Rb. 's-Gravenhage, 29-04-2010, nr. 360867 / FA RK 10-1783
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM3941
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
29-04-2010
- Zaaknummer
360867 / FA RK 10-1783
- LJN
BM3941
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM3941, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 29‑04‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JIN 2010/469
Uitspraak 29‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering Verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige (1 jaar) naar de Verenigde Staten. Partijen strijden over de vraag of de intentie van partijen was alleen in verband met de in Nederland aanwezige medische voorzieningen rond de zwangerschap, de bevalling en de nazorg naar Nederland te komen en daarna rond september 2009 naar de Verenigde Staten terug te keren (vader) dan wel om hier permanent te blijven (moeder). Omtrent het begrip gewone verblijfplaats overweegt de rechtbank dat het met name een feitelijke connotatie heeft, als plaats waarmee de betrokkene de nauwste binding heeft. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Het gaat in dit geval om een bijzonder jong kind dat op 7 januari 2009 in Nederland is geboren, en vanaf de geboorte tot september 2009 met consensus van beide partijen onafgebroken in Nederland heeft gewoond, en hier overigens nog steeds woonachtig is. In die omstandigheden brengt de door de vader gestelde (door moeder betwiste) afspraak niet mee dat vanaf september 2009 de gewone verblijfplaats van het kind niet meer in Nederland zou zijn gelegen, noch dat de gewone verblijfplaats van het kind in het geheel niet in Nederland is gevestigd, doch steeds in de Verenigde Staten is gebleven. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat sprake is van kinderontvoering als bedoeld in artikel 3 van het HKOV. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het HKOV, dat een zo spoedig mogelijk herstel van de 'status quo ante' beoogt teneinde de schadelijke gevolgen van een ongeoorloofde overbrenging dan wel achterhouding zoveel mogelijk te beperken, niet tot doel heeft situaties als de onderhavige te beschermen, waarin het gaat om een minderjarige die nooit in de Verenigde Staten heeft gewoond. Dan zou immers sprake zijn van het creëren van een voor het kind volledig nieuwe situatie. Het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen.
Partij(en)
RECHTBANK ASSEN
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 10-1783
Zaaknummer: 360867
Datum beschikking: 29 april 2010
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 25 februari 2010 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, thans geheten de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de man ],
de vader,
wonende te [plaats A], Verenigde Staten.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de moeder,
wonende te [plaats B],
advocaat: mr. F. Borger van der Burg (te 's-Gravenhage).
Procedure
Van de zijde van de vader is op 14 december 2009 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
[minderjarige A], geboren op [geboortedatum] 2009 te [plaats B],
naar de Verenigde Staten. Op 25 februari 2010 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Assen ingediend.
Bij beschikking d.d. 3 maart 2010 heeft de rechtbank Assen zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
het verzoekschrift;
- -
de brief d.d. 18 maart (de rechtbank leest) 2010 van de zijde van de Centrale Autoriteit, waarin wordt aangegeven dat de vader noch bij de regiezitting, noch bij de inhoudelijke behandeling aanwezig zal zijn;
In verband met de inhoud van genoemde brief van de zijde van de Centrale Autoriteit, heeft de geplande regiezitting op 18 maart 2010 in het kader van de Pilot crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken geen doorgang gevonden.
In die brief is ook aangegeven dat de vader middels een videoconferentie wilde deelnemen aan de inhoudelijke behandeling. De rechtbank heeft de Centrale Autoriteit bericht dat dat niet tot de mogelijkheden behoort.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
het verweerschrift;
- -
de brief d.d. 29 maart 2010 van de zijde van de moeder, waarin verzocht wordt de behandeling van de zaak voor een termijn van twee weken aan te houden, nu beide partijen hebben aangegeven te willen trachten door middel van mediation tot overeenstemming te komen.
De rechtbank heeft op het verzoek tot aanhouding afwijzend beslist.
Op 30 maart 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab, de advocaat van de moeder, alsmede de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw J.W. de Kok.
Na de behandeling van de zaak ter terechtzitting is de zaak aangehouden tot 15 april 2010 pro forma, teneinde partijen, desgevraagd, in de gelegenheid te stellen alsnog tot een minnelijke schikking te komen.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
- -
de brief d.d. 14 april 2010, met bijlagen, van de zijde van de Centrale Autoriteit;
- -
de brief d.d. 15 april 2010 van de zijde van de moeder.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de hierboven genoemde Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen dan wel te bevelen dat - indien de moeder weigert de minderjarige binnen de bepaalde termijn terug te brengen naar de Verenigde Staten - de moeder de minderjarige met een geldig reisdocument aan de vader dient af te geven, zodat hij de minderjarige mee terug kan nemen naar zijn gewone verblijfplaats in (naar de rechtbank begrijpt) de Verenigde Staten.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast.
De vader en de moeder zijn op [huwelijksdatum] 2007 gehuwd in [plaats C], [staat], Verenigde Staten.
De moeder is in juni 2008 naar Nederland vertrokken. Zij was op dat moment zwanger. De vader is in december 2008 naar Nederland afgereisd.
De minderjarige is op [geboortedatum] 2009 geboren te [plaats B]. Tot september 2009 hebben partijen consensus over het verblijf, ook van de minderjarige, in Nederland, daarna niet meer.
De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit, de vader de Amerikaanse nationaliteit en de minderjarige de Nederlandse, tevens Amerikaanse nationaliteit.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De rechtbank heeft op het door de moeder binnen de in de uitnodigingsbrief voor de terechtzitting d.d. 23 maart 2010 gestelde termijn gedane verzoek tot aanhouding afwijzend beslist. De omstandigheid dat de moeder vooruitlopend op de beslissing tot aanhouding had besloten om niet in persoon ter terechtzitting te verschijnen, dient voor haar risico te komen.
De rechtbank constateert dat partijen na de terechtzitting niet tot overeenstemming zijn gekomen.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Haagse Verdrag). Zowel Nederland als de Verenigde Staten zijn partij bij het Haagse Verdrag.
Ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Partijen strijden over de vraag of de intentie van partijen was alleen in verband met de in Nederland aanwezige medische voorzieningen rond de zwangerschap, de bevalling en de nazorg naar Nederland te komen en daarna rond september 2009 naar de Verenigde Staten terug te keren (zoals de vader betoogt) dan wel om hier permanent te blijven (naar de moeder stelt). Dit in verband met de vraag of het kind hier in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft gevestigd dan wel de gewone verblijfplaats van het kind in de Verenigde Staten is, zodat, nu de vader na september 2009 niet langer toestemming heeft gegeven voor verblijf van het kind hier te lande, van kinderontvoering, meer specifiek ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Haagse Verdrag sprake is.
Hieromtrent geldt dat het begrip gewone verblijfplaats met name een feitelijke connotatie heeft, als plaats waarmee de betrokkene de nauwste binding heeft. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Het gaat in dit geval om een bijzonder jong kind dat op [geboortedatum] 2009 in Nederland is geboren, en vanaf de geboorte tot september 2009 met consensus van beide partijen onafgebroken in Nederland heeft gewoond, en hier overigens nog steeds woonachtig is. In die omstandigheden brengt de door de vader gestelde afspraak - ervan uitgaande dat dat juist zou zijn, hetgeen door de moeder gemotiveerd is betwist - niet mee dat vanaf september 2009 de gewone verblijfplaats van het kind niet meer in Nederland zou zijn gelegen, noch dat de gewone verblijfplaats van het kind in het geheel niet in Nederland is gevestigd, doch steeds in de Verenigde Staten is gebleven.
Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat sprake is van kinderontvoering als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Daarbij zij nog opgemerkt dat het Haagse Verdrag, dat een zo spoedig mogelijk herstel van de 'status quo ante' beoogt teneinde de schadelijke gevolgen van een ongeoorloofde overbrenging dan wel achterhouding zoveel mogelijk te beperken, niet tot doel heeft situaties als de onderhavige te beschermen, waarin het gaat om een minderjarige die nooit in de Verenigde Staten heeft gewoond. Dan zou immers sprake zijn van het creëren van een voor het kind volledig nieuwe situatie.
Gelet op deze feiten heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een nadere zitting te gelasten, dan wel de moeder anderszins in de gelegenheid te stellen op de door de Centrale Autoriteit na de zitting van 30 maart 2010 overgelegde stukken te laten reageren. Deze stukken dienen alleen ter onderbouwing van de door de vader gestelde, en door de rechtbank blijkens het voorgaande niet doorslaggevend geachte, afspraak over de verblijfplaats van de minderjarige vanaf september 2009. De moeder is hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding afwijzen.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarige naar de Verenigde Staten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Kramer, J.M. Vink en M.J. Alt-van Endt, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2010.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te Leeuwarden. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.