Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/5.6.4
5.6.4 Alternatieve hypothese
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS594081:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Te wijzen is ook op de situatie dat de wederpartij niet in het geding verschijnt en tegen hem verstek is verleend: ook dan kan op de eisende partij een bewijsplicht rusten.
Zie art. 128 lid 2 Rv: gedaagde dient een met redenen omklede conclusie van antwoord te nemen, terwijl daarbij ook dient te worden vermeld over welke bewijsmiddelen de gedaagde beschikt (lid 5).
Dit is een van de punten waarop de strafrechtelijke bewijsbeslissing verschilt van de civielrechtelijke: de strafrechter moet niet alleen de hypothese van het OM en die van de verdediging toetsen, maar 'moet ook rekening houden met de mogelijkheid dat er in werkelijkheid iets is gebeurd dat door het openbaar ministerie noch door de verdediging naar voren is gebracht.' Aldus Wagenaar, Van Koppen en Israëls (2009) p. 1447. Zie ook Wagenaar, Israëls en Van Koppen (2009) p. 204 e.v. Vergelijk hierover ook Klaas Rozemond (2010). Zie over de alternatieve hypothese in het strafrecht voorts D.I.C. Aben (2010),
Vergelijk hier ook wat in het algemeen als een meerwaarde van het eerder besproken B ayesiaanse redeneren is aan te merken, namelijk het belang van het in ogenschouw nemen van alternatieven. Een bewijsmiddel kan iets zeggen over de waarschijnlijkheid van de te toetsen hypothese, maar de bewijskracht van het bewijsmiddel in een concreet geval hangt af van de vraag of het ook iets zegt over de (on)waarschijnlijkheid van de alternatieve hypothese.
Een vierde en laatste ijkpunt bij de bewijsbeslissing is het in aanmerking nemen van alternatieven. Dat dit van belang is, laat zich opnieuw illustreren met het voorbeeld van de medische bewijsbeslissing.
Een belangrijk middel bij de totstandkoming van de diagnose is het uitsluiten van mogelijke diagnoses op basis van de beschikbare bewijsmiddelen. Veel bewijsmiddelen, zoals misselijkheidsklachten of geconstateerde koorts, zullen zowel op zich zelf als in onderlinge samenhang, nog steeds verschillende opties openlaten. De arts zal zich dan ook ten doel stellen om, voor zover mogelijk, bepaalde mogelijkheden uit te sluiten. Daartoe zal de arts zoeken naar een bewijsmiddel waaruit, juist omdat het er niet is, kan worden afgeleid dat bepaalde diagnoses in ieder geval niet aan de orde zijn. De afwezigheid van koorts kan bijvoorbeeld een duidelijke aanwijzing dat een infectie niet aan de orde is.
Voor de rechterlijke bewijsbeslissing wordt doorgaans aangenomen dat een weging van alternatieven, of het uitsluiten van andere mogelijkheden, niet aan de orde is. Strikt genomen ziet de bewijsbeslissing immers uitsluitend op het te bewijzen feit en niet op de waarschijnlijkheid van hetgeen de wederpartij daar tegenover stelt. Zoals al eerder is gesteld (paragraaf 5.2), is dat te bewijzen feit de hypothese die de rechter toetst. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat de plicht tot bewijslevering uitsluitend rust op de partij met de bewijslast; de wederpartij is niet verplicht om daar iets tegenover te stellen en tegenbewijs te leveren.1
Toch is er niet aan te ontkomen dat de rechter bij de bewijsbeslissing meeweegt welke argumenten de wederpartij aanvoert, en dan met name welke alternatieve hypothese de wederpartij naar voren brengt met betrekking tot de door de bewijslast dragende partij gestelde feiten. Hierbij is van belang dat wanneer een partij bepaalde feiten stelt als grondslag voor zijn vordering, de wederpartij niet kan volstaan met de ontkenning van die feiten; de wederpartij dient zijn verweer te motiveren.2 Wanneer de wederpartij dit nalaat, zal de rechter niet toekomen aan bewijslevering omdat, zo is dan bijvoorbeeld in het vonnis te lezen, 'tegenover de onderbouwde stellingen van eiser, gedaagde volstaan heeft met een enkele ontkenning, zodat zal worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van eiser'. Het motiveren van een verweer betekent dat tegenover de stelling van de ene partij 'we hebben een overeenkomst gesloten', van de wederpartij méér verwacht wordt dan een ontkenning daarvan. De wederpartij moet bijvoorbeeld stellen: 'nee, want we waren nog in onderhandeling en we hebben geen definitieve overeenstemming bereikt'. Dit verweer is te zien als een door de wederpartij geformuleerd alternatief voor de stellingen van eiser. Als de eisende partij in dit voorbeeld bewijs moet gaan leveren van de gestelde overeenkomst, zal de waardering van het bewijs door de rechter plaatsvinden tegen de achtergrond van de door de wederpartij aangedragen alternatieve hypothese. Dit betekent dat de rechter zal proberen te achterhalen of al dan niet overeenstemming was bereikt (dan wel: of eiser daar redelijkerwijs vanuit mocht gaan), óf dat partijen nog in het onderhandelingsproces waren. Die laatste toevoeging is belangrijk, omdat de bewijswaardering binnen dat kader plaatsvindt en uit de bewijsmiddelen juist op dát punt — de afweging van de door beide partijen naar voren gebrachte stellingen of feiten — iets moet kunnen worden afgeleid. Het is daar dat de relevantie van een bewijsmiddel zich moet laten gelden: wanneer een getuige verklaart dat hem bekend is dat een overeenkomst tot stand is gekomen, maar hij weet niets te melden over het doorlopen onderhandelingsproces, zal deze verklaring weinig relevant zijn tegen de achtergrond van de door de wederpartij aangedragen alternatieve hypothese.3
Hierbij is te bedenken dat tegenover de stelling van eiser dat een overeenkomst tot stand is gekomen, ook andere alternatieve hypothesen denkbaar zijn, maar dat die geen rol spelen bij de bewijswaardering wanneer de wederpartij die niet naar voren brengt. In feite, zo kan worden gesteld, maakt de rechter op grond van de beschikbare bewijsmiddelen dus een afweging tussen de aan de orde zijnde alternatieven.4