kan ‘forumshopping’ in de hand werken. De aard van de procedure en het spoedeisend karakter maken dat niet anders, aangezien het verdrag reeds uitgaat van de meest snelle procedures (vgl. art. 2 en 11 HKOV).
2.10
Het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen en de mogelijkheid te opteren voor een ‘more-favourable-provision’9. maken het niet ondenkbaar dat krachtens het HKOV van de geboden keuzemogelijkheid gebruik dient te worden gemaakt, op grond waarvan slechts één rechterlijke instantie kan worden aangezocht, hetzij op de voet van art. 8, 9 en 12 HKOV door de Centrale Autoriteit, hetzij ingevolge art. 29 HKOV, al dan niet na een afwijzing door de Centrale Autoriteit, rechtstreeks door de achtergebleven ouder. Het openstaan van één rechtsingang behoeft evenwel niet mee te brengen dat een later aangezochte rechter, die op zichzelf bevoegd is, zich ook aanstonds onbevoegd dient te verklaren. Een onbevoegdverklaring van de rechter van de staat waar het kind zich ten tijde van de ongeoorloofde achterhouding bevindt, verhoudt zich ook niet goed tot het doel van het HKOV dat is gericht op de onmiddellijke ongedaanmaking van de ontvoering en voorziet in een daarop afgestemde ordemaatregel. De onbevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het verzoek van de Centrale Autoriteit kennis te nemen, zoals het onderdeel voorstaat, wordt door het verdrag ook niet voorgeschreven en valt evenmin uit de toelichting af te leiden, zodat het eerste onderdeel niet tot cassatie kan leiden. Dit geldt ook voor de motiveringsklacht van het onderdeel, nu het hof de uitspraak van de Griekse rechter — en daarmee het door de vader aanzoeken van deze rechter — in zijn overwegingen (zie rov. 4.5–4.7) heeft betrokken en kenbaar heeft gemaakt op welke gronden het hof zich niet beperkt acht door deze Griekse uitspraak.
2.11
Onderdeel 2 betreft de kwestie van litispendentie en richt twee klachten tegen rov. 4.6, die als volgt luidt:
‘4.6
De (overige) bepalingen van Brussel IIbis ten aanzien van de bevoegdheid van de rechter in procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid hebben betrekking op procedures ten gronde. Een verzoek om de onmiddellijke terugkeer van een kind te gelasten is naar het oordeel van het hof geen procedure ten gronde, maar staat daar los van en is gelet op het karakter van het verdrag te beschouwen als een rechtshulpverzoek aan de Verdragsluitende Staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden. Dit betekent dat het hof niet op grond van art. 19 lid 2 Brussel IIbis genoodzaakt is de beoordeling en de beslissing van het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader (ambtshalve) aan te houden totdat over de bevoegdheid van de Griekse rechter (onherroepelijk) zal zijn beslist. Bovendien zou, indien art. 19 lid [2; A-G] IIbis wel van toepassing zou zijn op het onderhavige verzoek, juist het verschil in karakter van de te geven beslissingen aan aanhouding in de weg staan. De rechterlijke autoriteit in Nederland treft immers een ordemaatregel in het kader van een rechtshulpverzoek, terwijl de beslissing van de Griekse rechter niet wordt gegeven in het kader van een rechtshulpverzoek en daarmee op een andere oorzaak berust’.
2.12
In onderdeel 2.1 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat art. 19 Verordening Brussel IIbis alleen betrekking heeft op procedures ten gronde, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Als procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, waarop art. 19 lid 2 Brussel II bis ziet, zijn ook aan te merken procedures waarin de teruggeleiding van het kind wordt verzocht. Volgens het onderdeel diende het hof daarom het verzoek van de Centrale Autoriteit op de voet van art. 19 lid 2 Verordening Brussel IIbis aan te houden totdat de bevoegdheid van de Griekse rechter vaststaat.
2.13
Onderdeel 2.2 bevat de klacht dat het hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip procedures welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. Daaronder vallen in elk geval ook procedures, zoals de onderhavige, die over dezelfde kinderen gaan, dezelfde feiten en omstandigheden betreffen en waarin inhoudelijk hetzelfde verzoek is gedaan. Voor zover 's hofs uitleg juist is, klaagt het onderdeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet voldoende begrijpelijk is waarom de Griekse en de Nederlandse procedure volgens het hof niet hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten in de zin van art. 19 lid 2 Verordening Brussel IIbis. Daarvoor is niet doorslaggevend dat de Nederlandse rechter een ordemaatregel in het kader van een rechtshulpverzoek treft en de beslissing van de Griekse rechter niet in dat kader wordt gegeven. Het door het hof gemaakte onderscheid brengt mee dat procedures in de lidstaat waarin de beslissing ten uitvoer gelegd kan worden nooit op een lijn zouden kunnen worden gesteld met procedures in lidstaten waarin dit niet mogelijk is.
2.14
De Verordening Brussel IIbis ziet ingevolge art. 1 lid 1 onder b op ‘de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid’. In art. 1 lid 2 wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van kwesties waarop de zaken bedoeld in art. 1 lid 1 onder b betrekking hebben. Het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid is in art. 2 onder 7 nader omschreven en ziet op ‘alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van het kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht’. Het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid is ruim gedefineerd.10.Art. 2 onder 11 Verordening Brussel IIbis geeft een definitie van het begrip ‘ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind’, welke definitie is ontleend aan art. 3 lid 1 HKOV.
2.15
Wat kinderontvoering betreft, worden de regels van het HKOV in art. 10 en 11 Verordening Brussel IIbis nader aangevuld voor gevallen van kinderontvoering van de ene lidstaat naar een andere. De considerans van de Verordening Brussel IIbis bepaalt in overweging 17 dat in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind de terugkeer van het kind onverwijld dient te worden verkregen en dat te dien einde het HKOV van toepassing dient te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. Aldus wordt duidelijk gemaakt dat in de betrekkingen tussen de lidstaten het HKOV van toepassing blijft, aangevuld met de bepalingen van de Verordening Brussel IIbis, die ingevolge art. 60 onder e voorrang hebben boven het HKOV.11. Het Hof van Justitie van de EU heeft in zijn beslissing van 5 oktober 2010 over de samenloop van de Verordening Brussel IIbis met het HKOV het volgende overwogen:
‘Bovendien moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 60 van verordening nr. 2201/2003, deze laatste in de betrekkingen tussen de lidstaten voorrang boven het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 heeft, voor zover betrekking hebbend op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld. Onder voorbehoud van deze voorrang van verordening nr. 2201/2003, blijft het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, met inachtneming van artikel 60, zijn gevolgen sorteren voor de lidstaten die daarbij Verdragsluitende Staten zijn, overeenkomstig artikel 62, lid 2, van deze zelfde verordening en zoals vermeld in punt 17 van de considerans daarvan. Kinderontvoeringen van de ene naar de andere lidstaat vallen thans dus onder een geheel van regels dat wordt gevormd door de bepalingen van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, zoals aangevuld bij die van verordening nr. 2201/2003, met dien verstande dat deze laatste binnen de werkingssfeer van de verordening voorrang hebben’.12.
2.16
Art. 11 van de Verordening Brussel IIbis, dat in de considerans in het bijzonder wordt genoemd, ziet blijkens het opschrift op de terugkeer van het kind. Zoals het hof in rov. 4.5 heeft overwogen, bevat dit artikel geen (ten aanzien van het HKOV afwijkende) bevoegdheidsregels voor de kennisneming van een verzoek op grond van het HKOV om de terugkeer van het kind te gelasten. Het artikel bevat aanvullende procedureregels voor de terugkeer van het kind en bepaalt onder meer dat het kind en de verzoeker worden gehoord, beperkt het aantal gevallen waarin de terugkeer van het kind kan worden geweigerd en voorziet in, kort gezegd, samenwerkingsmaatregelen tussen de lidstaten in geval van beslissingen houdende de niet-terugkeer.13.
2.17
Art. 10 van de Verordening Brussel II bis heeft als opschrift ‘bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering’ en strekt ertoe ouders af te houden van kinderontvoering door te voorkomen dat de bevoegdheid overgaat van de rechter van de oorspronkelijke gewone verblijfplaats naar die van het land waarheen het kind is ontvoerd. Daarmee wordt bij ongeoorloofde overbrenging van het kind de bevoegdheid van de rechter van de eerste lidstaat om beslissingen te nemen ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid behouden. De bevoegdheid gaat pas over naar de rechter van het land waarheen het kind op irreguliere wijze is overgebracht indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De Practice Guide vermeldt op p. 29:
‘To deter parental child abduction between Member States, Article 10 ensures that the courts of the Member State where the child was habitually resident before the abduction (‘Member State of origin’) remain competent to decide on the substance of the case also after the abduction. Jurisdiction may be attributed to the courts of the new Member State (‘the requested Member State’) only under very strict conditions (…).’
Het gaat derhalve om inhoudelijke aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid (‘the substance of the case’), niet om het verzoek tot teruggeleiding naar het land van herkomst. Art. 10 Verordening Brussel IIbis brengt aldus ten opzichte van het HKOV geen wijziging in de bevoegdheid om (ook) over de teruggeleiding van het kind te beslissen.14.
2.18
Dat art. 10 van de Verordening Brussel IIbis slechts betrekking heeft op de bevoegdheid van de rechter in procedures ten gronde betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en geen nadere bepaling bevat ten aanzien van de bevoegdheid om te beslissen over een verzoek tot teruggeleiding, vindt steun in de toelichting op het artikel in de Practice Guide (p. 28):
‘Where a child is abducted from one Member State (‘the Member State of origin’) to another Member State (‘the requested Member State’), the Regulation ensures that the courts of the Member State of origin retain jurisdiction to decide on the question of custody notwithstanding the abduction. Once a request for return of the child is lodged before a court in the requested Member State, this court applies the 1980 Hague Convention as complemented by the Regulation. If the court of the requested member State decides that the child shall not return, it shall immediately transmit a copy of its decision to the competent court of the Member State of origin. This court may examine a question on custody at the request of a party. If the court takes a decision entailing the return of the child, this decision is directly recognized and enforceable in the requested Member State without the need for exequatur. (…)’
De Practice Guide vervolgt met een kader onder de titel ‘The main principles of the new rules on child abduction’, waarin het volgende staat opgesomd:
- ‘1.
Jurisdiction remains with the courts of Member State of origin (…).
- 2.
The courts of the requested Member State shall ensure the prompt return of the child (…).
- 3.
If the court of the requested Member State decides not to return the child, it must transmit a copy of its decision to the competent court in Member State of origin, which shall notify the parties. The two courts shall co-operate (…).
- 4.
If the court of the Member State of origin decides that the child shall return, exequatur is abolished for this decision and it is directly enforceable in the requested Member State.
- 5.
The central authorities of the Member State of origin and the requested Member State shall co-operate and assist the courts in their tasks.’
Uit de samenhang met de hiervoor weergegeven toelichting op art. 10 Verordening Brussel IIbis volgt dat regel 1 ziet op het behoud van de bevoegdheid van de rechter van het land van herkomst ten aanzien van inhoudelijke beslissingen aangaande de ouderlijke verantwoordelijkheid (in de terminologie van de bestreden beschikking van het hof, kortweg: procedures ten gronde). Regel 2 geeft slechts een ordemaatregel weer, strekkende tot ‘the prompt return of the child’. Dit karakter van een ordemaatregel stemt overeen met de doelstelling van zowel het HKOV als rechtshulpverdrag, dat is gericht op de directe ongedaanmaking van de ontvoering, ongeacht of aan het geschonden gezagsrecht een rechterlijke beslissing ten grondslag ligt of niet, als van de Verordening, die tot doel heeft kinderontvoering binnen de lidstaten te ontmoedigen en, zo dat toch gebeurt, de onmiddellijke terugkeer van het kind naar zijn of haar land van herkomst te verzekeren.15. De regels 3 en 5 voorzien in de samenwerking tussen de lidstaten, terwijl regel 4 het oog lijkt te hebben op het geval waarin de rechter in het land van herkomst een beslissing treft over het gezagsrecht die de terugkeer van het kind naar de drager van het gezagsrecht impliceert.16. Gelet op het vorenstaande is een verzoek om de onmiddellijke terugkeer van een kind te gelasten dus geen procedure ten gronde. Het oordeel van het hof dat het onderhavige teruggeleidingsverzoek is aan te merken als een rechtshulpverzoek aan de Verdragssluitende Staat waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden, is mijns inziens derhalve juist.
2.19
Evenmin onjuist lijkt mij de gevolgtrekking van het hof dat op grond van art. 19 lid 2 Verordening Brussel IIbis niet de noodzaak bestaat het onderhavige teruggeleidingsverzoek aan te houden totdat over de bevoegdheid van de Griekse rechter is beslist. Hoewel de regeling van art. 19 lid 2 ziet op procedures in verschillende lidstaten over hetzelfde kind en dezelfde oorzaak, volgt uit doel en strekking van de Verordening Brussel IIbis dat art. 19 lid 2 slechts betrekking heeft op procedures ten gronde en toepassing mist ten aanzien van een ordemaatregel in het kader van een rechtshulpverzoek als het onderhavige. Het doel van de Verordening ten aanzien van gevallen van kinderontvoering — de directe ongedaanmaking daarvan door het gelasten van ‘the prompt return of the child’ — verdraagt niet dat een rechtshulpverzoek met het karakter van een ordemaatregel wordt aangehouden totdat in een andere lidstaat over de bevoegdheid van de rechter is beslist. Overigens bevat de Verordening Brussel IIbis ten opzichte van het HKOV geen aanvullende bevoegdheid om over de terugkeer van het kind te beslissen, zodat parallelle bevoegdheden van rechters in verschillende lidstaten niet vaak voorkomen en een geval van litispendentie zich ook niet snel voordoet.17. Waar slechts de rechter van de lidstaat waar het kind zich ongeoorloofd bevindt, bevoegd is van een verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en een rechter van een andere lidstaat — de lidstaat van herkomst waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft — de bevoegdheid toekomt om te beslissen over de inhoudelijke aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid (‘the substance of the case’), is van litispendentie in de zin van art. 19 lid 2 Verordening Brussel IIbis dan ook geen sprake. Steun hiervoor kan worden gevonden in het arrest van het HvJEU van 9 november 2010, waarin is beslist dat art. 19 lid 2 Verordening Brussel IIbis niet van toepassing is,
‘wanneer een gerecht van een lidstaat waarbij de zaak het eerst was aangebracht met het oog op maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, slechts is aangezocht om voorlopige maatregelen in de zin van artikel 20 van die verordening vast te stellen en een gerecht van een andere lidstaat dat in de zin van de verordening bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen vervolgens is verzocht om dezelfde maatregelen, zij het voorlopig of definitief ’.18.
In het arrest van 22 december 2010 heeft het HvJEU aangegeven dat beslissingen van een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van het HKOV een verzoek om onmiddellijke terugkeer van een kind in het rechtsgebied van een gerecht van een andere lidstaat wordt verworpen, en die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dat kind, niet van invloed zijn op de beslissingen die in die andere lidstaat moeten worden genomen met betrekking tot vorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die eerder zijn ingesteld en aldaar nog aanhangig zijn.19. Uit dit arrest volgt dat art. 19 lid 2 Verordening Brussel IIbis slechts van toepassing is in geval van een conflict tussen twee gerechten van verschillende lidstaten waarbij op grond van de Verordening Brussel IIbis procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn gemaakt (zie rov. 68). Dit betekent wanneer in de ene lidstaat op basis van de Verordening Brussel IIbis een procedure tot teruggeleiding aanhangig wordt gemaakt en in een andere lidstaat op basis van het HKOV een dergelijke procedure wordt gestart, van litispendentie in de zin van art. 19 lid 2 Verordening Brussel IIbis geen sprake is. In casu bestaat geen gerede twijfel over de uitleg van art. 19 lid 2, zodat hierover het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU achterwege kan blijven.
2.20
's Hofs oordeel dat de beslissing van de Griekse rechter, in tegenstelling tot die van de Nederlandse rechter, niet wordt gegeven in het kader van een rechtshulpverzoek wordt niet (kenbaar) bestreden.
2.21
Op het voorgaande stuiten de onderdelen 2.1 en 2.2 af.
2.22
Onderdeel 3 heeft betrekking op de gewone verblijfplaats van de kinderen. Daaromtrent heeft het hof overwogen dat de ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 HKOV een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval (rov. 4.11). In rov. 4.12 heeft het hof overwogen:
‘Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is verklaard is het volgende gebleken. De vader is in juni 2009 naar Griekenland vertrokken. Hij was niet van plan terug te keren naar Nederland. De moeder is eind juli 2009 met [kind 1] en [kind 2] naar Griekenland gereisd. Zij was destijds in verwachting van [kind 3]. De moeder is de vader achterna gereisd, omdat zij wilde proberen haar huwelijk met de vader te redden. Ter mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij in Griekenland zou zijn gebleven als deze poging zou zijn geslaagd. De moeder heeft ter gelegenheid van haar vertrek met de kinderen naar Griekenland [kind 1] uitgeschreven bij de school in Nederland en de school bericht te vertrekken naar Griekenland. Zij heeft toen het niet mogelijk bleek een sabbatical te nemen ontslag genomen van haar functie als directeur van een school. Zij heeft getracht haar woning in Nederland te verkopen. Toen dat niet lukte heeft zij de woning aan derden verhuurd. Alle drie de kinderen hebben naast de Nederlandse, ook de Griekse nationaliteit. [Kind 1] en [kind 2] spreken Grieks. [Kind 1] en [kind 2] hebben toen zij in Griekenland verbleven een Griekse school bezocht. Blijkens de vertaling van de Verklaring Gezinstoestand van 25 november 2009 waren de moeder en de kinderen op die datum ingeschreven in het Bureau voor Registers — Dienst Bevolking van de gemeente Voria Kinouria, Griekenland. Ter mondelinge behandeling heeft het hof de moeder een door haar ten overstaan van de Stichting Agrarische Verzekeringen (OGA) te Tripoli (Griekenland) onder ede afgelegde verklaring voorgehouden waarin de moeder in het Engels verklaart als volgt: ‘I'm living in Greece from july 2009 and I don't get money from the government in Holland for my kids because I live in Greece’. Desgevraagd heeft de moeder ter mondelinge behandeling uitdrukkelijk verklaard dat zij op dat moment tijdelijk in Griekenland woonde. Gelet op al deze feiten en omstandigheden en de verklaring van de moeder ter mondelinge behandeling is het hof van oordeel [dat; A-G] de gewone verblijfplaats van de moeder en de kinderen onmiddellijk voorafgaand aan haar vertrek met de kinderen naar Nederland op 25 februari 2010 in Griekenland was. Dat de moeder de intentie had om naar Nederland terug te keren met de kinderen voor het geval haar poging het huwelijk te redden zou stranden en de mogelijkheid van terugkeer naar Nederland heeft opengehouden en haar verblijf in Griekenland in die zin tijdelijk was doet daaraan niet af. (…)’.
2.23
Het onderdeel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 3 HKOV doordat het hof uitsluitend, althans in overwegende mate, feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (de duur en aard van) het verblijf van de moeder en de kinderen in Griekenland in zijn overweging heeft betrokken. De laatste gewone verblijfplaats in de zin van art. 3 HKOV is de plaats waarmee het kind gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de in het onderdeel onder (i)-(v) genoemde omstandigheden, maatschappelijk de nauwste bindingen heeft.
2.24
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan heeft het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof, aldus het onderdeel, slechts aandacht heeft besteed aan de binding van de kinderen met Griekenland en niet (voldoende kenbaar) heeft onderzocht met welke plaats en welk land de kinderen — gelet op alle omstandigheden van het geval — de nauwste maatschappelijke binding hebben. Althans heeft het hof de stellingen van de moeder, die tot het oordeel zouden moeten of kunnen leiden dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet Griekenland, maar Nederland is, onvoldoende kenbaar in zijn oordeel betrokken. Dit geldt eveneens voor de uitspraak van de Griekse rechter.
2.25
Ingevolge art. 3 HKOV is sprake van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van een kind wanneer dit geschiedt in strijd met het aan een persoon toegekende en ook door hem uitgeoefende gezagsrecht. Als aanknopingspunt voor het te beschermen gezagsrecht hanteert het verdrag de gewone verblijfplaats van het kind. Het recht van de gewone verblijfplaats van het kind bepaalt aan wie het gezagsrecht toekomt onmiddellijk voorafgaand aan het moment van overbrenging van het kind. Het verdrag geeft geen definitie van het begrip ‘gewone verblijfplaats’.20. Het is een conflictenrechtelijk begrip, dat losstaat van het internrechtelijke begrip ‘woonplaats’ en verdragsautonoom dient te worden geïnterpreteerd. Het gaat om een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval en waarvan de invulling verder wordt overgelaten aan de (feiten)rechtspraak. Kort gezegd gaat het bij de gewone verblijfplaats van het kind om de plaats waarmee het kind maatschappelijk de nauwste bindingen heeft.21.
2.26
Voor de nadere omlijning van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ onder de gelding van het HKOV kan steun worden gezocht in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU over de uitleg van hetzelfde begrip in het kader van de Verordening Brussel IIbis. In zijn arrest van 2 april 2009 heeft het HvJEU over het begrip ‘gewone verblijfplaats van het kind’, zoals gebruikt als aanknopingspunt voor de bevoegdheid krachtens art. 8 Verordening Brussel IIbis, in rov. 37–42 het volgende overwogen22.:
- ‘37.
De ‘gewone verblijfplaats’ van een kind in de zin van artikel 8, lid 1, van de verordening moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
- 38.
Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.
- 39.
Er moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
- 40.
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Een andere aanwijzing kan zijn dat een aanvraag voor een sociale woning bij de betrokken dienst van die staat is ingediend.
- 41.
Daarentegen kan de omstandigheid dat de kinderen in een lidstaat verblijven waar zij, gedurende een korte periode, een trekkend bestaan leiden, een aanwijzing zijn dat de gewone verblijfplaats van die kinderen zich niet in die staat bevindt.
- 42.
De nationale rechter dient tegen de achtergrond van de in de punten 38 tot en met 41 van het onderhavige arrest vermelde criteria en op basis van een globaal onderzoek de gewone verblijfplaats van de kinderen te bepalen’.
In het reeds genoemde arrest van 22 december 2010 (zaak C-497/10 PPU) heeft het HvJEU het begrip ‘gewone verblijfplaats’, zoals in het arrest van 2 april 2009 omlijnd, nog nader reliëf gegeven. Het Hof heeft het volgende overwogen (rov. 51–55):
- ‘51.
Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, om onderscheid te maken tussen de gewone verblijfplaats en de enkele tijdige aanwezigheid, het verblijf normaal gezien van een zekere duur moet zijn, teneinde een voldoende bestendigheid tot uitdrukking te brengen. In de verordening wordt echter geen minimumduur genoemd. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt namelijk vooral de wens van de betrokkene om er het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van een verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen, nu deze beoordeling moet worden verricht gelet op alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
- 52.
In het hoofdgeding kan de leeftijd van het kind bovendien van bijzonder belang zijn.
- 53.
De sociale en familiale omgeving van het kind, die van wezenlijk belang is voor de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats, bestaat namelijk uit verschillende elementen waarmee rekening moet worden gehouden in het geval van een kind van leerplichtige leeftijd van die welke in aanmerking moet worden genomen in het geval van een minderjarige die zijn studie heeft beëindigd of van die welke relevant zijn voor een zuigeling.
- 54.
Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
- 55.
Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale omgeving van de kring van mensen van wie hij afhankelijk is. Wanneer de zuigeling, zoals in het hoofdgeding, daadwerkelijk onder het gezag van zijn moeder staat, moet dus haar integratie in haar sociale en familiale omgeving worden beoordeeld. In dat verband kunnen de in de rechtspraak van het Hof genoemde criteria, zoals de redenen voor de verhuizing van de moeder van het kind naar een andere lidstaat, haar talenkennis of geografische en familiale wortels, relevant zijn’.
2.27
Uit deze beslissingen volgt dat het bij de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ gaat om de plaats die een zekere integratie van het kind in de sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. In de lagere rechtspraak wordt bij de invulling van het begrip ‘feitelijke woonplaats’ veelal waarde gehecht aan de duur van het verblijf en de intentie van de ouders met betrekking tot dat verblijf alsook de al dan niet maatschappelijk opgebouwde en nauwe banden met die verblijfplaats.23.
2.28
Terecht heeft het hof heeft in de bestreden beschikking in rov. 4.11 vooropgesteld dat de ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 3 HKOV een feitelijk begrip is. Vervolgens heeft het hof daaraan in rov. 4.12 invulling gegeven door het noemen van omstandigheden en feiten van het concrete geval. Het oordeel over de vraag waar het kind op het tijdstip van de overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, is in het algemeen zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.24. Daarentegen kan wel worden getoetst of de motivering van de beslissing van het hof deugdelijk is. Naar mijn mening is dit in de onderhavige beschikking niet het geval. Het hof heeft zich bij het in aanmerking nemen van de omstandigheden en feiten van het onderhavige geval onvoldoende rekenschap gegeven van de sociale en familiale omgeving van de kinderen door niet op kenbare wijze te onderzoeken of zij een sterkere binding hebben met Nederland, waar immers de oudse twee kinderen zijn geboren, langer hebben gewoond en in die zin meer in de Nederlandse samenleving zijn geworteld. Evenmin blijkt uit rov. 4.12 dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat het jongste kind ([kind 3]) op het moment dat de moeder terugkeerde naar Nederland amper drie maanden oud was en dat in een dergelijk geval rekening moet worden gehouden met de geografische en familiale wortels van de moeder en de familiale en sociale banden die zij en het kind met een bepaalde staat hebben.25. Op grond hiervan ben ik van oordeel dat dit onderdeel slaagt.
2.29
Voor de volledigheid wijs ik erop dat het door het onderdeel gedane beroep op de uitspraak van de Griekse rechter over de gewone verblijfplaats van de kinderen en het daarbij ingeroepen art. 15 HKOV faalt. Het is aan de Nederlandse rechter om te beslissen op het verzoek tot het geven van een bevel tot teruggeleiding, waartoe de Nederlandse rechter zelfstandig zal moeten vaststellen of is voldaan aan de vereisten voor toewijsbaarheid van dat verzoek. De uitspraak van de Griekse rechter kan daarbij uitsluitend dienen als hulpmiddel, waaraan de rechter in Nederland niet zonder meer gebonden is.26. Dat het hof de uitspraak van de Griekse rechter niet uitdrukkelijk in zijn overwegingen heeft betrokken, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering in het licht van de omstandigheid dat de Griekse uitspraak geen betrekking heeft op in Griekenland geldende rechtsregels. De uitspraak van de Griekse rechter betreft een beoordeling van een feitelijke kwestie, die is voorbehouden aan het hof als feitenrechter van de aangezochte staat. Daarbij is mede van belang dat de juistheid van de Griekse uitspraak door de vader is bestreden en vanwege het door hem ingestelde hoger beroep niet onherroepelijk is, zodat het hof ook reeds daarom geen beslissende betekenis aan de Griekse uitspraak behoefde toe te kennen.
2.30
Onderdeel 4 gaat over de weigeringsgronden als bedoeld in art. 13 HKOV en bestrijdt de daarop betrekking hebbende rov. 4.15 en 4.16 van hof die als volgt luiden:
‘4.15
De moeder doet een beroep op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 6 juli 2010 inzake Neulinger en Shuruk versus Zwitserland (application nummer 41615/07) en stelt dat het belang van het kind de eerste overweging dient te vormen bij zaken die worden beoordeeld op basis van het verdrag. Zij voert in dat verband aan dat het niet in het belang van de kinderen is om terug te keren naar Griekenland, omdat de hechtingsrelatie van de kinderen met de moeder bijzonder belangrijk is. Wanneer die relatie wordt verbroken, zou er sprake zijn van een verbroken hechting en een ernstig trauma voor [kind 3]. Dit verhoudt zich niet met de belangen van de kinderen. De relatie tussen de kinderen en de moeder zal bij terugkeer van de kinderen naar Griekenland worden verbroken omdat de vader aangifte tegen de moeder heeft gedaan en zij om die reden niet naar Griekenland kan reizen. De moeder zal in Griekenland niet in haar eigen bestaan kunnen voorzien. Ter mondelinge behandeling heeft de moeder zich ook uitdrukkelijk beroepen op artikel 13 van het verdrag. De vader stelt dat het de moeder vrij staat om met de kinderen terug te keren. Voorts heeft de vader verklaard dat hij de aangifte tegen de moeder zal intrekken.
4.16
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de moeder niet met de kinderen kan terugkeren naar Griekenland of dat bij de terugkeer van de kinderen naar Griekenland de relatie of het proces van hechting tussen de kinderen en de moeder zal worden verbroken. Noch artikel 13 noch artikel 8 van het EVRM staat in de weg aan toewijzing van het verzoek van de Centrale Autoriteit. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader tijdens het huwelijk in Nederland een belangrijke rol vervulde in de dagelijkse zorg voor de kinderen. De moeder had destijds een full time betrekking. De vader zorgde door de week voor de kinderen die 2 dagen per week naar een Kinderdagverblijf gingen. Dat de vader ermee akkoord is gegaan dat de kinderen niet terugkeren naar Griekenland is gesteld noch gebleken. De situatie van artikel 13 aanhef en onder a doet zich niet voor. Dat de situatie van artikel 13 aanhef en onder b zich zou voordoen heeft de moeder onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het hof daaraan voorbijgaat. (…)’
2.31
Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie van art. 13 lid 1 onder b HKOV zich voordoet, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Samengevat wordt het hof in twee subonderdelen (4.1 en 4.2) verweten de belangen van de kinderen niet voorop te hebben gesteld, althans onvoldoende begrijpelijk te hebben gemotiveerd waarom het belang van de kinderen — ondanks de verbroken hechtingsrelatie met de moeder — niet meebrengt dat zij in Nederland moeten blijven en er geen ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. Daarbij klaagt het onderdeel dat het hof de stellingen van de moeder, dat zij niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren, omdat de moeder daar niet in haar eigen bestaan kan voorzien en de vader aangifte tegen haar heeft gedaan, niet (kenbaar) in zijn overweging heeft betrokken, terwijl het feit dat de vader in Nederland een belangrijke rol vervulde in de dagelijkse zorg voor de kinderen, het oordeel van het hof niet kan dragen.
2.32
Zoals het hof in rov. 4.14 heeft vooropgesteld, is de rechterlijke autoriteit van de aangezochte Staat ingevolge art. 13 lid 1 onder b HKOV niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, in dit geval de moeder, aantoont dat — voor zover thans in cassatie van belang — een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Deze weigeringsgrond ziet op de situatie waarin terugkeer van het kind in strijd met zijn belang wordt geacht, waarbij de feitelijke omstandigheden van het geval bepalend zullen zijn voor de vraag of een beroep op de weigeringsgrond terecht is.27. Gelet op doel en strekking van het HKOV dient deze weigeringsgrond restrictief te worden toegepast. De rechter van de aangezochte staat, die zich dient te onthouden van een oordeel omtrent het gezagsrecht en het omgangsrecht, mag de in art. 13 lid 1 onder b HKOV gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter.28.
2.33
Een soepele opvatting inzake art. 13 lid 1 onder b strookt niet met het in art. 1 HKOV omschreven doel van het verdrag, dat is gericht op de directe ongedaanmaking van de ontvoering en ervan uitgaat dat terugkeer altijd in het belang van het kind is. Daarbij mag de rechter van de tot teruggeleiding van het kind aangezochte staat niet vooruitlopen op een oordeel omtrent het gezagsrecht en het omgangsrecht, welk oordeel is voorbehouden aan de rechter van de staat waarin het kind onmiddellijk voor de ontvoering zijn gewone verblijfplaats had.29. In de rechtspraak en de literatuur is algemeen aanvaard dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 onder b HKOV slechts ziet op extreme situaties en niet dient te worden toegepast omdat het kind in het land van herkomst slechter af zou zijn dan in het land van de aangezochte rechter.30. De restrictieve uitleg geldt ook voor het geval waarin de moeder bij onmiddellijke terugkeer van haar kind dreigt te worden gescheiden. Slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden kan deze omstandigheid tot een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 onder b leiden.31.
2.34
In de relatie tussen de verdragsluitende staten die tevens lidstaat zijn van de Europese Unie en gebonden aan de Verordening Brussel II-bis, is de toepassing van de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 onder b HKOV overigens nog verder beperkt door art. 11 lid 4 Verordening Brussel IIbis. Ingevolge deze bepaling kan de terugkeer van een kind op grond van art. 13 lid 1 onder b HKOV niet worden geweigerd wanneer vaststaat dat adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van het kind na terugkeer te verzekeren.
2.35
Het HKOV bevat nog een weigeringsgrond in art. 20 HKOV. Deze weigeringsgrond ziet op gevallen waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekortgedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, zoals deze gelden in het land van de aangezochte rechter en de terugkeer van het kind daarom niet kan worden toegestaan. De enkele omstandigheid dat het kind, als gevolg van het feit dat het inmiddels geworteld is geraakt in het ene land waar het zich na de ontvoering bevindt, beter af zou zijn dan indien terugkeer wordt geweigerd, kan de toepassing van art. 20 HKOV niet rechtvaardigen.32.
2.36
Ten aanzien van een beroep op art. 8 EVRM heeft de Hoge Raad overwogen dat deze bepaling in een geval van een ongeoorloofd overbrengen of achterhouden van een kind in de zin van art. 3 HKOV moet worden uitgelegd in het licht van het HKOV, hetgeen in beginsel meebrengt dat de autoriteiten van de aangezochte staat het HKOV dienen na te leven en dat de enkele omstandigheid dat het kind inmiddels geworteld is geraakt in het land waar het zich na de ontvoering bevindt, onvoldoende is om de terugkeer in strijd te achten met art. 8 EVRM.33.
2.37
Art. 8 EVRM brengt wel mee dat, niettegenstaande de restrictieve interpretatie van de weigeringsgronden van het HKOV, ruimte moet bestaan voor een concrete, inhoudelijke afweging van de belangen van het kind. In de zaak Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland34. heeft de Grote Kamer van het Europese Hof van de Rechten van de Mens geoordeeld dat art. 8 EVRM is geschonden, omdat de belangen van het kind bij de beslissing tot teruggeleiding onvoldoende waren meegewogen. Bij het onderzoek naar de belangen van het kind komt aan de nationale rechter een zekere beoordelingsvrijheid (‘margin of appreciation’) toe (rov. 138).35. Deze rechtspraak leidt ertoe dat rechters van staten die zowel gebonden zijn aan het EVRM als aan het HKOV, bij het nemen van een beslissing inzake de teruggeleiding niet slechts kunnen volstaan met een uiterst restrictieve interpretatie van de weigeringsgronden van het HKOV, maar steeds de diverse belangen van het kind zorgvuldig zullen moeten afwegen.36.
2.38
Uit rov. 4.15 van de bestreden beschikking volgt dat het hof acht heeft geslagen op het arrest van het EHRM in de zaak Neulinger en op de stellingen van de moeder die ertoe zouden moeten leiden dat een terugkeer van de kinderen naar Griekenland niet in hun belang is. De uitspraak van het EHRM doet geen afbreuk aan de regel dat het op de weg van de moeder lag, nu zij een beroep doet op de weigeringsgronden van het HKOV, de daaraan ten grondslag gelegde bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken.37. Naar het kennelijke oordeel van het hof hebben dit beroep van de moeder en haar bijbehorende stellingen het hof er niet van kunnen overtuigen dat het belang van de kinderen zich tegen een terugkeer naar Griekenland verzet, doordat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 onder b HKOV zich voordoet.
2.39
Met inachtneming van de doelstelling van het HKOV en zonder vooruit te lopen op een oordeel omtrent het gezagsrecht en het omgangsrecht, heeft het hof de maatstaf van art. 13 lid 1 onder b HKOV, dat ook na de jongste rechtspraak van het EHRM het oog heeft op een ernstige schending van de belangen van het kind, niet miskend. Het aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel is ook niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de omstandigheid dat de zaak Neulinger niet op één lijn is te stellen met de onderhavige zaak. Door de moeder is immers niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat de kinderen in Griekenland aan extreem schadelijke omstandigheden worden blootgesteld en de opvoedkwaliteiten van de vader zijn niet dermate ondermaats voorgesteld.
2.40
Op het voorgaande stuit onderdeel 4 af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2011
Een vertaling van de (handgeschreven) uitspraak is door de Centrale Autoriteit bij brief van 9 september 2010 in het geding gebracht.
Het verzoekschrift ziet op de terugkeer van de drie minderjarige kinderen van partijen: zie de brief van de Centrale Autoriteit van 18 augustus 2010 alsmede de beschikking van de rechtbank van 4 november 2010, p. 5 en de beschikking van het hof van 21 december 2010, rov. 4.1.
Zie de brief van haar advocaat van 15 oktober 2010, waarin een reactie wordt gegeven op het advies van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) van 30 september 2010.
Het cassatieverzoekschrift is op 18 januari 2011 — daarmee binnen 4 weken (zie art. 13 lid 7 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 1990, 202 in verbinding met art. 426 lid 2 Rv.) — per fax ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Rapport explicatif/Explanatory Report van de hand van Elisa Pérez-Vera (Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et documents de la Quatorzième session (6 au 25 octobre 1980), Tome III, Enlèvement d'enfants, 1982 (hierna: Toelichtend Rapport Pérez-Vera), nr. 139 (p. 469).
Zie ook Frohn (2008), T&C Personen- en familierecht, art. 29 HKOV; Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 29, aant. 1 (E.N. Frohn); J. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch mit Einführungsgesetz und Nebengesetzen EGBGB/IPR, Internationales Kindschaftsrecht 2, Neubearbeitung 2009 von Jörg Pirrung, Vorbem D 104, p. 299. Pirrung wijst erop dat art. 29 HKOV duidelijk maakt, ‘daß der Weg über eine zentrale Behörde andere Möglichkeiten nicht ausschließt’.
Zie Guide to Good Practice under the Hague Convention of 25 October 1980 on the Civil Aspects of International Child Abduction (hierna: Guide to Good Practice), Part. I — Central Authority Practice, § 4.9 (p. 47), alsmede Guide to Good Practice, Part. II — Implementing Measures, § 4.2.2.4 (p. 26). Zie ook Frohn (2008), T&C Personen- en familierecht, art. 27 HKOV; Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 27, aant. 1 (E.N. Frohn).
Frohn (2008), T&C Personen- en familierecht, art. 34 HKOV, aant. 2; Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 34, aant. 3 (E.N. Frohn). Zie ook het Toelichtend Rapport Pérez-Vera, nr. 39 (p. 436).
Vgl. HvJEG 29 november 2007, zaak C-435/06, Jur. 2007, p. I-10141 (rov. 49); zie ook Schmidt (2008), T&C Personen- en familierecht, art. 1 Brussel IIbis, aant. 5 en art. 2, aant. 1; Staudinger/Pirrung (2009), Vorbem C 41 (p. 48).
Zie ook de (niet officiële) Practice Guide for the application of the new Brussels II Regulation (hierna: Practice Guide), Up-dated version 1 June 2005, p. 28.
HvJEU 5 oktober 2010, zaak C-400/10 PPU, (J.McB/L.E.), nog niet in de Jur. gepubliceerd.
Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 11 Brussel II-bis, aant. 1 (Th.M. de Boer); Schmidt (2008), T&C Personen- en familierecht, art. 11 Brussel IIbis, aant. 1.
Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 10 Brussel II-bis, aant. 1 (Th.M. de Boer).
Vgl. L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2008, nr. 132; Practice Guide, p. 28.
Vgl. Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 11 Brussel II-bis, aant. 1 (Th.M. de Boer); L. Strikwerda, a.w., nr. 130 (p. 115).
Schmidt (2008), T&C Personen- en familierecht, art. 19 Brussel IIbis, aant. 3; Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 19 Brussel II-bis, aant. 3 (Th.M. de Boer). Zie ook de Practice Guide, p. 22.
HvJEU 9 november 2010, zaak C-296/10 (Purrucker II), nog niet in de Jur. gepubliceerd.
HvJEU 22 december 2010, zaak C-497/10 PPU (Barbara Mercredi/Richard Chaffe), nog niet in de Jur. gepubliceerd.
Ook het Toelichtend Rapport Pérez-Vera, nr. 66, gaat niet in op dit begrip, omdat het ‘a well-established concept in the Hague Conference’ is.
Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 3 HKOV, aant. 3 (E.N. Frohn); Frohn (2008), T&C Personen- en familierecht, art. 3 HKOV, aant. 3 (met vermelding van rechtspraak). Zie ook HR 20 januari 2006, LJN: AU4795, NJ 2006/545, m.nt. Th.M. de Boer (rov. 4.3).
HvJEG 2 april 2009, zaak C-523/07, Jur. 2009, p. I-2805, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer (‘A’).
Zie onder meer Rb. Leeuwarden 13 november 1991, NIPR 1992/83 (te kennen uit Hof Leeuwarden 20 december 1991, NIPR 1992/177); Rb. Alkmaar 16 februari 2005, NIPR 2005/112; Rb. Assen 29 april 2010, LJN: BM3941; Hof Amsterdam 19 mei 2005, LJN: AT8047.
HR 20 januari 2006, LJN AU4795, NJ 2006/545, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie HvJEU 22 december 2010, zaak C-497/10 PPU (Barbara Mercredi/Richard Chaffe), rov. 56.
HR 18 maart 2005, LJN: AX5766, NJ 2005/563, m.nt. Th.M. de Boer; HR 25 april 2008, LJN: BC8942, NJ 2008/ 539, m.nt. Th.M. de Boer.
Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 13 HKOV, aant. 3 (E.N. Frohn); Frohn (2008), T&C Personen- en familierecht, art. 13 HKOV, aant. 3
HR 20 januari 2006, LJN: AU4795, NJ 2006/545, m.nt. Th.M. de Boer (zie ook de conclusie van A-G Strikwerda onder nr. 19–23). Zie verder HR 20 oktober 2006, LJN: AY8774, NJ 2007/383 en HR 1 december 2006, LJN: AZ1500, NJ 2007/385, m.nt. Th.M. de Boer.
Toelichtend Rapport Pérez-Vera, nr. 34 (p. 434–435). Zie ook de conclusies van de Speciale Commissie uit 2001, geplaatst op de website van de Haagse Conferentie voor het IPR (www.hcch.net), en aangehaald in Groene Serie, Personen- en Familierecht, art. 13 HKOV, aant. 3 (E.N. Frohn).
Zie de conclusies van A-G Strikwerda voor HR 20 januari 2006, LJN: AU4795, NJ 2006/545, m.nt. Th.M. de Boer en HR 20 oktober 2006, LJN: AY8774, NJ 2007/383.
HR 1 december 2006, LJN: AZ1500, NJ 2007/385, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.12.2. Zie ook de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 20 oktober 2006, LJN: AY8774, NJ 2007/383, onder nr. 19.
HR 28 september 2007, LJN: BB3193, NJ 2008/548 en HR 28 september 2007, LJN: BB3192, NJ 2008/549, m.nt. Th.M. de Boer.
HR 28 september 2007, LJN: BB3193, NJ 2008/548 en HR 28 september 2007, LJN: BB3192, NJ 2008/549, m.nt. Th.M. de Boer onder verwijzing naar EHRM 25 januari 2000, nr. 31679/96, NJ 2002/239, m.nt. SW.
EHRM 6 juli 2010, nr. 41615/07, LJN: BN6277, NJ 2010/644, m.nt. S.F.M. Wortmann; EHRC 2010/95, m.nt. Rutten.
M.R. Bruning en I.W.M. Olthof, Verbeteringen op komst voor het ontvoerde kind?, FJR 2010, afl. 11, p. 271.
Vgl. HR 20 oktober 2006, LJN: AY8774, NJ 2007/383, m.nt. Th.M. de Boer onder NJ 2007/385. Zie ook het Toelichtend Rapport Pérez-Vera, nr. 114 (p. 460).
Beroepschrift 18‑01‑2011
Aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende te [woonplaats] Griekenland (hierna: de ‘moeder’), te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap EKELMANS & MEIJER van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. R.L Bakels en mr. D. Rijpma als zodanig voor mevrouw [de moeder] optreden en namens haar dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Gerequestreerde
Gerequestreerde is de Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justititie belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT, zetelend te 's Gravenhage (hierna: de ‘Centrale Autoriteit’), optredend zowel voor zichzelf als voor [de vader], wonende te [woonplaats], Griekenland (hierna: de ‘vader’)
Cassatieberoep
Mevrouw [de moeder] stelt bij dezen beroep in cassatie in tegen de beschikking van 21 december 2010 in de zaak met zaaknummer 200.077.492, gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam
Mevrouw [de moeder] voert tegen voormelde beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof te Amsterdam heeft overwogen en beslist als vermeld in de beschikking waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
- (i)
De vader en de moeder hebben vanaf december 2002 samengewoond in Nederland. Uit hun huwelijk zijn in die periode twee kinderen geboren.
- (ii)
In juni 2009 is de vader naar Griekenland vertrokken. De moeder was op dat moment zwanger van het derde kind. Zij is daarom in juli 2009 met haar twee kinderen naar Griekenland gegaan in een poging om haar huwelijk te redden. Deze poging is niet gelukt. Op 25 februari 2010 is de moeder daarom met haar (inmiddels) drie kinderen naar Nederland teruggereisd. Zij is niet meer teruggekeerd naar Griekenland.
- (iii)
De vader heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Nafplion (Griekenland) op 29 maart 2010 die rechtbank verzocht de terugkeer van de kinderen naar Griekenland te bevelen. Hij heeft dit verzoek gebaseerd op het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: ‘HKOV’) en de Verordening van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003, nummer 2210/2003 (hierna ‘Brussel II Bis’).
- (iv)
De rechtbank te Nafplion heeft bij vonnis van 16 juni 2010 geoordeeld dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben en dat derhalve het verzoek tot teruggeleiding dient te worden afgewezen. De vader heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld.
- (v)
De vader heeft tevens op 27 maart 2010 een verzoek tot terugkeer van de kinderen ingediend bij de Griekse Centrale Autoriteit. Dit verzoek is op 12 april 2010 ingekomen bij de Centrale Autoriteit in Nederland. De Nederlandse Centrale Autoriteit heeft bij verzoekschrift van 4 augustus 2010 verzocht om de terugkeer van de kinderen te bevelen.
- (vi)
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat ook zij van oordeel was dat de gewone verblijfplaats van de kinderen Nederland is. Het hof heeft echter bij beschikking van 21 december 2010 geoordeeld dat de kinderen dienen te worden teruggeleid naar Griekenland. Het hof verwierp daarbij het beroep van de moeder op onbevoegdheid en litispendentie. Inhoudelijk oordeelde het hof dat de laatste gewone verblijfplaats van de kinderen Griekenland is en dat er geen gronden aanwezig zijn om teruggeleiding naar Griekenland te weigeren. Tegen al deze oordelen richt zich het cassatiemiddel.
Klacht
Onderdeel 1: bevoegdheid
In rov. 4.4 overweegt het hof:
‘Het hof stelt voorop dat het verdrag (onder meer) tot doel heeft de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Op grond van de artikelen 1, 8, 11 en 12 van het verdrag is de rechterlijke autoriteit van de Verdragsluitende Staat bevoegd, indien dit is verzocht, de onmiddellijke terugkeer van een kind te gelasten wanneer dat kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van het verdrag. Op grond van artikel 8 van het verdrag kan de verzoeker zich wenden tot de Centrale Autoriteit van een van de verdragsluitende Staten om hem behulpzaam te zijn bij het verzoeken van de terugkeer van het kind. Artikel 9 van het verdrag voorziet, wanneer de Centrale Autoriteit waaraan het verzoek ingevolge artikel 8 wordt gericht, redenen heeft om aan te nemen dat het kind zich in een andere Verdragsluitende Staat bevindt, in doorzending van dit verzoek naar de Centrale Autoriteit van die andere Staat. Artikel 12 van het verdrag bepaalt dat de betrokken rechterlijke of administratieve autoriteit van het land waar een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden zich bevindt, de onmiddellijke terugkeer van dat kind gelast. Artikel 29 van het verdrag biedt de verzoeker daarnaast de mogelijkheid zich rechtstreeks tot de bevoegde rechterlijke autoriteit te wenden. Dit betekent dat de Nederlandse rechter (in beginsel) bevoegd is ten aanzien van het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader de terugkeer van de kinderen te gelasten. Het verdrag heeft het karakter van een rechtshulpverdrag.’
Het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter in dit geval bevoegd is op grond van de artikelen 8, 9 en 12 HKOV (die alle de procedure via de Centrale Autoriteit betreffen), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof zich onbevoegd had moeten verklaren nu de vader ervoor heeft gekozen om als eerste zelfstandig de Griekse rechter te adiëren. Art. 29 HKOV biedt immers de persoon die stelt dat het recht betreffende het gezag in de zin van art. 3 HKOV is geschonden de mogelijkheid zich zelfstandig, dus zonder inschakeling van de Centrale Autoriteit, tot de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staten te wenden. Kiest deze persoon ervoor zich inderdaad primair zelfstandig met een teruggeleidingsverzoek tot een rechterlijke of administratieve autoriteiten te wenden, dan zijn alleen deze als eerste aangezochte autoriteiten bevoegd. Wordt tevens de Centrale Autoriteit benaderd en maakt de Centrale Autoriteit op een later tijdstip nog een procedure aanhangig waarin op grond van het HKOV om de teruggeleiding van het kind wordt verzocht, dan dient die door de Centrale Autoriteit aangezochte rechter zich onbevoegd te verklaren ten gunste van de op de voet van art. 29 HKOV als eerste aangezochte rechterlijke of administratieve autoriteiten.
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat daaruit niet blijkt waarom het hof — ondanks het feit dat de vader zich op de voet van art. 29 HKOV als eerste tot de Griekse rechter heeft gewend — zich bevoegd acht van de onderhavige zaak kennis te nemen.
Uitbreiding en toelichting
1.a
In gevallen van kinderontvoering wordt over het algemeen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die het HKOV biedt om de kinderen te doen terugkeren naar hun laatste gewone verblijfplaats. De meerwaarde van het HKOV zit vooral in de samenwerking tussen de Centrale Autoriteiten van de Verdragsstaten die (onder meer) de ouders zeer behulpzaam kunnen zijn bij het ‘terugkrijgen’ van hun kinderen. Een ouder hoeft echter geen gebruik te maken van de mogelijkheden die het HKOV hem biedt. Zo geeft art. 29 HKOV een ouder de mogelijkheid om zich zonder tussenkomst van enige Centrale Autoriteit rechtstreeks te wenden tot de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staten.
1.b
Het artikel laat aldus de mogelijkheid open dat in dit geval de vader er niet voor kiest om een beroep te doen op de Centrale Autoriteit, maar zich zelf tot een gerecht in een van de Verdragsluitende Staten wendt. De regeling van het Verdrag treedt dan terug, zoals blijkt uit de toelichting op art. 29 HKOV. Die toelichting vermeldt:
‘The Convention does not seek to establish a system for the return of children which is exclusively for the benefit of the Contracting States. It is put forward rather as an additional means for helping persons whose custody or access rights have been breached. Consequently, those persons can either have recourse to the Central Authorities — in other words, use the means provided in the Convention — or else pursue a direct action before the competent authorities in matters of custody and access in the State where the child is located. In the latter case, whenever the persons concerned opt to apply directly to the relevant authorities, a second choice is open to them in that they can submit their application ‘whether or not under the provisions of this Convention’. In the latter case the authorities are not of course obliged to apply the provisions of the Convention, unless the State has incorporated them into its internal law, in terms of article 2 of the Convention.’
1.c
Uit deze toelichting wordt duidelijk dat de weg via de Centrale Autoriteit niet noodzakelijkerwijs gevolgd hoeft te worden. Wanneer de persoon die stelt dat het recht betreffende het gezag in de zin van art. 3 HKOV is geschonden, zich niet tot de Centrale Autoriteit wendt maar ervoor kiest zelf een rechter te adiëren, dan staat hem dat vrij.1. Is die keuze eenmaal gemaakt, dan kan de persoon die stelt dat het recht betreffende het gezag in de zin van art. 3 HKOV is geschonden blijkens de toelichting op art. 29 HKOV — en dan met name de zinsnede ‘either have recourse to the Central Authorities … or else pursue a direct action’ — zich niet met succes tevens via de Centrale Autoriteit tot de rechter wenden. De als laatste geadieerde rechter zal zich in dat geval onbevoegd moeten verklaren. Zie in dezelfde zin het WODC-rapport over de uitvoering van het HKOV dat vermeldt:
‘Overigens is men niet verplicht de CA in te schakelen bij een internationale kinderontvoering. Het is ook mogelijk dat de achtergebleven ouder zich rechtstreeks tot de rechter wendt met een verzoek tot teruggeleiding. In dat geval komt de CA er in het geheel niet aan te pas.’2.
Zie in vergelijkbare zin het advies van professor A.V.M. Struycken van 28 december 2010, dat als bijlage bij dit verzoekschrift wordt gevoegd.
1.d
Deze uitleg van art. 29 HKOV ligt voor de hand. Zouden beide procedures wel naast elkaar kunnen worden gevoerd dan zou dat forumshopping in de hand werken. Is de uitspraak van de Griekse rechter — zoals in dit geval — ongunstig voor de vader, dan wendt hij zich toch via de Centrale Autoriteit in de hoop dat de Nederlandse rechter een gunstiger uitspraak doet. Dat is natuurlijk niet de bedoeling.
Het is bovendien onwenselijk dat ten aanzien van de vraag of kinderen al dan niet moeten worden teruggeleid naar een andere Verdragsstaat überhaupt onduidelijkheid kan ontstaan doordat rechters in verschillende landen tegenstrijdige uitspraken doen. In dit verband is van belang hetgeen F. Juffer in haar in opdracht van de Raad voor de Rechtspraak gemaakte rapport van ‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties’3. vermeldt:
‘Op grond van wat er nu bekend is zijn wetenschappers het erover eens dat kinderen gebaat zijn bij stabiele gehechtheidsrelaties. Dat betekent voor de praktijk het zoveel mogelijk in stand houden van opgebouwde gehechtheidsrelaties (met uiteraard als belangrijke uitzondering wanneer kinderen psychisch of lichamelijk gevaar lopen bij hun gehechtheidsfiguren), het voorkomen van nieuwe overplaatsingen en het zo laag mogelijk houden van het aantal transities, wisselingen en overplaatsingen.’
1.e
Het feit dat de considerans van het Verdrag het belang van het kind voorop stelt, is dan ook een belangrijke extra reden om aan te nemen dat tegenstrijdige beslissingen moeten worden voorkomen, zodat inderdaad maar één rechtsgang openstaat en de route van art. 29 HKOV en de route via de Centrale Autoriteiten niet naast elkaar kunnen worden gevolgd.
1.f
Daar kan tegenin worden gebracht dat het HKOV niet met zoveel woorden uitsluit dat beide wegen naast elkaar worden bewandeld. Dat argument is op zichzelf onvoldoende doorslaggevend. De gang van zaken in de onderhavige zaak is tamelijk uniek. Kennelijk hebben de opstellers van het HKOV er niet aan gedacht dat iemand zowel de route van art. 29 HKOV zou kiezen als de route van het Verdrag zelf. Dat ligt ook niet voor de hand gelet op de vele voordelen die de route via de Centrale Autoriteit biedt. Van de mogelijkheid om zich rechtstreeks te wenden tot de rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staten wordt in de praktijk dan ook vrijwel alleen gebruik gemaakt als de Centrale Autoriteit de betrokkene niet wenst bij te staan.
1.g
Wanneer de weg van art. 29 HKOV wordt gevolgd lijkt de toelichting op dat artikel ervan uit te gaan dat alleen de rechter van het land waar het kind verblijft bevoegd is. Een dergelijke beperking van bevoegdheid is moeilijk te rijmen met de tekst van art. 29 HKOV. Art. 29 HKOV spreekt van de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staten (meervoud). Dat duidt erop dat de rechter van elke Verdragsluitende Staat waarmee het kind of de verzoeker een band heeft bevoegd is. Althans lijkt de bevoegdheid niet beperkt tot de rechter van het land waar het kind verblijft. Indien dat de bedoeling zou zijn, had het verdrag dat immers expliciet vermeld. Een beperking van de bevoegdheid tot de rechter van het land waar het kind verblijft, is bovendien niet noodzakelijk in verband met de erkenning en tenuitvoerlegging van de uitspraak. Art. 21 Brussel II Bis — welke Verordening op grond van art. 60 Brussel II Bis voorrang heeft boven het HKOV — bepaalt immers dat de in de ene lidstaat gegeven beslissing in de andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.
1.h
Hoe dit alles ook zij, de Nederlandse rechter mag ingevolge art. 23 Brussel II Bis de bevoegdheid van de Griekse rechter niet toetsen, maar dient van die bevoegdheid uit te gaan. De eventuele onbevoegdheid van de Griekse rechter kan dus geen grond zijn om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan te nemen. Slechts als de onbevoegdheid van de Griekse rechter onherroepelijk zou komen vast te staan, zou dit de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kunnen meebrengen. Zie in vergelijkbare zin het advies van professor A.V.M. Struycken van 28 december 2010.
1.i
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat het bevoegd is de onderhavige zaak te beoordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de vader ervoor heeft gekozen om als eerste op de voet van art. 29 HKOV de Griekse rechter te adiëren is hij aan die keuze gebonden. Hij kan niet ook zijn geluk komen beproeven bij de Nederlandse rechter, maar zal het definitieve oordeel van de Griekse rechter moeten afwachten.
1.j
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat daaruit niet blijkt waarom het hof — ondanks het feit dat de vader zich op de voet van art. 29 HKOV als eerste tot de Griekse rechter heeft gewend — zich bevoegd acht van de onderhavige zaak kennis te nemen. Het hof heeft ermee volstaan aan te geven waarom de Nederlandse rechter — indien de normale route via de Centrale Autoriteit wordt gevolgd — bevoegd is, maar heeft niet onderzocht of het feit dat de vader als eerste de Griekse rechter heeft aangezocht daarin verandering moet brengen.
Onderdeel 2: litispendentie
2.1
In rov. 4.6 oordeelt het hof dat de overige bepalingen van Brussel II Bis ten aanzien van de bevoegdheid van de rechter in procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid — en met name ook art. 19 Brussel II Bis — betrekking hebben op procedures ten gronde. Nu de onderhavige procedure naar het oordeel van het hof geen procedure ten gronde is, behoeft het hof art. 19 Brussel II Bis niet toe te passen.
Het oordeel dat art. 19 Brussel II Bis alleen betrekking heeft op procedures ten gronde, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Als procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, waarop art. 19 lid 2 Brussel II Bis ziet, zijn (onder andere blijkens art. 11 Brussel II Bis) ook aan te merken procedures waarin na een (vermeende) kinderontvoering de teruggeleiding van het kind wordt verzocht. Het hof diende derhalve de onderhavige zaak — die een dergelijk teruggeleidingsverzoek betreft — op de voet van art. 19 lid 2 Brussel Et Bis aan te houden totdat de bevoegdheid van de Griekse rechter vaststaat.
Uitbreiding en toelichting
2.1.a
Afdeling 2 van Brussel II Bis betreft de ouderlijke verantwoordelijkheid. Daaronder wordt blijkens art. 2 sub 7 Brussel II Bis verstaan alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht. In de afdeling over ouderlijke verantwoordelijkheid is onder andere art. 11 opgenomen over de terugkeer van het kind. Dat artikel beoogt in gevallen van kinderontvoering een aanvulling te bieden op het HKOV. De considerans van Brussel II Bis bepaalt daarover onder 17:
‘In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het verdrag van 's‑Gravenhage van 25 oktober 1980 van toepassing te blijven zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder art. 11.’
2.1.b
The Practice Guide for the application of the new Brussels II Regulation (updated version 1st of June 2005) (hierna: de ‘Practice Guide’)4. stelt voorts:
‘The Hague Convention of 25 October 1980 on the civil aspects of international child abduction (‘the 1980 Hague Convention’), which has been ratified by all Member States, will continue to apply in the relations between Member States. However, the 1980 Hague Convention is supplemented by certain provisions of the Regulation, which come into play in cases of child abduction between Member States. The rules of the Regulation prevail over the rules of the Convention in relations between Member States in matters covered by the Regulation.’
Hieruit blijkt dat in het bijzonder art. 11 van Brussel II Bis heeft te gelden in gevallen als het onderhavige. Niet valt in te zien waarom dat voor de overige (bevoegdheids)bepalingen van Brussel II Bis anders zou zijn. De considerans wijst op het tegendeel, waar wordt vermeld dat het HKOV wordt aangevuld door de bepalingen van in het bijzonder art. 11. In de bevoegdheidsbepalingen valt bovendien op geen enkele manier een beperking te lezen tot zaken ten gronde. De titel van art. 10 Brussel II Bis (Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering) wijst er bovendien op dat beoogd is in dat artikel de bevoegdheid te regelen (mede) over het verzoek tot teruggeleiding in gevallen van kinderontvoering.
2.1.C
Wellicht heeft het hof op dit punt aansluiting gezocht bij de Losbladige Personen- en Familierecht waarin prof. Th.M. de Boer ten aanzien van art. 10 Brussel II Bis opmerkt:
‘Anders dan het opschrift van art. 10 suggereert, gaat het hier niet om de bevoegdheid om over de teruggeleiding van het kind te beslissen; die bevoegdheid ligt besloten in art. 8 jo. art. 11 Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (…). Art. 10 Brussel II Bis betreft de bevoegdheid om in het gezag over het kind te voorzien of om een andere kinderbeschermende maatregel te nemen, los van de vraag of een ontvoerd kind teruggeleid moet worden naar het land van herkomst.’5.
Prof. De Boer geeft echter voor deze interpretatie van art. 10 Brussel II Bis geen onderbouwing of vindplaats. Zijn standpunt is bovendien niet alleen moeilijk te verenigen met de tekst van art. 10 en 11 Brussel II Bis, maar ook met de toelichting in de Practice Guide daarop. Die toelichting geeft immers als voornaamste regels de volgende:
‘The main principles of the new rules on child abduction
- 1.
Jurisdiction remains with the courts of Member State of origin.
- 2.
The courts of the requested Member State shall ensure the prompt return of the child (see chart p. 35)
- 3.
If the court of the requested Member State6. decides not to return the child, it must transmit a copy of its decision to the competent court in Member State of origin, which shall notify the parties. The two courts shall co-operate (see chart p. 40)
- 4.
If the court of the Member State of origin decides that the child shall return, exequatur is abolished for this decision and it is directly enforceable in the requested Member State (see chart on p. 40).
- 5.
The central authorities of the Member State of origin and the requested Member State shall co-operate and assist the courts in their tasks.’
2.1.d
Blijkens regel 3 en 4 zijn zowel de gerechten van de staat waarheen als de Staat waarvandaan het kind ontvoerd is bevoegd om te beslissen of het kind al dan niet moet worden teruggeleid. Daartegenover staat dat de Practice Guide in de toelichting op art. 10 ook stelt:
‘Where a child is abducted from one Member State (‘the Member State of origin’) to another Member State (‘the requested Member State’), the Regulation ensures that the courts of the Member State of origin retain jurisdiction to decide on the question of custody notwithstanding the abduction.’7.
En
‘To deter parental child abduction between Member States, Article 10 ensures that the courts of the Member State where the child was habitually resident before the abduction (‘Member State of origin’) remain competent to decide on the substance of the case also after the abduction. Jurisdiction may be attributed to the courts of the new Member State (‘the requested Member State’) only under very strict conditions.’8.
Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat art. 10 Brussel II Bis inderdaad alleen ziet op zaken ten gronde. Die beperking wordt echter ook hier op geen enkele manier onderbouwd of gemotiveerd. Aan de Practice Guide kan bovendien — zeker in het licht van de op zichzelf duidelijke bewoordingen van de Verordening — geen doorslaggevend argument worden ontleend, daar in de Practice Guide zelf vermeld is:
‘The Practice Guide is not legally binding, and does not prejudge any opinion given by the European Court of Justice or any decision issued by the national courts, concerning the interpretation of the Regulation.’9.
2.1.e
Samenvattend kan aan art. 10 Brussel II Bis een ondersteunend argument worden ontleend voor het feit dat art. 19 Brussel II Bis mede ziet op gevallen als het onderhavige. Maar zelfs als zou moeten worden aangenomen dat art. 10 Brussel II Bis uitsluitend ziet op zaken ten gronde, is er geen reden om aan te nemen dat hetzelfde geldt voor art. 19 Brussel II Bis. In art. 19 Brussel II Bis wordt immers dezelfde term ‘procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid’ gehanteerd als in art. 11 Brussel II Bis. Blijkens art. 11 staat buiten kijf dat onder procedures inzake ouderlijke verantwoordelijkheid mede moeten worden verstaan gevallen van kinderontvoering waarin over de teruggeleiding moet worden beslist. Het begrip procedures inzake ouderlijke verantwoordelijkheid in art. 19 lid 2 Brussel II Bis moet — zeker nu de tekst of de toelichting op dit punt geen enkele beperking bevat — dienovereenkomstig worden uitgelegd, zodat art. 19 Brussel II Bis ook van toepassing is op procedures als de onderhavige waarin na een (vermeende) kinderontvoering de teruggeleiding van het kind wordt verzocht.10. Het hof diende derhalve de onderhavige zaak op de voet van art. 19 lid 2 Brussel II Bis aan te houden totdat de bevoegdheid van de Griekse rechter vaststaat.
2.2
In het vervolg van rov. 4.6 oordeelt het hof dat indien art. 19 Brussel II Bis van toepassing zou zijn, omdat het verschil in karakter van de te geven beslissingen aan aanhouding in de weg staat. De Nederlandse rechter treft naar het oordeel van het hof immers een ordemaatregel in het kader van een rechtshulpverzoek, terwijl de beslissing van de Griekse rechter niet wordt gegeven in het kader van een rechtshulpverzoek en daarmee op een andere oorzaak berust.
Met dat oordeel heeft het hof een onjuiste, want te beperkte, uitleg gegeven aan het begrip procedures welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. Onder procedures welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten vallen in elk geval ook procedures die — zoals in casu — over dezelfde kinderen gaan, dezelfde feiten en omstandigheden betreffen en waarin inhoudelijk hetzelfde verzoek is gedaan.
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet voldoende begrijpelijk waarom het hof van oordeel is dat de Griekse en de Nederlandse procedure niet hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten in de zin van art. 19 Brussel II Bis. Daarvoor is niet doorslaggevend dat de Nederlandse rechter een ordemaatregel in het kader van een rechtshulpverzoek treft, terwijl de beslissing van de Griekse rechter niet wordt gegeven in het kader van een rechtshulpverzoek. Het door het hof gemaakte onderscheid zou immers meebrengen dat procedures in de lidstaat waarin de beslissing ten uitvoer kan worden gelegd, nooit op een lijn zouden kunnen worden gesteld met procedures in lidstaten waarin dit niet mogelijk is.
Uitbreiding en toelichting
2.2.a
Voorwaarde voor de toepassing van art. 19 lid 2 van Brussel II Bis is dat beide zaken hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten. Deze wat cryptische formulering betekent dat het moet gaan om hetzelfde kind/hetzelfde feitencomplex en hetzelfde onderwerp van geschil (‘zelfde oorzaak’).11. Dat beide zaken dezelfde kinderen en hetzelfde feitencomplex betreffen, is niet voor discussie vatbaar. Ook aan het tweede vereiste is voldaan. De Griekse procedure betreft immers hetzelfde onderwerp van geschil. Beide zaken zijn identiek, zij het dat een andere rechter is aangezocht en dat daardoor de procedure iets anders verloopt. Beide procedures betreffen bovendien de vraag of de kinderen rechtmatig door de moeder in Nederland worden gehouden, en of de kinderen naar Griekenland moeten worden teruggeleid.
2.2.b
Het door het hof gemaakte onderscheid dat de Griekse zaak geen rechtshulpverzoek betreft, is kunstmatig.12. Het door het hof gemaakte onderscheid betekent in de praktijk dat beslissingen van de rechter van het land waar de kinderen verblijven en waar het verzoek dus ten uitvoer moet worden gelegd, nooit op één lijn kunnen worden gesteld met beslissingen van de rechter van enige andere lidstaat. Dat is weinig aannemelijk omdat dergelijke procedures nu juist bij uitstek dezelfde (rechts)vraag en dezelfde feiten en omstandigheden betreffen en het juist bij kinderontvoeringen van het grootste belang is dat tegenstrijdige beslissingen van nationale rechters worden vermeden. Dat de makers van de verordening iets dergelijks hebben beoogd, blijkt dan ook nergens uit.
Onderdeel 3: gewone verblijfplaats
In rov. 4.11 overweegt het hof dat de laatste gewone verblijfplaats in de zin van art. 3 HKOV een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden van het concrete geval. In rov. 4.12 betrekt het hof in zijn oordeel over de laatste gewone verblijfplaats van de kinderen uitsluitend, althans in overwegende mate, feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (de duur en aard van) het verblijf van de moeder en de kinderen in Griekenland. Op grond van die feiten en omstandigheden komt het hof vervolgens tot de slotsom dat alle kinderen — tussen wie het hof geen onderscheid maakt — voorafgaand aan het vertrek van de moeder met de kinderen naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Griekenland hadden.
Door uitsluitend, althans in overwegende mate, feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (de duur en aard van) het verblijf van de moeder en de kinderen in Griekenland in zijn overweging te betrekken heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip laatste ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van art. 3 HKOV. De laatste gewone verblijfplaats in de zin van art.3 HKOV is die plaats waarmee het betrokken kind (mede gelet op zijn belang bij verblijf in de ene of de andere plaats) maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Het gaat dus niet alleen om de plaats, duur en aard van het laatste gewone verblijf, maar (vooral) ook om de bindingen van het desbetreffende kind met de verschillende plaatsen die als gewone verblijfplaats in aanmerking komen. Daarbij is niet (zoals in het oordeel van het hof besloten lijkt te liggen) doorslaggevend of en zo ja in welke mate het betrokken kind zich op de plaats waar hij het laatste verbleef voldoende heeft gehecht, maar met welk land het kind — gelet op alle omstandigheden van het geval — de nauwste maatschappelijke binding heeft.13.
Tot de omstandigheden van het geval die in dit verband van belang kunnen zijn behoren:
- (i)
De binding van het kind met het land en de plaats waar het onmiddellijk voorafgaande aan de beweerdelijke inbreuk op het recht betreffende het gezag of het omgangsrecht verbleef,14. die onder meer kan blijken uit
- a)
De periode dat dat kind op deze plaats gewoond heeft;
- b)
De vraag of het kind de nationaliteit van dit land heeft;
- c)
De vraag of het kind de taal van dit land spreekt;
- d)
De mate waarin het kind in dit land omringd is door familie en vrienden;
- e)
De intentie waarmee elk van beide ouders met het kind in dit land en op deze plaats heeft verbleven.
- (ii)
De binding van het kind met het land waarin het kind zich op het moment van beoordeling door de rechter bevindt,15. die mutatis mutandis eveneens kan blijken uit onder meer de hiervoor onder a)–e) opgesomde omstandigheden;
- (iii)
Het eventuele oordeel inzake de gewone verblijfplaats van het kind van een aangezochte rechter van een Verdragsluitende Staat;
- (iv)
Het land waarmee beide ouders de nauwste maatschappelijke binding hebben;
- (v)
De mogelijkheden die beide ouders hebben om het kind te verzorgen en/of omgang te hebben met het kind in het land waarin het kind zich op het moment van beoordeling door de rechter bevindt, respectievelijk in het land waarin het kind zich voorafgaand aan de ontvoering bevond.16.
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting is 's hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd omdat het hof slechts aandacht heeft besteed aan de binding van de kinderen met Griekenland, en niet (voldoende kenbaar) heeft onderzocht met welke plaats en welk land de kinderen — gelet op alle omstandigheden van het geval — de nauwste maatschappelijke binding hebben.
Althans heeft het hof de volgende stellingen van de moeder — die betrekking hebben op de hiervoor onder (ii)–(v) opgenoemde omstandigheden en daarom ieder voor zich, althans bezien in onderlinge samenhang tot het oordeel zouden moeten of kunnen leiden dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet Griekenland maar Nederland is — onvoldoende kenbaar in zijn oordeel betrokken:
- 1)
Het leven van de oudste twee kinderen heeft zich altijd in Nederland afgespeeld. Zij zijn in Nederland geboren en in de Nederlandse samenleving geworteld.17.
- 2)
Het jongste kind is weliswaar in Griekenland geboren, maar ten aanzien van haar moet — gelet op haar leeftijd — aansluiting worden gezocht bij de gewone verblijfplaats van de moeder die in Nederland is.18.
- 3)
De moeder heeft nimmer de intentie gehad zich met de kinderen in Griekenland te vestigen.19. Zij reisde slechts (vooralsnog tijdelijk) naar Griekenland in een poging om haar huwelijk te redden en was van plan naar Nederland terug te keren indien dit haar niet zou lukken. Zij heeft die stelling onderbouwd door erop te wijzen dat:
- a)
De moeder — anders dan de vader — in Nederland ingeschreven is blijven staan,20.
- b)
De moeder haar Nederlandse ziektekostenverzekering ten behoeve van zichzelf en de kinderen heeft aangehouden,21.
- c)
De moeder haar Nederlandse bankrekeningen en Nederlandse telefoonnummer heeft behouden,22.
- d)
De moeder vrijwel al haar bezittingen in Nederland heeft gelaten,23.
- e)
De moeder het verblijf van zichzelf en van haar kinderen in Griekenland van haar Nederlandse bankrekening (en deels met financiële steun van haar ouders) heeft bekostigd, omdat de moeder in Griekenland geen baan had en de Griekse taal niet machtig is.24.
- 4)
De vader heeft nooit werkelijk de intentie gehad zich met zijn gezin in Griekenland te vestigen. Hij heeft de moeder herhaaldelijk verzocht om terug te gaan naar Nederland en daar geld en een advocaat te regelen.25.
- 5)
De moeder niet met de kinderen kan terugkeren naar Griekenland omdat zij de Griekse taal niet machtig is, niet in het levensonderhoud van zichzelf en van de kinderen kan voorzien, en omdat de man aangifte tegen haar heeft gedaan en deze aangifte ondanks zijn toezeggingen daartoe niet heeft ingetrokken.26.
- 6)
De vader heeft op een enkele uitzondering na niet bijgedragen aan de kosten van het levensonderhoud van de moeder en kinderen.27.
Evenmin heeft het hof de uitspraak van de Griekse rechter over de gewone verblijfplaats van de kinderen voldoende kenbaar in zijn oordeel betrokken, terwijl die uitspraak — zoals de moeder heeft gesteld28. — bezien in samenhang met de overige omstandigheden van het geval tot het oordeel zouden moeten of kunnen leiden dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet Griekenland maar Nederland is.
Uitbreiding en toelichting
3.a
Het begrip laatste ‘gewone verblijfplaats’ dient verdragsautonoom te worden geïnterpreteerd. Het gaat om een conflictenrechtelijk begrip dat los staat van het nationaalrechtelijk begrip woonplaats, waarbij het gaat om de plaats waarmee de betrokkene maatschappelijk de nauwste bindingen heeft.29. Bij de beantwoording van de vraag met welke verblijfplaats het kind de nauwste binding heeft is in de eerste plaats van belang de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Neulinger en Schuruck/Zwitserland.30. In die zaak oordeelde het EHRM dat in zaken van internationale kinderontvoering art. 8 EVRM in samenhang dient te worden bezien met het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het belang van het kind staat daarbij voorop. Dit belang strekt ertoe de banden van het kind met zijn familie te behouden en te verzekeren dat zijn ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving. Het individuele belang van het kind hangt af van de omstandigheden van het geval, met name zijn (familie)banden, leeftijd, zijn mate van volwassenheid, het al dan niet aanwezig zijn van zijn ouders, zijn omgeving en hetgeen hij heeft meegemaakt. Ook het belang van de ouders — en in het bijzonder de mogelijkheid om op regelmatige basis contact te hebben met hun kind — weegt echter mee.
3.b
Uit de hierna te citeren jurisprudentie blijkt bovendien dat bij de beantwoording van de vraag met welke verblijfplaats het kind de nauwste maatschappelijke banden heeft niet alleen (de duur van) het laatste gewone verblijf, maar vooral ook de bindingen van het desbetreffende kind met het land van zijn laatste gewone verblijfplaats van belang is. Ook de intentie van de ouders is van relevant. Heeft één van de ouders niet de intentie om zich met een kind in een bepaald land te vestigen, maar gaat het om een tijdelijk verblijf, dan zal het kind in dat land niet snel zijn nieuwe gewone verblijfplaats krijgen. Is de intentie om zich permanent te vestigen er wel, dan kan het kind onder omstandigheden al direct in het nieuwe land zijn gewone verblijfplaats krijgen. Zie dienaangaande de Losbladige Personen- en Familierecht:
‘In de hierna te bespreken zaak bleek de uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraken van groot belang voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind om wiens terugkeer was verzocht.
De Amerikaanse vader en Nederlandse moeder wonen in Virginia (VS), waar hun dochter wordt geboren. Met toestemming van de vader vertrekt de moeder met het kind in januari 1991 naar Nederland. In maart 1991 vraagt de vader de moeder met het kind terug te keren naar de VS, hetgeen zij weigert. De moeder verzoekt in mei 1991 de Rechtbank Leeuwarden om voorlopige toevertrouwing van het kind, welk verzoek wordt toegewezen. Op formele gronden wordt deze beschikking op 24 juli 1991 vernietigd door het Hof Leeuwarden. Inmiddels is de vader door de Family Court, Virginia, belast met de temporary custody (26 juli 1991). In Nederland wordt door de Nederlandse centrale autoriteit een procedure aanhangig gemaakt strekkende tot teruggeleiding van het kind naar Virginia. In september 1991 verzoekt de moeder opnieuw voorlopige toevertrouwing, hetgeen wordt aangehouden hangende de procedure waarin de Nederlandse centrale autoriteit om teruggeleiding van het kind verzoekt. De centrale autoriteit stelt dat het niet doen terugkeren van het kind na een tijdelijk verblijf in Nederland in strijd is met de (Amerikaanse) beslissing van 26 juli 1991 en de tussen de ouders gemaakte afspraken. De Rb. Leeuwarden (13 november 1991, NIPR 1992, nr. 83) verwerpt diverse weren van de moeder, behalve haar verweer betreffende de stelling van de vader dat het niet doen terugkeren van het kind ongeoorloofd is. Zij stelt in dit verband dat het kind op 26 juli 1991 zijn gewone verblijfplaats reeds in Nederland had zodat art. 3 van het verdrag toepassing mist. Anders gezegd de temporary custody die op 26 juli 1991 werd gegeven aan de vader strookt niet met het gezagsrecht van art. 3. In dit kader gaat de rechtbank nader in op de gewone verblijfplaats van het kind:
‘De Rb. overweegt dat het begrip woonplaats in een procedure als de onderhavige vooral een feitelijk begrip is. Dit betekent niet dat er geen eisen dienen te worden gesteld aan het feitelijk verblijf wil het als woonplaats kunnen gelden. Er moet sprake zijn van enige duurzaamheid en ook de intentie van betrokkenen kan van belang zijn. De Rb. zal onderzoeken of het verblijf van het kind in Nederland gekwalificeerd kan worden als het hebben van een gewone verblijfplaats alhier.
Met instemming van de vader verlaat de moeder met het kind op 15 januari 1991 [a-plaats] om naar Nederland te gaan. De vader zou per 31 januari 1991 werkloos worden en de moeder zal hier de markt verkennen voor een baan voor de vader, dan wel zal gaan zoeken naar een baan voor verzoeker. Partijen verschillen hierover van mening, doch de bedoeling: de vader richt zich op een baan in Nederland, blijkt uit beide activiteiten. De vader heeft verklaard dat hij naar Nederland zou komen wanneer de moeder zou zijn geslaagd in het vinden van een baan voor hem. De echtelijke woning te [a-plaats] wordt te koop aangeboden. De moeder zorgt voor een bijstandsuitkering voor haar en het kind. Op of omstreeks 16 maart 1991 verzoekt de vader de moeder om met het kind terug te keren en eerst op 6 juni 1991 wendt hij zich tot de Family Court voor [a-plaats], die op 26 juli 1991 genoemde beslissing neemt.
De Rb. is van oordeel dat het vasthouden van het kind door de moeder eerst op 26 juli 1991 een aanvang neemt. De vader en de moeder hebben in januari 1991 gezamenlijk, zo blijkt uit het bovenstaande, een keuze gemaakt voor een verblijf in Nederland. Het enkele verzoek van de vader aan de moeder in maart 1991 om met het kind terug te keren is dan immers onvoldoende om het terughouden van het kind onrechtmatig te doen zijn nu de vader met de moeder het gezagsrecht over het kind deelde. De stellingen van de Centrale Autoriteit omtrent een tussen de vader en de moeder bestaande afspraak doen geen afbreuk aan deze conclusie. Evenmin is dit het geval met het door de Centrale Autoriteit gestelde omtrent aanwijzingen (verzekering, rijbewijs) voor de continuering van het verblijf in [a-plaats], nu de vrouw deze opmerkingen gemotiveerd heeft weersproken. Het verblijf van het kind in Nederland vanaf midden januari tot 26 juli 1991 en daarbij de intentie van partijen, zoals hierboven weergegeven, brengen naar het oordeel van de Rb. met zich mee dat geconcludeerd kan worden dat het kind in Nederland op 26 juli 1991 en derhalve onmiddellijk voor zijn vasthouding zijn gewone verblijfplaats had.
Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat niet is gebleken dat de vader op het tijdstip van het niet doen terugkeren het gezagsrecht daadwerkelijk uitoefende. Het niet doen terugkeren van het kind moet derhalve met als ongeoorloofd in de zin van het Haagse Verdrag worden beschouwd.’
Het Hof Leeuwarden (20 december 1991, NIPR 1992, nr. 177) onderschrijft het oordeel van de rechtbank:
‘Het hof deelt het oordeel van de Rb. dat het verblijf van het kind in Nederland gekwalificeerd kan worden als het hebben van een gewone verblijfplaats alhier. De moeder heeft zich met M. (het kind. red.) ingevolge een afspraak met de vader in Nederland gevestigd. Het verblijf in Nederland was vanuit die afspraak zo al niet definitief, dan toch voor onbepaalde tijd bedoeld. De ‘gewone verblijfplaats van het kind’, ook in de zin van art. 3 van genoemd verdrag, ging derhalve — direct — mee over naar Nederland. Reeds hierom kan geen sprake zijn van ongeoorloofd overbrengen of ongeoorloofd niet doen terugkeren als bedoeld in genoemd art. 3 van het verdrag.’
Uit deze overweging kan worden afgeleid dat voor de beoordeling van de gewone verblijfplaats van het kind grote waarde is gehecht aan de oorspronkelijke bedoeling van de echtgenoten: een verblijf in Nederland dat definitief zou worden als voor de vader werkgelegenheid was gevonden.
Zie ook inzake de beoordeling van de gewone verblijfplaats, de uitspraak van de Rechtbank Alkmaar van 16 februari 2005 (NIPR 2005, nr. 112 ). De Amerikaanse vader en de Nederlandse moeder hebben samen twee kinderen, waarmee zij — komend vanuit Nederland — vanaf maart 2003 in Spanje wonen. De moeder en de kinderen gaan in januari 2004 terug naar Nederland. De vader blijft aanvankelijk in Spanje maar als het contract van hun huurwoning afloopt, vertrekt ook hij naar Nederland. Sedertdien verblijft hij afwisselend in Nederland en België. De vader verzoekt teruggeleiding naar Spanje. De moeder stelt dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. De rechtbank stelt voorop dat de gewone verblijfplaats de plaats is waarmee de kinderen maatschappelijk de nauwste banden hebben. Daarbij speelt de duur van het feitelijk verblijf een belangrijke rol. De rechtbank neemt, gezien de zeer jonge leeftijd van de kinderen, de positie van de ouders als uitgangspunt. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen Spanje is, aangezien hij en de moeder naar Spanje zijn verhuisd om zich daar definitief te vestigen. De moeder stelt daarentegen dat zij niet de intentie hadden om langer dan een jaar in Spanje te verblijven. Zij wijst er op dat zij geen baan hebben in Spanje, de Spaanse taal onvoldoende machtig zijn en geen opleiding in Spanje hebben gevolgd. De rechtbank oordeelt dat de vader zijn stelling onvoldoende heeft gemotiveerd. Vaststaat dat de ouders geen maatschappelijke band met Spanje hadden door werk of opleiding. De rechtbank komt tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet in Spanje is, zodat er geen sprake kan zijn van overbrenging in de zin van art. 3. Het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen.’31.
3.C
Aan dit overzicht valt nog toe te voegen de uitspraak van het Hof Amsterdam van 19 mei 2005.32. In die zaak speelde het volgende. De ouders woonden aanvankelijk samen met hun kind in Nederland. Vanaf maart 2003 tot januari 2004 hebben de ouders met hun beide kinderen, waarvan de jongste in die periode is geboren, verbleven in Spanje. De ouders hadden ieder hun eigen intenties ten aanzien van dit verblijf. De vader is met zijn gezin verhuisd om zich daar definitief te vestigen en om met de moeder een nieuwe start in hun relatie te maken. Alle bezittingen zijn meeverhuisd. Het ging de moeder, Nederlandse, echter om een tijdelijk verblijf, waarbij zij in haar eigen levensonderhoud voorzag. Betrokkenen hebben zich van tijdelijke woonruimte voorzien: de huur is aangegaan voor zes maanden en is met een zelfde termijn verlengd. Geen van beiden heeft in Spanje gewerkt. Er zijn geen cursussen of opleidingen gevolgd. Geen van beiden beheerst de Spaanse taal. De moeder is ingeschreven gebleven in Nederland. Zij heeft Nederlandse bankrekeningen aangehouden en een Nederlandse ziektekostenverzekering. Het Hof Amsterdam oordeelde dat onder deze omstandigheden de gewone verblijfplaats van de kinderen Nederland was gebleven.
3.d
De onderhavige zaak is vrijwel identiek aan deze laatste zaak. Er zijn goede redenen om in de onderhavige zaak tot een vergelijkbaar oordeel te komen. De moeder heeft immers gesteld:
- 1)
Het leven van de oudste twee kinderen heeft zich altijd in Nederland afgespeeld. Zij zijn in Nederland geboren en in de Nederlandse samenleving geworteld.33.
- 2)
Het jongste kind is weliswaar in Griekenland geboren, maar ten aanzien van haar moet — gelet op haar leeftijd — aansluiting worden gezocht bij de gewone verblijfplaats van de moeder die in Nederland is.
- 3)
De moeder heeft nimmer de intentie gehad zich met de kinderen in Griekenland te vestigen.34. Zij reisde slechts (vooralsnog tijdelijk) naar Griekenland in een poging om haar huwelijk te redden en was van plan naar Nederland terug te keren indien dit haar niet zou lukken. Zij heeft die stelling onderbouwd door erop te wijzen dat:
- a)
De moeder — anders dan de vader — in Nederland ingeschreven is blijven staan,
- b)
De moeder haar Nederlandse ziektekostenverzekering ten behoeve van zichzelf en van de kinderen heeft aangehouden,
- c)
De moeder haar Nederlandse bankrekeningen en Nederlandse telefoonnummer heeft behouden,
- d)
De moeder vrijwel al haar bezittingen in Nederland heeft gelaten,
- e)
De moeder het verblijf van zichzelf en van haar kinderen in Griekenland van haar Nederlandse bankrekening (en deels met financiële steun van haar ouders) heeft bekostigd, omdat de moeder in Griekenland geen baan had en de Griekse taal niet machtig is.
- 4)
De vader heeft nooit werkelijk de intentie gehad zich met zijn gezin in Griekenland te vestigen. Hij heeft de moeder herhaaldelijk verzocht om terug te gaan naar Nederland en daar geld en een advocaat te regelen.
- 5)
De moeder niet met de kinderen kan terugkeren naar Griekenland omdat zij de Griekse taal niet machtig is, niet in het levensonderhoud van zichzelf en de kinderen kan voorzien, en omdat de man aangifte tegen haar heeft gedaan en deze aangifte ondanks zijn toezeggingen daartoe niet heeft ingetrokken.
- 6)
De vader heeft op een enkele uitzondering na niet bijgedragen aan de kosten van het levensonderhoud van de moeder en de kinderen.
3.e
Uit deze stellingen rijst — rekening houdend met de belangen van de kinderen en de intenties van hun ouders — het beeld op dat de kinderen slechts tijdelijk in Griekenland hebben verbleven en zich slechts beperkt aan de nieuwe situatie hebben aangepast. Hun wortels liggen echter — evenals die van hun moeder — in Nederland. De Griekse rechter heeft dan ook geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet Griekenland maar Nederland is en het verzoek tot teruggeleiding afgewezen. Analoog aan art. 15 HKOV had het hof rekening kunnen of zelfs moeten houden met de overwegingen die de Griekse rechter tot deze beslissing hebben geleid. Het oordeel van de Griekse rechter behoort immers tot de omstandigheden van het geval en behoort dus in beginsel te worden meegewogen. Daarbij is van belang dat het Griekse vonnis na een uitvoerige inhoudelijke behandeling tot stand is gekomen. In die procedure zijn bovendien niet de in het Griekse kort geding geldende bewijsregels gehanteerd, maar is het geschil beoordeeld aan de hand van ‘volledige gerechtelijke overtuiging’35. (dat wil kennelijk zeggen: volgens de normale bewijsregels voor bodemprocedures).
3.f
Over het belang en gewicht van een dergelijk vonnis heeft de Hoge Raad in het kader van art. 15 HKOV het volgende geoordeeld:
‘Met de art. 14 en 15 HKOV is beoogd de rechter van de aangezochte staat beter en gemakkelijker in staat te stellen te beoordelen of sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in de zin van art. 3 HKOV. Ingevolge art. 14 kan de rechter hierbij rechtstreeks rekening houden met het recht van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft en met de aldaar al dan niet formeel erkende rechterlijke of administratieve beslissingen. Ingevolge art. 15 kan de rechter verlangen dat de verzoeker een beslissing of een verklaring van de autoriteiten van de staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, overlegt, waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging of het niet doen terugkeren ongeoorloofd was in de zin van art. 3 HKOV. Het gaat hier om beslissingen en verklaringen die uitsluitend dienen als hulpmiddel voor de rechter van de aangezochte staat om vast te stellen ‘how the law of the child's habitual residence will apply in a particular case’ (Toelichtend rapport van de hand van E. Pérez-Vera, Actes et Documents de la Quatorzième session, Conférence de la Haye de droit international privé, Tome III, Enlèvement d'enfants, 1980, blz. 463, nr. 120). Dit brengt mee dat de aangezochte rechter niet behoeft te onderzoeken of de beslissingen of verklaringen voldoen aan de vereisten waaraan buitenlandse rechterlijke beslissingen moeten voldoen om voor erkenning hier te lande in aanmerking te komen. Met name kan aan ingevolge art. 15 gegeven beslissingen en verklaringen, waarvan de afgifte veelal met het oog op een spoedige teruggeleiding zal worden gevraagd nadat het kind met een ouder naar het buitenland is vertrokken, niet de eis worden gesteld dat deze zijn gegeven in een procedure op tegenspraak. Anderzijds kan niet worden aanvaard dat de rechter van de aangezochte staat steeds en zonder meer is gebonden aan de vaststelling in een ingevolge art. 15 afgegeven verklaring dat de overbrenging of het niet doen terugkeren ongeoorloofd was in de zin van art. 3 HKOV. De vraag of de rechter van de aangezochte staat aan die vaststelling gebonden is, kan slechts aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval worden beantwoord.’36.
Uit die overweging volgt de relevantie van de Griekse uitspraak voor de onderhavige zaak.
3.g
Het hof had kortom de hiervoor opgesomde stellingen van de moeder en het oordeel van de Griekse rechter in zijn oordeel moeten betrekken. Die stellingen zouden immers — indien juist — tot het oordeel moeten of kunnen leiden dat de gewone verblijfplaats van de kinderen niet Griekenland maar Nederland is.
Onderdeel 4: weigeringsgronden
In rov. 4.15 overweegt het hof dat de moeder heeft gesteld dat zij niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren, omdat de vader aangifte tegen de moeder heeft gedaan en omdat de moeder in Griekenland niet in haar eigen bestaan zal kunnen voorzien. De vader heeft gesteld dat het de moeder vrijstaat om met de kinderen terug te keren. Bovendien heeft hij volgens het hof verklaard dat hij de aangifte tegen de moeder zal intrekken.
In rov. 4.16 oordeelt het hof vervolgens dat niet is komen vast te staan dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader tijdens het huwelijk in Nederland een belangrijke rol vervulde in de dagelijkse zorg voor de kinderen. Dat de situatie van artikel 13 aanhef en onder b zich zou voordoen heeft de moeder naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4
's Hofs oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie van artikel 13 aanhef en onder b zich voordoet, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Althans is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.1
Voor dat oordeel is (mede) redengevend dat volgens het hof niet is komen vast te staan dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren. Het hof kon echter niet tot dat oordeel komen zonder de stelling van de moeder in zijn oordeel te betrekken dat zij niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren omdat de moeder in Griekenland niet in haar eigen bestaan zal kunnen voorzien. Het hof had die stelling in zijn oordeel moeten betrekken, omdat die stelling — zeker bezien in samenhang met de stelling van de moeder dat de vader bij het eerdere verblijf van de moeder en de kinderen in Griekenland (afgezien van het verschaffen van een woning) niet of nauwelijks heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van de moeder en de kinderen37. — tot het oordeel zou moeten of kunnen leiden dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren. Het hof heeft dat echter onvoldoende kenbaar gedaan.
Onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is bovendien de verwerping van de stelling van de moeder dat zij niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren, omdat de vader aangifte tegen de moeder heeft gedaan.38. Voor de ontkrachting van die stelling is niet voldoende dat de vader heeft gesteld dat het de moeder vrijstaat om met de kinderen terug te keren en dat hij de aangifte tegen de moeder zal intrekken. De moeder heeft immers gesteld dat de vader wel zegt dat hij zijn aangifte zal intrekken, maar dat tot op heden niet heeft gedaan.39. De enkele, niet met waarborgen voor nakoming daarvan omklede toezegging van de vader is in het licht van die stelling van de moeder onvoldoende om te kunnen oordelen dat niet is komen vast te staan dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren.
4.2
Het feit dat de vader — zoals het hof vaststelt — tijdens het huwelijk in Nederland een belangrijke rol vervulde in de dagelijkse zorg voor de kinderen kan 's hofs oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie van artikel 13 aanhef en onder b zich voordoet, niet zelfstandig dragen. De belangen van de kinderen dienen immers (ook) bij de toepassing van art. 13 HKOV voorop te staan.40. Althans moet de teruggeleiding worden geweigerd als er een ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht.
Wanneer de moeder niet met de kinderen naar Griekenland zou kunnen terugkeren zou de (in cassatie veronderstellenderwijs als juist aan te nemen) stelling van de moeder dat de hechtingsrelatie van [kind 3] met de moeder mede gelet op de jonge leeftijd van [kind 3] bijzonder belangrijk is, en dat wanneer die relatie zou worden verbroken sprake zou zijn van een verbroken hechting en een ernstig trauma voor [kind 3]41., immers tot het oordeel moeten of kunnen leiden dat het belang van de kinderen (tussen wie het hof geen onderscheid maakt) meebrengt dat zij in Nederland moeten blijven, althans moet de teruggeleiding worden geweigerd als er een ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht.42.
Indien het hof de belangen van de kinderen niet voorop heeft gesteld bij de beantwoording van de vraag of de situatie van artikel 13 aanhef en onder b zich voordoet, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat daaruit onvoldoende blijkt waarom het belang van de kinderen — ondanks de (veronderstellenderwijs aan te nemen) verbroken hechtingsrelatie met de moeder — niet meebrengt dat zij in Nederland moeten blijven, althans dat — ondanks de (veronderstellenderwijs aan te nemen) verbroken hechtingsrelatie met de moeder — geen ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Het feit dat de oudste twee kinderen gedurende het huwelijk in Nederland voor een belangrijk deel door de vader zijn opgevoed is daarvoor onvoldoende, omdat dat niet afdoet aan het trauma dat (althans bij het jongste kind) bij een verbreking van de hechtingsrelatie met de moeder zal ontstaan.
Uitbreiding en toelichting
4.a
Voor 's hofs oordeel is (mede) redengevend dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren. Het hof kon echter niet tot dat oordeel komen zónder de stelling van de moeder in zijn oordeel te betrekken dat zij niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren omdat de moeder in Griekenland niet in haar eigen bestaan zal kunnen voorzien. Het hof had die stelling in zijn oordeel moeten betrekken, omdat die stelling — zeker bezien in samenhang met de stelling van de moeder dat de vader bij het eerdere verblijf van de moeder en de kinderen in Griekenland (afgezien van het verschaffen van een woning) niet of nauwelijks heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van de moeder en de kinderen — tot het oordeel zou moeten of kunnen leiden dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren. Het hof heeft dat echter onvoldoende kenbaar gedaan.
4.b
Ook heeft het hof onvoldoende begrijpelijk de verwerping gemotiveerd van de stelling van de moeder dat zij niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren, omdat de vader aangifte tegen de moeder heeft gedaan Voor de ontkrachting van die stelling is niet voldoende dat de vader heeft gesteld dat het de moeder vrijstaat om met de kinderen terug te keren en dat hij de aangifte tegen de moeder zal intrekken. De moeder heeft immers gesteld dat de vader wel zegt dat hij zijn aangifte zal intrekken, maar dat hij ondanks haar herhaalde verzoek daartoe, die toezegging tot op heden niet gestand heeft gedaan. De enkele, niet met waarborgen voor nakoming daarvan omklede toezegging van de vader is onvoldoende in het licht van die stelling van de moeder om te kunnen oordelen dat niet is komen vast te staan dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren. Daarbij is van belang dat — naar de moeder heeft begrepen — het enkele intrekken van de aangifte niet zonder meer voldoende is om de Griekse overheid van vervolging te doen afzien.
Het had daarom voor de hand gelegen dat het hof — gelet op de in de lucht hangende aangifte — aan de toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding de voorwaarde had verbonden dat de moeder bij terugkeer met de kinderen naar Griekenland niet zou worden vervolgd. Zie in dit verband het rapport van het WDOC over de uitvoering van het HKOV:
‘Voor een zorgvuldige teruggeleiding acht men vooral zaken van belang die het welzijn van het kind betreffen en dient er aandacht te zijn voor de positie van de ontvoerende ouder na teruggeleiding. Ook voorlichting en een betere afstemming tussen de betrokken partijen kunnen bijdragen aan een zorgvuldige teruggeleiding. Bemiddelende instanties en de rechterlijke macht zouden hierbij een bevorderende rol kunnen spelen. Zo zou laatstgenoemde instantie voorwaarden kunnen stellen aan de teruggeleiding.’43.
Dat het hof geen voorwaarden aan de teruggeleiding heeft verbonden is zijn goed recht, maar om onder deze omstandigheden te oordelen dat niet — ten minste voorshands — is komen vast te staan dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren, is met recht onbegrijpelijk te noemen.
4.c
Indien onderdeel 4.1 gegrond zou zijn, betekent dat dat er veronderstellenderwijs vanuit moet worden gegaan dat de moeder niet met de kinderen naar Griekenland kan terugkeren. Het feit dat de vader — zoals het hof vaststelt — tijdens het huwelijk in Nederland een belangrijke rol vervulde in de dagelijkse zorg voor de kinderen kan in die situatie 's hofs oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie van artikel 13 aanhef en onder b zich voordoet, niet zelfstandig dragen.
4.d
In de eerder genoemde zaak Neulinger en Schuruck/Zwitserland oordeelde het EHRM dat en hoe het belang van het kind altijd voorop moet staan in gevallen van kinderontvoering. Het EHRM voegde daar echter aan toe dat dit ook geldt bij de beoordeling van de uitzonderingsgronden van het HKOV. Deze gronden mogen daarom naar het oordeel van het EHRM niet beperkt worden opgevat. Ook bij de beoordeling van de vraag of er gronden zijn om het kind niet naar zijn gewone verblijfplaats te doen terugkeren, staan de belangen van het kind voorop. Dat betekent dat de teruggeleiding niet dient te worden gelast indien dit niet in het belang van het kind is. Het EHRM neemt in zoverre bewust afstand van de beperktere weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub b HKOV:
‘The Convention cannot be interpreted in a vacuum but must be interpreted in harmony with the general principles of international law. Account should be taken, as indicated in Article 31 § 3 (c) of the Vienna Convention on the Law of Treaties of 1969, of ‘any relevant rules of international law applicable in the relations between the parties’, and in particular the rules concerning the international protection of human rights.
In matters of international child abduction, the obligations that Article 8 imposes on the Contracting States must therefore be interpreted taking into account, in particular, the Hague Convention on the Civil Aspects of International Child Abduction of 25 October 1980. (…)
However, the Court must also bear in mind the special character of the Convention as an instrument of European public order (ordre public) for the protection of individual human beings and its own mission, as set out in Article 19, ‘to ensure the observance of the engagements undertaken by the High Contracting Parties’ to the Convention. For that reason the Court is competent to review the procedure followed by domestic courts, in particular to ascertain whether the domestic courts, in applying and interpreting the provisions of the Hague Convention, have secured the guarantees of the Convention and especially those of Article 8.
In this area the decisive issue is whether a fair balance between the competing interests at stake — those of the child, of the two parents, and of public order — has been struck, within the margin of appreciation afforded to States in such matters, bearing in mind, however, that the child's best interests must be the primary consideration (…).
The same philosophy is inherent in the Hague Convention, which in principle requires the prompt return of the abducted child unless there is a grave risk that the child's return would expose it to physical or psychological harm or otherwise place it in an intolerable situation (Article 13, sub-paragraph (b)). In other words, the concept of the child's best interests is also an underlying principle of the Hague Convention. Moreover, certain domestic courts have expressly incorporated that concept into the application of the term ‘grave risk’ under Article 13, sub-paragraph (b), of that convention. In view of the foregoing, the Court takes the view that Article 13 should be interpreted in conformity with the Convention.’44.
4.e
Indien de moeder bij terugkeer met haar kind(eren) mogelijk vervolging wacht, is dat naar het oordeel van het EHRM niet in het belang van het kind en dient de teruggeleiding om die reden te worden geweigerd:
‘[I]n order to assess the proportionality of an expulsion measure concerning a child who has settled in the host country, it is necessary to take into account the child's best interests and well-being, and in particular the seriousness of the difficulties which he or she is likely to encounter in the country of destination and the solidity of social, cultural and family ties both with the host country and with the country of destination. The seriousness of any difficulties which may be encountered in the destination country by the family members who would be accompanying the deportee must also be taken into account
(…)
As to the problems that the mother's return would entail for her, she could be exposed to a risk of criminal sanctions, the extent of which, however, remains to be determined. Before the Court the applicants referred to the letter from the Israeli Central Authority of 30 April 2007, which showed that the possibility of the first applicant not being prosecuted by the Israeli authorities would depend on a number of conditions relating to her conduct (see paragraph 40 above). In those circumstances, such criminal proceedings, which could possibly entail a prison sentence, cannot be ruled out entirely (contrast Paradis and Others v Germany (dec.), no. 4783/03, 15 May 2003). It is clear that such a scenario would not be in the best interests of the child, the first applicant probably being the only person to whom he relates.’45.
4.f
Het hof lijkt in weerwil van het voorgaande niet het belang van het kind, maar de maatstaf van art 13 sub b HKOV (ernstig risico op lichamelijk of geestelijk gevaar, of ondragelijke toestand) tot uitgangspunt te nemen. Dat zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof de belangen van de kinderen voorop diende te stellen bij de beantwoording van de vraag of de situatie van artikel 13 aanhef en onder b zich voordoet. Art. 13 HKOV moet immers in overeenstemming met art. 8 EVRM — dat rechtstreekse werking heeft — worden uitgelegd. Ook art. 20 HKOV biedt de rechter uitdrukkelijk de mogelijkheid om bij de toepassing van het Verdrag rekening te houden met de rechten van de mens. Het hof mocht zich er daarom niet toe beperken om de terugkeer van de kinderen slechts te toetsen aan de vraag of bij terugkeer een ernstig risico op lichamelijk of geestelijk gevaar, of een ondragelijke toestand voor de kinderen zou ontstaan.
4.g
Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, omdat daaruit onvoldoende blijkt waarom het belang van de kinderen — ondanks de (veronderstellenderwijs aan te nemen) verbroken hechtingsrelatie met de moeder — niet meebrengt dat zij in Nederland moeten blijven. De hechtingsrelatie van de moeder met de kinderen, en zeker met [kind 3] is immers van het grootste belang. Het risico dat die relatie wordt verbroken kan op zichzelf en zeker bezien in samenhang met de overige omstandigheden van het geval een voldoende reden zijn om de kinderen niet terug te geleiden:
‘Voor het welzijn van het kind wordt vooral van belang geacht dat het kind contact heeft met beide ouders en dat er een goede regeling is ten aanzien van gezag en omgang, waarbij het voeren van gerechtelijke procedures zoveel mogelijk beperkt blijft. Een scheiding van het kind van de verzorgende ouder heeft volgens de deskundigen daarentegen een negatieve invloed op het welzijn van het kind.’46.
4.h
's Hofs oordeel is evenzeer onbegrijpelijk indien het hof wel uitsluitend mocht toetsen aan het criterium van art. 13 HKOV (en dus niet ook aan het belang van het kind) of er een ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Ook in dat geval behoefde nadere motivering waarom — ondanks de (veronderstellenderwijs aan te nemen) verbroken hechtingsrelatie met de moeder — geen ernstig risico bestaat dat de kinderen door hun terugkeer worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Het feit dat de oudste twee kinderen gedurende het huwelijk in Nederland voor een belangrijk deel door de vader zijn opgevoed is daarvoor onvoldoende, omdat dat niet afdoet aan het trauma dat (althans bij het jongste kind) bij een verbreking van de hechtingsrelatie met de moeder zal ontstaan.
Slotsom
Alles overziend heeft het hof in zijn oordeel de belangen van de kinderen onvoldoende op de eerste plaats gezet. Dat geldt zowel waar het de bevoegdheid en de litispendentie betreft, als voor zijn inhoudelijke oordeel over het verzoek tot teruggeleiding. Bij uitstek in gevallen van kinderontvoering geldt immers dat tegenstrijdige uitspraken moeten worden voorkomen. In het belang van het kind moet de onzekerheid zo klein mogelijk worden gehouden en moet er zo min mogelijk met de kinderen worden gesleept. Het belang van de kinderen brengt daarom mee dat het hof zich onbevoegd had moeten verklaren of ten minste zijn uitspraak had moeten aanhouden in afwachting van het definitieve oordeel van de Griekse rechter.
Het belang van het kind dringt zich zo mogelijk nog meer op bij het antwoord op de vraag waar de kinderen hun laatste gewone verblijfplaats hadden en of er redenen zijn om van teruggeleiding naar Griekenland af te zien. Het hof had bij de beantwoording van die vragen kenbaar in zijn oordeel moeten betrekken de band van de kinderen met Nederland, de intenties van de vader en de moeder bij hun respectievelijke vertrek naar Griekenland en de door de moeder aangevoerde redenen waarom het voor haar onmogelijk is om thans met de kinderen naar Griekenland terug te keren. Als het hof werkelijk de belangen van de kinderen voorop had gesteld had het hof niet — althans niet met dezelfde motivering — tot de slotsom kunnen komen dat de kinderen naar Griekenland moeten worden teruggeleid.
Redenen waarom:
Mevrouw [de moeder] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2010, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van de Hoge Raad behoort te worden gegeven, ook omtrent de kosten.
's‑Gravenhage, 18 januari 2011
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑01‑2011
Het HKOV treedt zelfs zover terug dat de betrokkene ervoor kan kiezen zich bij de procedure inzake de teruggeleiding ook inhoudelijk niet te bedienen van het HKOV. Dit is een extra argument om aan te nemen dat als — of dat nu procedureel of inhoudelijk is — een andere weg dan die van het HKOV wordt gevolgd, de bepalingen van dat HKOV überhaupt niet meer van toepassing zijn. Op die bepalingen kan dan dus ook niet de bevoegdheid van de rechter worden gegrond.
C. Verwers, L.M. van der Knaap en L. Vervoorn, Internationale Kinderontvoering: Onderzoek naar de uitvoering van het Haags Kinderontvoeringsverdrag vanuit Nederlands perspectief, WODC-rapport 2006, p. 11, voetnoot 7.
Te vinden op www.rechtspraak.nl.
Prof. Th.M. de Boer, Losbladige Personen- en Familierecht, titel 14 IPR, sub a (Brussel II Bis), nr. 6, aant. 1.
De Member State of origin en de requested Member State worden in de Practice Guide gedefinieerd als: ‘Where a child is abducted from one Member State (‘the Member State of origin’) to another Member State (‘the requested Member State’) …’
Practice Guide p. 28. Onderstreping advocaat.
Practice Guide p. 29. Onderstreping advocaat.
Practice Guide p. 4.
Zie in vergelijkbare zin het advies van professor A.V.M. Struycken van 28 december 2010.
Prof. Th.M. de Boer, Losbladige Personen- en Familierecht, titel 14 IPR, sub a (Brussel II Bis), nr. 11, aant. 3. Practice Guide p. 22.
Zie in vergelijkbare zin het advies van professor A.V.M. Struycken van 28 december 2010.
Zie bijvoorbeeld HR 20 januari 2006, NJ 2006, 545 (De Boer) en Prof. Th.M. de Boer, Losbladige Personen- en Familierecht, titel 14 IPR, art. 3 HKOV, aant. 3.; EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644, § 138.
EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644, § 146.
EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644, § 146.
EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644, § 138, 146.
Voorlopig verweerschrift § 30.
Voorlopig verweerschrift § 30.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 18–26; pleitaantekeningen § 8–10.
Voorlopig verweerschrift § 15 sub b; pleitaantekeningen § 8–10.
Voorlopig verweerschrift § 15 sub b, pleitaantekeningen § 8–10.
Voorlopig verweerschrift § 15 sub e.
Voorlopig verweerschrift § 15 sub d.
Voorlopig verweerschrift § 15 sub f en g; Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 22–25.
Voorlopig verweerschrift § 16, 28; Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 18–26.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 22–25, 30; pleitaantekeningen § 11.
Voorlopig verweerschrift § 16 sub b; Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 22–25.
Brief aan de rechtbank van 1 oktober 2010, overgelegd als bijlage 2 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel; verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 14 en 15.
Zie bijvoorbeeld HR 20 januari 2006, NJ 2006, 545 (De Boer) en Prof. Th.M. de Boer, Losbladige Personen- en Familierecht, titel 14 IPR, art. 3 HKOV, aant. 3.
EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644.
Prof. Th.M. de Boer, Losbladige Personen- en Familierecht, titel 14 IPR, art. 3 HKOV, aant. 3.
Voorlopig verweerschrift § 30.
Zie voor de stellingen van de moeder met betrekking tot de gewone verblijfplaats van de kinderen Voorlopig verweerschrift § 15 en 16; verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 18–26.
Vertaling Grieks vonnis p. 2 onderaan.
HR 18 maart 2005, NJ 2005, 563.
Voorlopig verweerschrift § 16 sub b; Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 22–25.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 30.
Pleitaantekeningen § 11.
Voorwoord HKOV; EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644, § 131–137.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel appel § 30; pleitaantekeningen § 12.
EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644, § 146–149.
C. Verwers, L.M. van der Knaap en L. Vervoorn, Internationale Kinderontvoering: Onderzoek naar de uitvoering van het Haags Kinderontvoeringsverdrag vanuit Nederlands perspectief, WODC-rapport 2006, p. 5.
EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644, § 131–137 (vindplaatsen weggelaten).
EHRM 6 juli 2010, NJ 2010/644, § 146 en 149.
C. Verwers, L.M. van der Knaap en L. Vervoorn, Internationale Kinderontvoering: Onderzoek naar de uitvoering van het Haags Kinderontvoeringsverdrag vanuit Nederlands perspectief, WODC-rapport 2006, p. 5.