Zoals gedefinieerd in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 29-01-2024, nr. BRE 22/4927
ECLI:NL:RBZWB:2024:467
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
29-01-2024
- Zaaknummer
BRE 22/4927
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2024:467, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29‑01‑2024; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Tussenuitspraak)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2024:1660
- Vindplaatsen
NLF 2024/0840 met annotatie van Edwin Thomas
NDFR Nieuws 2024/693
NTFR 2024/842 met annotatie van mr. dr. B.M.M. Didden
V-N 2024/23.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 29‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak, prejudiciële vraag, IB-deel en PVV-deel van de arbeidskorting en de IACK en PVV-deel van de algemene heffingskorting
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4927
tussenuitspraak als bedoeld in als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2A, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , uit [plaats 1] (Brazilië), belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. Aan belanghebbende is een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 opgelegd. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2020 bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2022 afgewezen. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde, ter bijstand ondersteund door [naam] , en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden. Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.
1.2.
De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 27 december 2023 heropend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om de Hoge Raad een prejudiciële vraag voor te leggen alsmede over de inhoud van de voor te leggen vraag. Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden gereageerd op het voornemen. De reacties van partijen zijn door de rechtbank ontvangen op 22 januari 2024 (brief van de inspecteur) respectievelijk 23 januari 2024 (brief van belanghebbende). De ontvangen reacties zijn in afschrift aan de wederpartij verzonden.
Feiten
2. Belanghebbende, geboren in 1968, woonde van 1 januari 2020 tot 31 juli 2020 in Nederland (de binnenlandse periode) en van 31 juli 2020 tot 31 december 2020 in Brazilië (de buitenlandse periode).
2.1.
Belanghebbende was in de binnenlandse periode in loondienst werkzaam voor [stichting] . Het loon van belanghebbende over de binnenlandse periode bedraagt € 29.972. Gedurende de binnenlandse periode is belanghebbende verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland.
2.2.
Belanghebbende was in de buitenlandse periode ook in loondienst werkzaam. Het loon van belanghebbende over de buitenlandse periode bedraagt € 21.597.
2.3.
Belanghebbende kan voor de buitenlandse periode niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2020 op basis van het belastbaar inkomen uit werk en woning uit de door belanghebbende ingediende aangifte vastgesteld. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2020 heeft de inspecteur rekening gehouden met een algemene heffingskorting van € 562, een arbeidskorting van € 1.954, en een inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) van € 1.994. Bij de berekening van het inkomstenbelastingdeel (IB-deel) en het premiedeel van de heffingskortingen is de inspecteur uitgegaan van het wereldinkomen (€ 51.569) van belanghebbende.
Geschil
3. Tussen partijen is uitsluitend de hoogte van de arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en de algemene heffingskorting in geschil.
3.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een arbeidskorting van € 2.585, een IACK van € 1.973 en een algemene heffingskorting van € 1.276. Volgens belanghebbende behoort het in de buitenlandse periode genoten loon niet tot het arbeidsinkomen1., waarvan de hoogte van de arbeidskorting2.en de IACK3.afhankelijk zijn gesteld, en ook niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning, waarvan de hoogte van de algemene heffingskorting4.afhankelijk is gesteld. Daartoe voert belanghebbende (onder meer) aan dat het betreffende loon niet in de hoedanigheid van (binnenlands- c.q. buitenlands) belastingplichtige is genoten, hetgeen volgens belanghebbende wel is vereist. Daarnaast verwijst zij naar de overwegingen in het zogenoemde ‘Costa Rica’ arrest van de Hoge Raad5.(Costa Rica arrest). Verder stelt belanghebbende dat wanneer rekening wordt gehouden met niet in Nederland belastbaar loon bij de bepaling van de heffingskortingen, een indirecte belasting- en premieheffing ontstaat over dat loon, hetgeen in strijd is met het belastingverdrag tussen Nederland en Brazilië6.en met artikel 2.3 van de Regeling Wfsv.
3.2.
De inspecteur stelt primair dat de gehele arbeidskorting en IACK – zowel het IB-deel als het premiedeel – op basis van het wereldarbeidsinkomen op jaarbasis, en dus met inbegrip van het in de buitenlandse periode genoten loon, bepaald dient te worden. Verder stelt de inspecteur primair dat het premiedeel van de algemene heffingskorting bepaald dient te worden op basis van het belastbare inkomen uit werk en woning als ware men het gehele jaar binnenlands belastingplichtig. De inspecteur heeft zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van het IB-deel van de algemene heffingskorting ter zitting uitdrukkelijk ingetrokken. Het primaire standpunt van de inspecteur leidt tot een arbeidskorting van € 1.954, een IACK van € 1.994, zoals reeds op de aanslag is vastgesteld, en een algemene heffingskorting van € 748. Ter onderbouwing van zijn primaire standpunt voert de inspecteur aan dat sinds het Costa Rica arrest een wetswijziging heeft plaatsgevonden7.waaruit naar de mening van de inspecteur volgt dat voor de bepaling van het IB-deel van de arbeidskorting en de IACK het wereldarbeidsinkomen tot uitgangspunt dient te worden genomen. Voor de bepaling van het premiedeel van de arbeidskorting, de IACK en de algemene heffingskorting moeten de begrippen ‘arbeidsinkomen’ en ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’ volgens de inspecteur in de context van de premieheffing worden opgevat, hetgeen ertoe leidt dat ook het wereldinkomen voor het premiedeel van de heffingskortingen tot uitgangspunt dient te worden genomen.
Subsidiair stelt de inspecteur dat voor het IB-deel van de arbeidskorting en de IACK slechts van het in de binnenlandse periode genoten loon (€ 29.972) mag worden uitgegaan, maar dat voor het premiedeel wel het wereldinkomen op jaarbasis (€ 51.569) bepalend is. Volgens de inspecteur bedraagt in dat geval de arbeidskorting € 2.191 en de IACK € 1.986.
3.3.
Ter zitting heeft de inspecteur daaraan toegevoegd dat de kwestie waar het in deze zaak over gaat in veel gevallen speelt. Het valt echter menig burger niet op en voor zover de kwestie wel wordt onderkend wordt er niet tegen opgekomen. Er zijn daarom niet veel procedures over deze kwestie. De inspecteur past in alle gevallen het hier door hem verdedigde standpunt toe en gaat uit van het wereldinkomen.
Overwegingen
Uitgangspunten
4. In het geval van belanghebbende gelden de volgende uitgangspunten op basis van het wettelijke systeem:
- -
Belanghebbende kan niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
- -
De heffingskortingen voor de PVV worden berekend op grond van Hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001.8.
- Belanghebbende heeft recht op het IB-deel van de arbeidskorting, de IACK en de algemene heffingskorting.9.
- Het IB-deel van de arbeidskorting en de IACK wordt niet tijdsevenredig herleid.10.
- Het IB-deel van de algemene heffingskorting wordt tijdsevenredig herleid naar de binnenlandse periode11., die in dit geval 210 dagen bedraagt.
- Belanghebbende heeft recht op het premiedeel van de arbeidskorting, de IACK en de algemene heffingskorting.12.
- Het premiedeel van de arbeidskorting, de IACK en de algemene heffingskorting wordt tijdsevenredig herleid naar de periode van premieplicht13., die in dit geval 210 dagen bedraagt.
Overwegingen van de rechtbank
5. Belanghebbende heeft recht op een lager bedrag aan arbeidskorting, IACK en algemene heffingskorting indien wordt uitgegaan van het totale wereldarbeidsinkomen respectievelijk wereldinkomen uit werk en woning, dan wanneer ervan wordt uitgegaan dat het in de buitenlandse periode genoten loon niet behoort tot het arbeidsinkomen respectievelijk het belastbare inkomen uit werk en woning.
5.1.
De hoogte van het IB-deel van de arbeidskorting14.en de IACK15.is afhankelijk gesteld van de hoogte van het ‘arbeidsinkomen’16.. De hoogte van het IB-deel van de algemene heffingskorting is afhankelijk gesteld van de hoogte van ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’17.. Omdat voor de berekening van het premiedeel van de heffingskortingen wordt uitgegaan van Hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001, moet voor het premiedeel van de heffingskortingen als uitgangspunt worden aangesloten bij de berekening van de heffingskortingen voor de IB. Dat betekent als uitgangspunt dat voor zowel de bepaling van het IB-deel als het premiedeel van de arbeidskorting, IACK en algemene heffingskorting moet worden beoordeeld of met het arbeidsinkomen en het belastbare inkomen uit werk en woning voor de IB wordt bedoeld het in Nederland belastbare arbeidsinkomen en inkomen uit werk en woning of dat ook niet in Nederland belastbare inkomen daarin moet worden begrepen.
5.2.
De arbeidskorting en de algemene heffingskorting zijn, net als de ouderenkorting, degressief. Voor al die kortingen gelden andere grondslagen. De algemene heffingskorting sluit aan bij het belastbare inkomen uit werk en woning, de arbeidskorting en de IACK bij het arbeidsinkomen, en de ouderenkorting bij het verzamelinkomen.
5.3.
Over de uitleg van het begrip ‘arbeidsinkomen’ voor de arbeidskorting is inmiddels door de Hoge Raad enige duidelijkheid gegeven. ‘Enige’ duidelijkheid omdat de wet na het arrest van de Hoge Raad is aangepast en – naar blijkt uit recente jurisprudentie – ook weer vragen oproept.18.In het door de Hoge Raad beoordeelde geval ging het bovendien om iemand die een deel van het kalenderjaar (binnenlands) belastingplichtig was in Nederland en de rest van het jaar niet.19.Dat is in zoverre gelijk aan het onderhavige geval.
5.4.
De vraag die de rechtbank zich heeft gesteld is, of uit de wettekst of het in 5.3. vermelde arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid hoe de begrippen ‘het arbeidsinkomen’ en ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’ in de context van de aan de orde zijnde heffingskortingen in dit geval moeten worden uitgelegd.
Arbeidsinkomen
5.5.
Het begrip arbeidsinkomen is in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. Uit die definitie valt niet op te maken of voor iemand die een deel van het kalenderjaar belastingplichtig is in Nederland en de rest van het jaar niet, de inkomsten die hij of zij in de rest van het jaar geniet moeten worden gerekend tot het arbeidsinkomen voor de arbeidskorting.
5.6.
Per 1 januari 2019 heeft de wetgever een wijziging doorgevoerd van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 en een achttiende lid toegevoegd aan artikel 7.2 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt ook uit de ‘nieuwe’ wettekst niet eenduidig dat het begrip arbeidsinkomen zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn. De wetsgeschiedenis bij de wetswijzigingen biedt evenmin duidelijkheid.20.
5.7.
Uit de artikelen over de arbeidskorting en IACK, zoals deze luiden na de wetswijziging, kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval wel worden afgeleid dat het voor Nederland niet langer een belemmering is om in de berekening van de arbeidskorting arbeidsinkomsten te betrekken waarover Nederland het heffingsrecht niet heeft. Zo is in artikel 7.2, achttiende lid, van de Wet IB 2001 bepaald dat indien bij een buitenlandse belastingplichtige een heffingskorting afhankelijk is van zijn arbeidsinkomen of dat van zijn partner, voor de bepaling hiervan wordt uitgegaan van het volgens de regels voor binnenlands belastingplichtigen berekende arbeidsinkomen. Echter, voor het betrekken van (arbeids-)inkomsten waarover Nederland het heffingsrecht niet heeft, lijkt, gelet op de letter van de wet, wel vereist dat voor de periode waarin deze inkomsten zijn gegenereerd tenminste sprake is van (binnenlandse- c.q. buitenlandse)belastingplicht voor de Wet IB 2001. Een dergelijke uitleg van de wettekst strookt ook met het systeem van de Wet IB 2001. Immers, Nederland heft inkomstenbelasting over (i) het inkomen van inwoners van Nederland of als zodanig kwalificerende niet-inwoners en (ii) Nederlands inkomen van niet-inwoners van Nederland. Indien voor de berekening van de arbeidskorting ook rekening gehouden moet worden met niet-Nederlands inkomen van personen die niet-inwoner zijn van Nederland en ook niet als zodanig worden gekwalificeerd, kan dit worden gezien als een uitbreiding van het inkomen dat in aanmerking wordt genomen bij de heffing van inkomstenbelasting. Een dergelijke uitbreiding vormt een inbreuk op het hiervoor geschetste uitgangspunt van de wet.21.Als de rechtbank uitgaat van de hiervoor genoemde uitleg van de wettekst, dan zou geoordeeld kunnen worden dat het begrip ‘arbeidsinkomen’ in het geval van belanghebbende uitgelegd moet worden als gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige in Nederland met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden en dat is alleen het loon van [stichting] van € 29.972.
Belastbare inkomen uit werk en woning
5.8.
Bij de berekening van de vermindering van de algemene heffingskorting wordt in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 aangesloten bij het ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’. Dit begrip is niet in deze bepaling gedefinieerd. Elders in de Wet IB 2001 is dat wel het geval. Zowel in Hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen als in Hoofdstuk 7 Wet IB 2001 voor buitenlandse belastingplichtigen wordt invulling gegeven aan het begrip ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’.
5.9.
Zoals hiervoor onder 5.7 overwogen, lijkt, gelet op de letter en het systeem van de wet, vereist dat voor het betrekken van inkomsten waarover Nederland het heffingsrecht niet heeft tenminste sprake is van (binnenlandse- c.q. buitenlandse)belastingplicht voor de Wet IB 2001 in de periode waarin inkomsten zijn gegenereerd. Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juli 2019 uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat de algemene heffingskorting als onderdeel van de tariefstructuur moet worden beschouwd.22.Hiervan uitgaande valt niet in te zien waarom bij de berekening van de afbouw rekening zou moeten worden gehouden met inkomen waarvan Nederland ingevolge verdragsrecht geen heffingsrecht mag uitoefenen en waar Nederland ook geen rekening mee houdt bij de bepaling van het belastingtarief.
5.10.
Uitgaande van het hiervoor overwogene zou dan geoordeeld kunnen worden dat het begrip ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’ in het geval van belanghebbende uitgelegd moet worden als het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning (er is geen sprake van inkomen uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen) en dat is alleen het loon van [stichting] van € 29.972.
Premiedeel gelijk aan IB-deel?
6. De hiervoor in 5.1., 5.7. en 5.10. gegeven uitleg zou in dit geval tot gevolg hebben dat zowel voor het IB-deel en het premiedeel van de arbeidskorting, IACK en algemene heffingskorting het in de buitenlandse periode genoten loon niet tot het arbeidsinkomen respectievelijk het belastbare inkomen uit werk en woning wordt gerekend. Desalniettemin kan niet eenduidig die conclusie worden getrokken, onder meer gelet op de context van de wettelijke bepalingen inzake de premieheffing voor in ieder geval het premiedeel van de algemene heffingskorting.23.Wel kan dat weer tot gevolg hebben dat voor het premiedeel van de heffingskortingen uit wordt gegaan van een verschillende uitleg van de begrippen ‘arbeidsinkomen’ en ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’, hetgeen niet strookt met het bepaalde in artikel 12 van de Wfsv en waarvoor ook geen aanknopingspunt in de parlementaire geschiedenis is te vinden.
Draagkracht en tijdsevenredige vermindering
7. Verder zou de hiervoor in 5.7. en 5.10. gegeven uitleg tot gevolg hebben dat belanghebbende een arbeidskorting, IACK en algemene heffingskorting krijgt die is gebaseerd op een beperkte draagkracht terwijl zij veel meer draagkracht heeft. Uit het hiervoor in 5.3. aangehaalde arrest is echter af te leiden dat dat op zichzelf geen argument is om een ruimer inkomensbegrip in aanmerking te nemen dan uit de wet voortvloeit. De Hoge Raad overwoog in rechtsoverweging 4.2.5 dat het argument dat de arbeidskorting wordt verleend naar de draagkracht van de belastingplichtige onvoldoende reden is om aan te nemen dat daarom ook het buitenlandse inkomen dat is genoten in de periode na emigratie uit Nederland, in aanmerking moet worden genomen.
7.1.
Het voorgaande wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat het begrip ‘arbeidsinkomen’ voor de toepassing van de arbeidskorting en de IACK in dit geval moet worden uitgelegd als het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige in Nederland met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. Ook wijst het voorgaande er naar het oordeel van de rechtbank op dat het begrip ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’ voor de toepassing van de algemene heffingskorting in dit geval moet worden uitgelegd als de som van het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en belegen.
7.2.
Helemaal zeker acht de rechtbank dat echter niet, omdat uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad blijkt dat volgens de Hoge Raad ook waarde moet worden gehecht aan het gegeven dat voor de inkomstenbelasting (inmiddels) in artikel 2.7 van de Wet IB 2001 is bepaald dat bij belastingplicht gedurende een deel van het jaar de heffingskortingen tijdsevenredig worden verminderd. De Hoge Raad overwoog: “Zo’n tijdsevenredige vermindering lijkt niet voor de hand te liggen als de arbeidskorting alleen is gebaseerd op het in Nederland belastbare arbeidsinkomen, zodat dat een argument zou kunnen zijn voor de uitleg dat ook het buitenlandse inkomen in aanmerking moet worden genomen.” Die redenering zou evenzeer van toepassing kunnen zijn bij de berekening van de heffingskorting voor iemand die een deel van het jaar buitenlands belastingplichtig is als argument om uit te gaan van het wereldinkomen.
7.3.
Artikel 2.7 van de Wet IB 2001 staat echter niet in Hoofdstuk 8 van die Wet, en in artikel 12 van de Wfsv wordt voor het bepalen van het premiedeel van de heffingskortingen niet naar dat artikel verwezen. Artikel 12 van de Wfsv verwijst alleen naar Hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001. Daarom is het maar de vraag of de redenering van de Hoge Raad over het bepaalde in artikel 2.7 van de Wet IB 2001 ook opgaat voor het premiedeel van de heffingskortingen. Als die redenering daarvoor niet op zou gaan, zou (ook) dat tot de situatie kunnen leiden dat het IB-deel van de heffingskortingen anders zou worden berekend dan het premiedeel daarvan.
7.4.
Artikel 12, derde lid, van de Wfsv bevat wel een met artikel 2.7 van de Wet IB vergelijkbare bepaling over tijdsevenredige vermindering van het premiedeel van de heffingskorting.24.Voor het premiedeel van de heffingskortingen voor iemand die niet het hele jaar premieplichtig is, wordt de heffingskorting tijdsevenredig verminderd naar rato van de premieplicht in het kalenderjaar. In de wetsgeschiedenis is dat artikellid als volgt toegelicht:
'Omwille van de duidelijkheid is in het nieuwe derde lid van artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) bepaald dat de heffingskorting voor de volksverzekeringen geldt wanneer sprake is van een premieplicht gedurende het gehele kalenderjaar. Bij ministeriële regeling wordt bepaald hoe het bedrag van de heffingskorting wordt bepaald in geval van niet premieplichtig zijn gedurende het gehele kalenderjaar. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 december 2012, 2012-0000049118, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met inkomen premie volksverzekering en nadere regels mobiliteitsbonussen (Stcrt. 26031) is reeds een nieuw artikel 2.6a in de Regeling Wfsv opgenomen waarbij een regeling is gegeven voor de heffingskorting bij premieplichtigheid over een gedeelte van het kalenderjaar. Daar is bepaald, dat het recht op het deel van de heffingskortingen dat betrekking heeft op de volksverzekeringen wordt beperkt naar rato van de periode dat deze personen in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd zijn. Het betreft met name premieplichtigen die in het buitenland wonen en slechts gedurende een deel van het jaar in Nederland aan de premieheffing zijn onderworpen en inwoners van Nederland die een deel van het jaar in het buitenland verzekerd zijn omdat zij in het buitenland arbeid verrichten. Dit nieuwe artikel is gebaseerd op artikel 13 van de Wfsv en is op 1 januari 2013 in werking getreden. Het nieuwe derde lid van artikel 12 van de Wfsv zal met terugwerkende kracht in werking treden met ingang van 1 januari 2013 zodat artikel 2.6a van de Regeling Wfsv geacht wordt gebaseerd te zijn op het nieuwe derde lid.'25.
7.5.
Bij de invoering van artikel 2.7 van de Wet IB 2001 is de tekst van artikel 12, derde lid, van de Wfsv in verbinding met artikel 2.6a van de Regeling Wfsv niet aangepast. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de tekst noch uit de wetsgeschiedenis van laatstgenoemde bepalingen worden afgeleid dat daarmee is beoogd om voor de berekening van de hoogte van de (tijdsevenredig te verminderen) heffingskorting ook niet in Nederland belastbare (of premieplichtige) inkomsten mee te tellen.
Conclusie
8. Op grond van al het voorgaande komt de rechtbank tot het voorlopige oordeel dat er geen grond is om voor het IB-deel en premiedeel van de arbeidskorting en de IACK en het premiedeel van de algemene heffingskorting ook de niet-Nederlandse inkomsten van belanghebbende uit de buitenlandse periode mee te tellen.
8.1.
Uit hetgeen de inspecteur ter zitting heeft gesteld maakt de rechtbank op dat de belastingdienst in alle gevallen voor de berekening van het IB-deel en het premiedeel van de arbeidskorting en de IACK en het premiedeel van de algemene heffingskorting voor personen die een gedeelte van het jaar niet-inwoner zijn van Nederland en in die periode niet-Nederlands inkomen hebben genoten, uitgaat van het wereldarbeidsinkomen respectievelijk het wereldinkomen uit werk en woning. Het gaat hier, zoals de inspecteur heeft gesteld, om een kwestie die zich voordoet in heel veel gevallen, maar waarover weinig wordt geprocedeerd omdat het niet over grote bedragen gaat. De rechtbank kan zich goed voorstellen dat dat een drempel is voor belastingplichtigen, die veelal professionele hulp zullen moeten inroepen, om in deze zaken door te procederen tot aan de Hoge Raad. De rechtbank acht het echter gezien de vele gevallen waarin dezelfde kwestie kennelijk speelt van belang hierover een oordeel van de Hoge Raad te krijgen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vraag die zich in het onderhavige geval voordoet voor de arbeidskorting, evenzeer geldt bij de berekening van de ouderenkorting van belastingplichtigen die gedurende een gedeelte van het jaar niet belasting- en premieplichtig zijn voor de IB en PVV. De ouderenkorting is immers ook degressief, en daarover bestaat ook geen echte duidelijkheid. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat zij onlangs in een zaak over de berekening van het premiedeel van de ouderenkorting van een buitenlandse belastingplichtige een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad heeft voorgelegd.26.De vraag die de rechtbank in deze zaak aan de Hoge Raad voorlegt ziet juist op de heffingskortingen met uitzondering van de ouderenkorting en op de situatie waarin in een gedeelte van het jaar geen belastingplicht bestond. In zoverre vult de onderhavige vraag dan ook de eerder aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vraag aan.
Beslissing
De rechtbank:
- verzoekt de Hoge Raad de volgende vraag door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden:
Hoe moet het inkomstenbelastingdeel en het premiedeel van de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het premiedeel van de algemene heffingskorting worden berekend voor een persoon die slechts een gedeelte van het jaar belastingplichtig is in Nederland en in de niet-Nederlandse periode niet-Nederlands inkomen heeft genoten?
- houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat de Hoge Raad naar aanleiding van de vorenstaande vraag uitspraak heeft gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 29 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑01‑2024
Artikel 8.11 van de Wet IB 2001.
Artikel 8.14a van de Wet IB 2001.
Artikel 8.10 van de Wet IB 2001.
Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893.
Van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 en artikel 7.2, achttiende lid, van de Wet IB 2001.
Artikel 12, eerste lid, Wfsv.
Artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, 8.11 en 8.14a van de Wet IB 2001.
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet IB 2001.
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 4 van de Uitvoeringsregeling IB 2001.
Artikelen 6 en 12 van de Wfsv in samenhang met artikel 8.10, 8.11 en 8.14a van de Wet IB 2001.
Artikelen 2.6a en 2.7 van de Regeling Wfsv.
Artikel 8.11 van de Wet IB 2001.
Artikel 8.14a van de Wet IB 2001.
Artikel 8.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.
Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1812; en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3612.
Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893.
Kamerstukken II 2018/2019, 35026, nr. 3, p. 34 en Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 13, p. 43 en 44.
Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893, r.o. 4.2.2.
Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1221.
Vgl. ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1871, r.o. 4.17.
Artikel 12, derde lid, van de Wfsv in verbinding met artikel 2.6a van de Regeling Wfsv.
MvT Kamerstukken II 2012/13, 33556, nr. 3, p. 12.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 augustus 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5776.