Hoge Raad (Advocaat-Generaal) 15 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:65.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 25-05-2023, nr. BRE - 22 , 753
ECLI:NL:RBZWB:2023:3612
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
25-05-2023
- Zaaknummer
BRE - 22 _ 753
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2023:3612, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25‑05‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/1327
NTFR 2023/1078 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Uitspraak 25‑05‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2019, arbeidskorting. Belanghebbende was een gedeelte van het jaar 2019 niet belasting- en premieplichtig voor de IB en PVV (de buitenlandse periode). Het andere gedeelte van het jaar 2019 was belanghebbende binnenlands belastingplichtig voor de IB en premieplichtig voor de PVV (de binnenlandse periode). Partijen houdt verdeeld of het begrip arbeidsinkomen – waarvan de hoogte van de arbeidskorting afhankelijk is gesteld – zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moet worden begrepen het door belanghebbende in de buitenlandse periode genoten loon. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de wettekst niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om in de berekening van de arbeidskorting arbeidsinkomsten te betrekken uit een periode waarin in het geheel geen sprake is van (binnenlandse- c.q. buitenlandse)belastingplicht voor de Wet IB 2001. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting uit te gaan van een andere uitleg van het begrip arbeidsinkomen dan voor de berekening van het IB-deel van de arbeidskorting.
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/753
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], [staat] (Verenigde Staten), belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.128.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2019 bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2022 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].
Feiten
2. In 2019 woonde belanghebbende van 1 januari 2019 tot en met 24 maart 2019 in Turkije (de buitenlandse periode) en van 25 maart 2019 tot 31 december 2019 in Nederland (de binnenlandse periode).
2.1.
Belanghebbende was in de buitenlandse periode in loondienst werkzaam voor een Turkse werkgever. Het loon van belanghebbende over de buitenlandse periode bedraagt € 21.326. In de binnenlandse periode was belanghebbende ook in dienstbetrekking werkzaam. Het loon van belanghebbende over de binnenlandse periode bedraagt € 29.128.
2.2.
Belanghebbende kan voor de buitenlandse periode niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.3.
Gedurende de binnenlandse periode is belanghebbende verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 conform de door belanghebbende ingediende aangifte vastgesteld. Bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2019 heeft de inspecteur rekening gehouden met een arbeidskorting van € 1.993. Bij de berekening van het inkomstenbelastingdeel (IB-deel) en het premiedeel van de arbeidskorting is de inspecteur uitgegaan van het wereldinkomen (€ 50.454) van belanghebbende.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019. Tijdens het hoorgesprek op 16 september 2020 heeft belanghebbende ingestemd met aanhouding van het bezwaarschrift tot veertien dagen na het verschijnen van een arrest van de Hoge Raad in een procedure waarin een vergelijkbare rechtsvraag speelt.
2.6.
Na het verschijnen van de conclusie van de Advocaat-Generaal1.in de hiervoor genoemde procedure heeft belanghebbende bij brieven van 2 november 2021 en 18 november 2021 de inspecteur verzocht om alsnog zo spoedig mogelijk uitspraak op zijn bezwaar te doen.
2.7.
Bij brief met dagtekening 13 januari 2022 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
2.8.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2022 afgewezen.
2.9.
Bij beschikking van 10 februari 2022 heeft de inspecteur een (maximale) dwangsom van € 1.442 aan belanghebbende toegekend.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de arbeidskorting die op de aanslag IB/PVV 2019 is vastgesteld tot een te laag bedrag heeft berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de arbeidskorting tot een te laag bedrag berekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Arbeidskorting
5. De hoogte van de arbeidskorting2.is afhankelijk gesteld van de hoogte van het arbeidsinkomen3.. Het begrip arbeidsinkomen is gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden. Uit die definitie valt niet op te maken of voor iemand die een deel van het kalenderjaar belastingplichtig is in Nederland en de rest van het jaar niet, de inkomsten die hij in de rest van het jaar geniet moeten worden gerekend tot het arbeidsinkomen voor de arbeidskorting. Dat is van belang omdat de arbeidskorting vanaf een bepaald arbeidsinkomen (in 2019: € 34.060) wordt verminderd en wordt afgebouwd tot nihil.
5.1.
Partijen houdt verdeeld of het begrip arbeidsinkomen zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moet worden begrepen het door belanghebbende in de buitenlandse periode genoten loon.
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een arbeidskorting van € 2.801. Volgens belanghebbende behoort het in de buitenlandse periode genoten loon niet tot het arbeidsinkomen4.. Daartoe voert belanghebbende aan dat het loon niet in de hoedanigheid van (binnenlands- c.q. buitenlands-)belastingplichtige is genoten, hetgeen volgens belanghebbende wel is vereist. Daarnaast verwijst hij naar de overwegingen in het zogenoemde ‘Costa Rica’ arrest van de Hoge Raad5.(Costa Rica arrest).
5.3.
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de gehele arbeidskorting – zowel het IB-deel als het premiedeel – op basis van het wereldarbeidsinkomen op jaarbasis, en dus met inbegrip van het in de buitenlandse periode genoten loon, bepaald dient te worden. In dit geval leidt dat tot een arbeidskorting van € 1.993, zoals reeds op de aanslag is vastgesteld. De reden hiervoor is, dat sinds het Costa Rica arrest een wetswijziging heeft plaatsgevonden6.waaruit naar de mening van de inspecteur volgt dat het wereldinkomen als uitgangspunt dient te worden genomen. Subsidiair stelt de inspecteur dat voor het IB-deel van de arbeidskorting slechts van het in de binnenlandse periode genoten arbeidsinkomen (€ 29.128) mag worden uitgegaan, maar dat voor het premiedeel wel het wereldarbeidsinkomen op jaarbasis (€ 50.454) bepalend is. Volgens de inspecteur moet de term ‘arbeidsinkomen’ voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting in de context van de premieheffing worden opgevat. De arbeidskorting bedraagt in dat geval volgens de inspecteur € 2.234.
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.4.1.
Bij de uitleg van het begrip arbeidsinkomen is in de eerste plaats van belang dat de Wet IB 20017.er vanuit gaat dat Nederland inkomstenbelasting heft over (i) het inkomen van inwoners van Nederland of als zodanig kwalificerende niet-inwoners8.en (ii) Nederlands inkomen van niet-inwoners van Nederland. Indien voor de berekening van de arbeidskorting ook rekening gehouden moet worden met niet-Nederlands inkomen van personen die niet-inwoner zijn van Nederland en ook niet als zodanig worden gekwalificeerd, kan dit worden gezien als een uitbreiding van het inkomen dat in aanmerking wordt genomen bij de heffing van inkomstenbelasting. Een dergelijke uitbreiding vormt een inbreuk op het hiervoor geschetste uitgangspunt van de wet.9.
5.4.2.
De Hoge Raad heeft met betrekking tot de situatie zoals deze was in de periode 2015 tot en met 2018 overwogen dat er onvoldoende redenen zijn om aan te nemen dat het begrip arbeidsinkomen zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn.10.
5.4.3.
Per 1 januari 2019 heeft de wetgever een wijziging doorgevoerd van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 en een achttiende lid toegevoegd aan artikel 7.2 van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt ook uit de ‘nieuwe’ wettekst niet eenduidig dat het begrip arbeidsinkomen zo moet worden uitgelegd dat daaronder mede moeten worden begrepen inkomsten die door een niet-inwoner van Nederland zijn genoten en die niet in Nederland belastbaar zijn. De wetsgeschiedenis bij de wetswijzigingen biedt evenmin duidelijkheid.11.Daarom moet worden onderzocht of uit de context van de artikelen over de arbeidskorting kan worden afgeleid dat de hiervoor onder 5.4.1. bedoelde uitbreiding door de wetgever is beoogd.
5.4.4.
Uit de artikelen over de arbeidskorting, zoals deze luiden na de wetswijziging, kan worden afgeleid dat het voor Nederland niet langer een belemmering is om in de berekening van de arbeidskorting arbeidsinkomsten te betrekken waarover Nederland het heffingsrecht niet heeft. Zo is in artikel 7.2, achttiende lid, van de Wet IB 2001 bepaald dat indien bij een buitenlandse belastingplichtige een heffingskorting afhankelijk is van zijn arbeidsinkomen of dat van zijn partner, voor de bepaling hiervan wordt uitgegaan van het volgens de regels voor binnenlands belastingplichtigen berekende arbeidsinkomen. Echter, voor het betrekken van arbeidsinkomsten waarover Nederland het heffingsrecht niet heeft, is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de letter van de wet, wel vereist dat voor de periode waarin deze inkomsten zijn gegenereerd tenminste sprake is van (binnenlandse- c.q. buitenlandse)belastingplicht voor de Wet IB 2001. Een dergelijke uitleg van de wettekst strookt ook met het systeem van de Wet IB 2001 (zie 5.4.1.). De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat uit de wettekst niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd om in de berekening van de arbeidskorting arbeidsinkomsten te betrekken uit een periode waarin in het geheel geen sprake is van (binnenlandse- c.q. buitenlandse)belastingplicht voor de Wet IB 2001.
5.4.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de berekening van het premiedeel van de arbeidskorting uit te gaan van een andere uitleg van het begrip arbeidsinkomen dan voor de berekening van het IB-deel van de arbeidskorting. De hoogte van het premiedeel van de heffingskorting (waaronder de arbeidskorting) wordt op grond van artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) immers eveneens afgeleid uit de regels voor de heffingskorting voor de inkomstenbelasting.
5.5.
Vast staat dat belanghebbende in de buitenlandse periode niet (binnenlands- c.q. buitenlands)belastingplichtig was voor de Wet IB 2001. Dat betekent, gelet op het hiervoor overwogene, dat voor de berekening van het IB-deel en het premiedeel van de arbeidskorting in het geval van belanghebbende slechts van het in de binnenlandse periode genoten arbeidsinkomen (€ 29.128) mag worden uitgegaan. Belanghebbende heeft daarom recht op een arbeidskorting van in totaal € 2.801, bestaande uit een IB-deel van € 83512.en een premiedeel van (afgerond) € 1.96613..
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar (24 maanden) hebben geduurd.14.De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 23 juni 2020 en op 28 januari 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank doet uitspraak op 25 mei 2023.
6.1.
Op het eerste gezicht is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, namelijk een overschrijding met (naar boven afgerond) twaalf maanden die volledig moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Desondanks wijst de rechtbank het verzoek om de vergoeding van immateriële schade af. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Op 16 september 2020 heeft belanghebbende verklaard in te stemmen met de verlenging van de beslistermijn tot twee weken na het Costa Rica arrest15.. De inspecteur heeft het bezwaar daarop aangehouden. Naar het oordeel van de rechtbank was het redelijk om het Costa Rica arrest af te wachten. De rechtbank zal de termijn die daarop betrekking heeft buiten beschouwing laten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn16..
Dat belanghebbende vóór het verschijnen van het Costa Rica arrest heeft verzocht om het doen van uitspraak, maakt dit niet anders. Rekening houdende met de aan de verlenging van de bezwaartermijn in afwachting van het Costa Rica arrest toe te rekenen termijn van vijftien maanden, blijft de behandeling van het bezwaar en beroep binnen een behandeltermijn van 24 maanden. Belanghebbende heeft daarom geen recht op een immateriëleschadevergoeding.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de aanslag IB/PVV 2019 wordt verminderd met inachtneming van een arbeidskorting van € 2.801. Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van immateriële schade.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
7.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar en in beroep gevraagd om vergoeding van de kosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), de hoorzitting bijgewoond (1 punt), een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt de inspecteur op om de aanslag IB/PVV 2019 te verminderen met inachtneming van een arbeidskorting van € 2.801;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.266;
- bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan hem moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 25 mei 2023 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.17.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Informatie over sprongcassatie
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, indien zij daar beiden schriftelijk mee instemmen, binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑05‑2023
Artikel 8.11 van de Wet IB 2001.
Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893.
Van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 en artikel 7.2, achttiende lid, van de Wet IB 2001.
Artikel 2.1 van de Wet IB 2001.
Artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893, r.o. 4.2.2.
Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893.
Kamerstukken II 2018/19, 35026, nr. 13, p. 43 en 44.
9/36,65 x € 3.399 = € 835.
(27,65/36,65 x € 3.399) x (276/360) = € 1.966.
Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893.
Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.6.
Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.