Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat het middel ten aanzien van de gestelde kwetsbaarheid geen klacht bevat die betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de toen afgelegde verklaring van [betrokkene 2].
HR, 01-12-2017, nr. 16/03111
ECLI:NL:HR:2017:3056
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2017
- Zaaknummer
16/03111
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3056, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1141, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1141, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3056, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2018/0020 met annotatie van Ludwijn Jaeger
V-N 2018/8.11 met annotatie van Redactie
NJ 2018/271 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0044
NbSr 2018/49
NTFR 2018/1545 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 01‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Opzettelijk onjuist doen van aangiften vennootschapsbelasting door rechtspersoon. Art. 69.2 (oud) AWR, art. 20a.1 (oud) Wet Vpb. Fiscaal pleitbaar standpunt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:638 (belastingkamer) t.a.v. fiscaal pleitbaar standpunt dat betrekking heeft op belastingaangifte a.b.i. in AWR. In het oordeel van het Hof dat het in de gegeven omstandigheden bijkans evident was dat medio 2004 sprake was van een belangrijke wijziging van het uiteindelijke belang in de verdachte rechtspersoon, ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte rechtspersoon t.t.v. het doen van de aangiften Vpb - naar objectieve maatstaven gemeten - niet redelijkerwijs kon en mocht menen dat diens uitleg van het bepaalde in art. 20a.1 (oud) Wet Vpb en daarmee de door hem gedane aangiften juist waren. Dat oordeel geeft, gelet op ECLI:NL:HR:2017:638, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat geen sprake is van een fiscaal pleitbaar standpunt.
Partij(en)
1 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/03111
SA/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 november 2015, nummer 22/000571-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over 's Hofs verwerping van een zogenoemd fiscaal pleitbaar standpunt.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op of omstreeks 21 mei 2007 en op of omstreeks 24 april 2008, in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten elektronische aangiften vennootschapsbelasting over de aangiftetijdvakken 2004 en 2005, onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op die bij de inspecteur der belastingen te Gorinchem of Apeldoorn of elders in Nederland ingeleverde elektronische aangifte vennootschapsbelasting aangiftetijdvak 2004 als belastbaar bedrag euro 0 en als te verrekenen verliezen euro 2.890.812,00 opgegeven terwijl deze verliezen niet meer verrekenbaar waren omdat het uiteindelijk belang als bedoeld in artikel 20a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 in belangrijke mate (30% of meer) was gewijzigd en ingeleverde elektronische aangifte vennootschapsbelasting aangiftetijdvak 2005 als belastbaar bedrag euro 0 en als te verrekenen verliezen euro 4.751.303,00 opgegeven terwijl deze verliezen niet meer verrekenbaar waren omdat het uiteindelijk belang als bedoeld in artikel 20a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 in belangrijke mate (30% of meer) was gewijzigd, terwijl die feiten ertoe hebben gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Opzet - pleitbaar standpunt
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw en raadsman (hierna: de verdediging) van de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken nu het ten laste gelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat bij het ontbreken van jurisprudentie over het onderwerp van (aanmerkelijke) wijziging van het uiteindelijke belang en de standpunten binnen de literatuur objectief bezien sprake is van een pleitbaar standpunt. De verdachte heeft zich immers laten bij staan door professionals die hij voor deskundig mocht houden.
Uit de opmerking die de bestuurder van de verdachte bij het, na enig aandringen van de controleambtenaar van de Belastingdienst, overhandigen van de "side-letter" maakt, namelijk dat hij nu zeker een probleem zou hebben, kan zonder nadere uitleg of context geen opzet worden afgeleid.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte opzet heeft gehad op de onjuiste en/of onvolledige aangiften vennootschapsbelasting is niet alleen het inhoudelijke standpunt inzake de fiscale kwestie, maar ook de feitelijke gang van zaken rond het opstellen van de "side-letter" van belang.
Inhoudelijk heeft de verdediging gesteld dat de verkoper van de aandelen in verdachte, [betrokkene 1] , nog een claim had op [A] en dat de reden voor de aanvullende overeenkomst met name gelegen was in de vordering van [betrokkene 1] op [A] .
[betrokkene 1] heeft met betrekking tot de claim schriftelijk verklaard (pagina 85 van het dossier, antwoord getuige vraag 11 en 12): Na een lange voorbereiding en onderzoeken door advocaten (relaties van [B] ) bleek de claim eigenlijk te zijn verlopen. Dus veel kosten voor ondergetekende en feitelijk niets opgeleverd t.a.v. een mogelijke claim bij [A] (het hof begrijpt: [A] ). Hoe het bedrag van EURO 150.000 is opgebouwd is mij niets bekend. Zoals hierboven vermeld is de claim niet doorgegaan aangezien achteraf bleek dat de claim periode was verlopen.
De bestuurder van de verdachte en [betrokkene 1] hebben voorts beide verklaard dat het door [C] N.V. betaalde bedrag ad € 225.000 betrekking had op de aandelen in verdachte.
Het hof acht niet aannemelijk dat de claim de reden was voor de aanvullende overeenkomst.
Voorts is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden, namelijk
- overdracht van 25 % van de aandelen,
- overgang van zowel het economische belang in als de zeggenschap over de resterende 75% van de aandelen aan [C] N.V.,
- volledige betaling aan de verkoper voor alle aandelen,
- het ontbreken van enige bemoeienis van de verkoper
[betrokkene 1] met verdachte, bijkans evident is - en was - dat medio 2004 sprake was van een belangrijke wijziging van het uiteindelijke belang in de verdachte.
Naar het oordeel van het hof was het oordeel van zowel rechtbank, gerechtshof als Hoge Raad in de door verdachte gevoerde fiscale procedures voorzienbaar en kan en kon het door de verdachte ingenomen standpunt in redelijkheid niet als een pleitbaar standpunt worden aangemerkt.
Daar komt nog bij de gang van zaken met betrekking tot de "side-letter".
Dat de bestuurder van verdachte, [betrokkene 2] , beschikte over voldoende kennis en inzicht in de aard, betekenis en gevolgen van de overeenkomst van 18 juni 2004 en de aanvullende overeenkomst van 18 juni 2004, de side-letter, blijkt uit hetgeen hij tijdens zijn verhoor door de FIOD-verbalisanten heeft verklaard.
[betrokkene 2] verklaarde toen immers onder meer dat hij wist dat [C] N.V. voor het totale aandelenpakket van de verdachte vennootschap het bedrag van € 226.890 had betaald, dat hij feitelijk ook [C] N.V. was, dat [betrokkene 1] vanaf 2004 geen zeggenschap meer had (in het toen geheten) [D] B.V., dat hij [betrokkene 2] , de volledige zeggenschap had en dat hij, [betrokkene 2] , vanaf 2004 de onderneming binnen de verdachte vennootschap heeft gerund. Op de vraag waarom een sideletter moest worden opgesteld is [betrokkene 2] het antwoord schuldig gebleven. Maar op de vraag waarom de overdracht van 75% van de aandelen werd uitgesteld, heeft hij geantwoord: "Dat lijkt mij duidelijk: om gebruik te kunnen maken van het in [verdachte] aanwezige compensabele verlies (pagina 50 van het dossier)."
Nu gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de sideletter, de inhoud daarvan kennelijk voor derden (waaronder met name ook de Belastingdienst) geheim diende te blijven en door of namens de verdachte vennootschap geen aannemelijke reden is opgegeven waarom zo'n sideletter diende te worden opgesteld, kan het niet anders zijn dan dat deze bedoeld was om de strekking van het gestelde in artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te omzeilen. Het opzet van de verdachte vennootschap daartoe blijkt ook uit het hierboven aangehaalde citaat uit de verklaring van haar bestuurder bij de FIOD. Weliswaar is het opzoeken en mogelijk overschrijden van de grenzen van de belastingplicht op zichzelf niet onrechtmatig, van rechtmatig handelen in dat verband kan evenwel slechts sprake zijn, indien het standpunt pleitbaar is en ten minste volledige openheid van zaken wordt betracht. Daarvan is met de side-letter uit de aard der zaak al helemaal geen sprake, terwijl de genoemde bestuurder van de verdachte vennootschap de side-letter pas na herhaald verzoek aan ambtenaren van de Belastingdienst heeft overhandigd (p. 20 van het dossier).
Al hetgeen de verdediging verder heeft aangevoerd, kan aan bovenstaande geen afbreuk doen en voert het hof overigens niet tot een ander oordeel.
Ook deze verweren worden mitsdien verworpen."
2.3.
Art. 69, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
"Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting."
Art. 20a, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
"Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, zijn met ingang van het jaar waarin de wijziging heeft plaatsgevonden, verliezen van daaraan voorafgaande jaren, in afwijking in zoverre van artikel 20, niet meer voorwaarts verrekenbaar."
2.4.
Het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162 dat is gewezen na de indiening van de cassatieschriftuur in deze zaak, houdt het volgende in omtrent een fiscaal pleitbaar standpunt dat betrekking heeft op een belastingaangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen:
"3.4.4. Vooropgesteld wordt dat de fiscale aangifteplicht zich hierdoor kenmerkt dat de aangifteplichtige onder dreiging van een strafvervolging wordt gedwongen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud een verklaring af te leggen die de inspecteur in staat stelt de hoogte van de verschuldigde belasting vast te stellen. Die verplichting brengt noodzakelijkerwijs mee dat de betrokkene bij het doen van aangifte de - niet zelden complexe - belastingwetgeving moet uitleggen, ook in gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de vraag welke interpretatie juist is.
3.4.5.
Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat die aangifte onjuist is dan wel dat daardoor te weinig belasting is geheven, ook al wordt het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt later door de rechter onjuist bevonden. Omdat de pleitbaarheid van dat standpunt naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, en mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vooropgesteld, is in dit verband niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan.
3.4.6.
Hetzelfde heeft te gelden voor de vergrijpboete van artikel 67f AWR, indien aan een ontoereikende voldoening of afdracht van belasting op aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht.
3.4.7.
Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende. Indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte - naar objectieve maatstaven gemeten - redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, bijvoorbeeld omdat deze gebaseerd was op een pleitbaar standpunt als hiervoor in 3.4.5 bedoeld, kan niet worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, een en ander in de zin van artikel 69, lid 2, AWR. Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus minst genomen met voorwaardelijk opzet, hetgeen betekent dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was."
2.5.
In zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven oordeel dat het in de gegeven, door het Hof opgesomde omstandigheden bijkans evident was dat medio 2004 sprake was van een belangrijke wijziging van het uiteindelijke belang in de verdachte rechtspersoon, ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de verdachte rechtspersoon ten tijde van het doen van de aangiften vennootschapsbelasting over de aangiftetijdvakken 2004 en 2005 - naar objectieve maatstaven gemeten - niet redelijkerwijs kon en mocht menen dat diens uitleg van het bepaalde in art. 20a, eerste lid (oud), Wet Vpb en daarmee de door hem gedane aangiften juist waren. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is weergegeven, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat te dezen geen sprake is van een zogenoemd fiscaal pleitbaar standpunt.
2.6.
De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffierE. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Opzettelijk onjuist doen van aangiften vennootschapsbelasting door rechtspersoon. Art. 69.2 (oud) AWR, art. 20a.1 (oud) Wet Vpb. Fiscaal pleitbaar standpunt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:638 (belastingkamer) t.a.v. fiscaal pleitbaar standpunt dat betrekking heeft op belastingaangifte a.b.i. in AWR. In het oordeel van het Hof dat het in de gegeven omstandigheden bijkans evident was dat medio 2004 sprake was van een belangrijke wijziging van het uiteindelijke belang in de verdachte rechtspersoon, ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte rechtspersoon t.t.v. het doen van de aangiften Vpb - naar objectieve maatstaven gemeten - niet redelijkerwijs kon en mocht menen dat diens uitleg van het bepaalde in art. 20a.1 (oud) Wet Vpb en daarmee de door hem gedane aangiften juist waren. Dat oordeel geeft, gelet op ECLI:NL:HR:2017:638, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat geen sprake is van een fiscaal pleitbaar standpunt.
Nr. 16/03111 Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 20 november 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 500.000,00.
Namens de verdachte heeft mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat ten grondslag is gelegd aan de verwerping van het verweer dat het verhoor van [betrokkene 2] moet worden uitgesloten van het bewijs nu hij niet op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van het consultatierecht.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota van mr. Van Hagen en mr. De Boer houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“2.0. Het verhoor
2.1. [betrokkene 2] lijdt aan diabetes en aan de ziekte van Von Willebrand (type 2). Diabetes, beter bekent als suikerziekte, is een ernstige ziekte. Het lichaam kan de bloedsuikerspiegel niet in evenwicht houden en [betrokkene 2] lijdt aan een ernstige vorm. Zijn ziekte vereist een nauwlettende controle op de voeding en het injecteren van insuline. [betrokkene 2] is zeer afhankelijk van deze injecties.
2.2. De ziekte van Von Willebrand is een stollingsstoornis. Deze ziekte kan als gevolg hebben dat bij een enkele slag of stoot een flinke blauwe plek ontstaat maar erger is dat ook inwendige bloedingen kunnen ontstaan. Ook stress kan een ernstig gevaar vormen. Stress kan bloedstolling veroorzaken in de hersenen met mogelijk een hersentrombose als gevolg. Dit hebben wij vernomen van de arts van [betrokkene 2] Dr Jan L.M. Bleys, tevens gerechtsdeskundige in België. Een ziekte die dus zeker niet zonder gevaar is.
2.3. Gedurende de aanhouding van [betrokkene 2] op 8 september 2009 heeft hij ook direct kenbaar gemaakt aan de verbalisanten dat hij lijdt aan beide ziektes. Gedurende zijn overbrenging naar de plaats van verhoor heeft [betrokkene 2] ook aan de verbalisanten meegedeeld medicijnen te gebruiken vanwege beide ziektes en - vanwege zijn diabetes - te moeten eten. De verbalisanten hebben deze mededelingen van [betrokkene 2] genegeerd.
2.4. Op het bureau van politie in Tiel is [betrokkene 2] tijdens de inschrijvingsprocedure in coma geraakt. [betrokkene 2] had kennelijk een zogenoemde “hypo” als gevolg van een sterke daling van de bloedsuikerspiegel. [betrokkene 2] is in coma geraakt, gevallen en heeft zijn hoofd heeft gestoten tegen de muur, toen hij in elkaar is gezakt.
2.5. Er is blijkens de stukken een ambulance gebeld. De ambulancebroeder heeft met [betrokkene 2] gesproken. Volgens deze broeder “bleek het allemaal mee te vallen”. Met een arts heeft [betrokkene 2] enkel kort telefonisch gesproken.
(…)
2.11. Nu [betrokkene 2] lijdt aan diabetes en zelfs vlak voor het verhoor is gevallen ten gevolge van een hypo kan niet anders worden geconcludeerd dat sprake is van een kwetsbare verdachte. Dit betekent dat het antwoord van [betrokkene 2]: “Als mijn advocaat op zitting zit, heb ik geen behoefte om vooraf overleg te hebben met mijn advocaat” niet als afstandsverklaring van het consultatierecht kan worden beschouwd. (…).
2.12. Het consultatierecht van [betrokkene 2] is aldus geschonden. (…).
2.13. Het is op deze gronden dat het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] dient te worden uitgesloten van het bewijs, dan wel dat deze verklaring met uiterste terughoudendheid dient te worden beoordeeld.”
5. Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op de mededelingen van [betrokkene 2], hij op ondubbelzinnige wijze afstand van het aan hem toekomende consultatierecht heeft gedaan. Het hof leidt dit af uit de mededelingen van [betrokkene 2] voorafgaand aan, tijdens en na afloop van het verhoor. Voorts was de medische toestand van [betrokkene 2] naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat dat aanleiding had moeten geven om hem aan te merken als kwetsbare verdachte.”
6. In het verweer dat de raadslieden ter terechtzitting in hoger beroep hebben gevoerd valt te beluisteren wat de ziekte van Von Willebrand naar medisch inzicht inhoudt, wat deze ziekte voor gevolgen kan hebben en dat [betrokkene 2] kennelijk (cursivering van mij, EH) een zogenoemde “hypo” had als gevolg van een sterke daling van de bloedsuikerspiegel. Uit dat verweer, en ook uit de andere stukken van het geding voor zover deze in cassatie voorhanden zijn, blijkt echter niet dát [betrokkene 2] in het verband van het verhoor op 8 september 2009 ook werkelijk (feitelijk) een hypo heeft gehad, ook al wordt daar op enig moment in het verweer gemakshalve maar van uitgegaan. In andere woorden: niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 2] toen (in medisch en juridisch opzicht) een zogenoemde “kwetsbare verdachte” was en derhalve evenmin dat daardoor zijn opmerking – dat hij geen behoefte aan overleg met zijn advocaat had als deze op zitting stond – niet als een ondubbelzinnige afstandsverklaring van zijn consultatierecht mocht worden aangemerkt.
7. Het oordeel van het hof dat [betrokkene 2] ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het consultatierecht getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en in het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd voldoende gemotiveerd, zodat dit oordeel de verwerping van het verweer kan dragen.1.
8. Het middel faalt.
9. Mitsdien kom ik niet toe aan een bespreking van de vraag of er anders wel sprake zou zijn geweest van een belang bij cassatie. Is het niet zo dat het hof [betrokkene 2] met betrekking tot diens afgelegde verklaring kennelijk heeft aangemerkt als een medeverdachte (zie bewijsmiddel 6, hierna in randnummer 11 weer te geven) en niet als vertegenwoordiger in rechte van de verdachte, de rechtspersoon, en dat in dat geval niet met vrucht kan worden geklaagd dat bij de medeverdachte [betrokkene 2] inbreuk is gemaakt op zijn consultatierecht?2.
10. Het tweede middel komt met twee klachten op tegen de bewezenverklaring van het opzet van de verdachte en ’s hofs verwerping van het beroep op een “pleitbaar standpunt”.
11. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op of omstreeks 21 mei 2007 en op of omstreeks 24 april 2008, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten elektronische aangiften vennootschapsbelasting over de aangiftetijdvakken 2004 en 2005 onjuist heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op die bij de inspecteur der belastingen te Gorinchem en Apeldoorn of elders in Nederland ingeleverde elektronische aangifte vennootschapsbelasting aangiftetijdvak 2004 als belastbaar bedrag euro 0 en als te verrekenen verliezen euro 2.890.812,00 opgegeven (terwijl deze verliezen niet meer verrekenbaar waren omdat het uiteindelijk belang als bedoeld in artikel 20a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 in belangrijke mate (30% of meer) was gewijzigd) en ingeleverde elektronische aangifte vennootschapsbelasting aangiftetijdvak 2005 als belastbaar bedrag euro 0 en als te verrekenen verliezen euro 4.751.303,00 opgegeven (terwijl deze verliezen niet meer verrekenbaar waren omdat het uiteindelijk belang als bedoeld in artikel 20a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 in belangrijke mate (30% of meer) was gewijzigd, terwijl die feiten ertoe hebben gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven.”
12. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, zijnde een ambtsedige verklaring, d.d. 22 maart 2011, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 3]. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
De ondergetekende, [betrokkene 3], als ambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratie, verklaart ten behoeve van [verdachte] , [a-straat 1] te [plaats], fiscaalnummer [001] (hierna te noemen belastingplichtige):
• Dat over de jaren 2004 en 2005 de aangiften vennootschapsbelasting betreffende belastingplichtige elektronisch zijn binnengekomen op de computersystemen van de Belastingdienst.
2. Een geschrift, zijnde een uitdraai van een ingevuld digitaal aangiftebiljet 2004, als bijlage bij het onder 1 genoemde bewijsmiddel. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Ontvangstdatum: 21-05-2007
Naam: [verdachte]
Belastbaar bedrag: 0.00
Te verrekenen verliezen (niet zijnde houdsterverliezen) 2890812.00
3. Een geschrift, zijnde een uitdraai van een ingevuld digitaal aangiftebiljet 2005, als bijlage gevoegd bij het onder 1 genoemde bewijsmiddel. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Ontvangstdatum: 24-04-2008
Naam: [verdachte]
Belastbaar bedrag: 0.00
Te verrekenen verliezen (niet zijnde houdsterverliezen) 47513030.00
4. Een geschrift, zijnde een Akte van overdracht van aandelen d.d. 24 juni 2004. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz 151 e.v.):
Overdracht van Aandelen
Heden, vierentwintig juni tweeduizend vier verscheen voor mij, mr. Arend Johan Koster, notaris in de gemeente Neerrijnen:
1. mevrouw mr. Patricia Petronella Cornelia Pompen, ten deze handelend als schriftelijk gevolmachtigde van:
[betrokkene 1] (verkoper),
a. voor zich in prive, en
b. in zijn hoedanigheid van daartoe rechtsgeldig vertegenwoordigingsbevoegd directeur van de besloten vennootschap: [D] B.V. (de vennootschap); en
2. [betrokkene 2], in zijn hoedanigheid van directeur van de naamloze vennootschap [C] N.V. (koper) ,
Verkoper levert aan koper in totaal (afgerond) vijfentwintig procent (25%) in het geplaatste aandelenkapitaal van de Vennootschap. De koopsom voor de aandelen bedraagt, ingevolge de Overeenkomst, vijfenzeventigduizend euro (€ 75.000,00).
5. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een Aanvullende overeenkomst met betrekking tot de overdracht van aandelen, ondertekend op 18 juni 2004. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 158 e.v.):
[betrokkene 1] (verkoper) en [betrokkene 2] (koper), in aanmerking nemende dat partijen op heden een koopovereenkomst van aandelen in het geplaatste aandelenkapitaal van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [D] B.V., met elkaar hebben gesloten; dat zij, om hen moverende redenen, deze koopovereenkomst met deze vaststellingsovereenkomst annex sideletter wensen aan te vullen.
1. Koper koopt van verkoper eveneens het restant in het geplaatste aandelenkapitaal, zijnde ongeveer 75%.
2. De koopsom van dit gedeelte bedraagt honderd vijftigduizend euro (€ 150.000,00).
5. Bij de (juridische, notariële) levering van de 2e tranche van gemelde aandelen zal verkoper van koper ontvangen een bedrag van eenhonderd vijftigduizend euro (€ 150.000,00), welk bedrag zal worden verrekend.
6. De akte van aandelenoverdracht (2e tranche) zal op een door koper nader te bepalen tijdstip worden verleden.
7. Deze aandelenoverdracht zal niet eerder plaatsvinden dan nadat het in de boekhouding van de vennootschap geconstateerde en aanwezige compensabel verlies is verdwenen.
9. Met betrekking tot de hiervoor aangehaalde 2e tranche van het resterende gedeelte geeft verkoper aan koper bij deze een onherroepelijke volmacht tot vertegenwoordiging bij de bedoelde akte van aandelenoverdracht te verlijden voor genoemd notariskantoor. Ten overvloede en in aanvulling hierop geeft verkoper aan koper onherroepelijk optie tot aankoop van deze aandelen. Deze volmacht eindigt derhalve niet van rechtswege en bij overlijden en faillissement van verkoper.
10. Verkoper verleent thans in zijn hoedanigheid van mede/aandeelhouder van de vennootschap aan koper onherroepelijk volmacht om hem te vertegenwoordigen en deswege het stemrecht uit te oefenen in de na de voormelde aandelenoverdracht van de 1e tranche te houden vergaderingen van aandeelhouders.
11. Verkoper garandeert koper dat:
h. hij of enige andere derde jegens de Vennootschap generlei aanspraken kunnen doen gelden op uitkering van dividend of reserves.
12. Deze overeenkomst is onlosmakelijk verbonden met de heden eveneens verder tussen partijen getekende akte van aandelenoverdracht, koopovereenkomst akte van cessie, al welke akte en overeenkomsten genoegzaam aan partijen bekend zijn, waarmede deze overeenkomst een geheel vormt.
6. Een proces-verbaal van verhoor van een verdachte, d.d. 8 september 2009, dossiernummer 44960, codenummer V01-01 van de Belastingdienst/FI.OD-ECD kantoor Arnhem. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 45 e.v.):
als de op 8 september 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben ondernemer en stuur 30 bedrijven aan, met een personeelsbestand van 750 mensen. Eén van deze bedrijven is [verdachte].
Ik heb [D] BV van [betrokkene 1] overgenomen met mijn Belgische vennootschap [C] NV. [C] NV heeft [D] B.V, in 2004 overgenomen. Deze vennootschap heet nu [verdachte].
[betrokkene 1] heb ik pas medio 2008 voor het eerst persoonlijk ontmoet.
Voor de eerste 25% van de aandelen heeft [C] NV in 2004 € 75.000 betaald, tegelijkertijd heeft [C] NV € 150.000 voor het optierecht op de resterende 75% van de aandelen in [D] BV betaald.
In 2009 zijn de overige 75% van de aandelen in [verdachte] overgedragen. Voor de duidelijkheid: in 2008 en 2009 heeft er geen betaling voor deze aandelen meer plaatsgevonden aan [betrokkene 1], dat was in 2004 of 2005 al gebeurd.
Ik, dat wil zeggen [C] NV maar dat ben ik ook, heb € 225.000 betaald voor het totale aandelenpakket van [verdachte].
De reden dat de levering van de overige 75% van de aandelen moest worden uitgesteld tot de oude verliezen uit de BV waren verdwenen lijkt me duidelijk. Dat was om gebruik te kunnen maken van het in [verdachte] aanwezige compensabele verlies.
De winsten uit [verdachte] zouden na ondertekening van de akte van aandelenoverdracht en de aanvullende overeenkomst in 2004 toekomen aan [verdachte]. [betrokkene 1] heb ik tot het moment waarop hij contact met mij opnam in 2008, nooit gezien. Hij heeft na 2004 ook nooit meer geld gehad van mij of een van mijn bedrijven.
[betrokkene 1] had vanaf 2004 geen zeggenschap meer in de BV, anders had ik hem wel gezien. Ik heb [betrokkene 1] nooit geraadpleegd. Ik had, via [C] NV, de volledige zeggenschap.
Vanaf 2004 heb ik - via [C] NV - de onderneming binnen [verdachte] gerund. Ik heb [betrokkene 1] vóór 2008 nooit gezien of gesproken. Hij heeft zich nooit met de bedrijfsvoering van [verdachte] bemoeid.
De betaling van aandelen, vermeld op het afschrift van de rekening met nummer [002], ten bedrage van € 226.890,11 zal de koopsom van € 225.000 voor de aandelen van [D] BV geweest moeten zijn. Dat staat er ook bij.
7. Een proces-verbaal van verhoor van een getuige, d.d. 12 augustus 2009 dossiernummer 44960, codenummer G-01-01, van de Belastingdienst/FIOD-ECD kantoor Arnhem. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 57 e.v.):
als de op 12 augustus 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
In het jaar 2004 is [betrokkene 2] via [C] N.V. uit België bestuurder geworden van [verdachte].
8. Een geschrift, zijnde een Gespreksverslag derdenonderzoek d.d. 13 februari 2009 van een gesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6], documentnummer D- 010.
Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 176 e.v.):
Uiteindelijk is de transactie volgens [betrokkene 1] afgerond op 24 juni 2004. Hij kent de "sideletter" met dagtekening 18 juni 2004. Hij heeft nooit met de verkoper [het hof: de koper] aan tafel gezeten. Hij heeft op die dag [het hof: 24 juni 2004] € 225.000 (€ 75.000 voor 25% en € 150.000 voor 75% van de aandelen) ontvangen voor het volledige aandelenpakket.
[betrokkene 1] heeft na 24 juni 2004 geen enkele vergadering van aandeelhouders bijgewoond en hij heeft in het geheel geen bemoeienis gehad met de activiteiten van [D] BV na die datum.
In 2008 is Belastingdienst Rivierenland kantoor Gorinchem competent geworden voor de fiscaliteit van [betrokkene 1]. Dit bleek te maken te hebben met de in 2004 verkochte rechtspersoon. Tijdens een telefonisch onderhoud met de bestuurder van de nieuwe eigenaresse (in casu [C] N.V.) heeft [betrokkene 1] er nogmaals op aangedrongen de zaak af te ronden die volgens hem al afgerond was.
9. Een geschrift, zijnde Antwoorden van getuige [betrokkene 1], opgesteld en ondertekend door [betrokkene 1], d.d. 18 september 2009. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 83 e.v.):
als de schriftelijke reactie naar aanleiding van het opgestelde gespreksverslag d.d. 13 februari 2009 van [betrokkene 1]:
Antwoord getuige vraag 22:
Het enige waar ik nogmaals de aandacht op wil vestigen is dat ik geen enkele betrokkenheid heb gehad met de onderneming op zowel economisch, fiscaal als operationeel gebied (aanvulling hof: na de overdracht van de aandelen op 24 juni 2004). Ik weet niets van de periode na de overdracht.
10. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een Rekeningafschrift Rabo Totaal Pakket, rekeningnummer [002], d.d. 22 juli 2014, documentnummer D-005. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 163):
[betrokkene 1]
12-07 [...] 226.890,11 BY
Koopsom aandelen
11. Een geschrift, zijnde een Nadeelberekening [verdachte], opgesteld en ondertekend door [betrokkene 6], d.d. 12 oktober 2008. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 144):
Ondergetekende [betrokkene 6], ambtenaar van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Gorinchem, verklaart hierbij dat naar aanleiding van het door de FIOD-ECD/kantoor Arnhem ingestelde fiscaal strafrechtelijk onderzoek contra [verdachte] , fiscaal nummer [001], is gebleken dat de Staat der Nederlanden een nadeel heeft geleden van in totaal € 935.011.
12. Een geschrift, zijnde een Uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel betreffende [verdachte]. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 7):
Naam: [verdachte] Bestuurder(s):
Naam: [C] N.V.
Infunctietreding: 24 juni 2004
13. Een geschrift, zijnde een overzicht Handelsregisterhistorie uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel betreffende [verdachte] Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 9 e.v.):
Statutaire naam: [D] B.V.
Enig aandeelhouder :
Naam: [betrokkene 1]
Geboortedatum en - plaats: [geboortedatum] 1952, [geboorteplaats]
Enig aandeelhouder sedert: 1 januari 1982
Uit functie: 24 juni 2004
14. Een proces verbaal d.d. 29 oktober 2009, dossiernummer 44960, codenummer OPV van de Belastingdienst/FIOD-ECD kantoor Arnhem. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 18 e.v.):
Als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Tijdens een boekenonderzoek bij [verdachte] is aan bestuurder [betrokkene 2] gevraagd wie de andere 75% van de aandelen van [verdachte] in bezit heeft.
Na herhaald verzoek om deze informatie is op 16 december 2008 door [betrokkene 2] een zogenaamde "Side-Letter" overhandigd aan de controlerend ambtenaren.
15. Een proces-verbaal van verhoor van een getuige d.d. 9 oktober 2009, dossiernummer 44960, codenummer G-08-01, van de Belastingdienst/FIOD-ECD Kantoor Arnhem. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 108 e.v.):
Als de op 9 oktober 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Op 16 december 2008 is er een bespreking geweest op kantoor bij [verdachte] in Zevenbergen. [betrokkene 2] was bij die gelegenheid de enige gesprekspartner namens [verdachte]. Na enig aandringen heeft [betrokkene 2] ons de side-letter overhandigd.
Met de side-letter bedoel ik de aanvullende koopovereenkomst betreffende de aandelentransactie van [verdachte] (voorheen : [D] BV).
Ik ken [betrokkene 2] alleen als belangenbehartiger van de fiscale belangen van [E] en vanuit de controle bij [verdachte]. [betrokkene 2] houdt zich bezig met bedrijfsadvisering, waarin ook fiscale-belangen spelen.”
13. Het hof heeft ten aanzien van het opzet en het pleitbare standpunt het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw en raadsman (hierna: de verdediging) van de verdachte het verweer gevoerd dat de verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken nu het ten laste gelegde opzet niet bewezen kan worden verklaard. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat bij het ontbreken van jurisprudentie over het onderwerp van (aanmerkelijke) wijziging van het uiteindelijke belang en de standpunten binnen de literatuur objectief bezien sprake is van een pleitbaar standpunt. De verdachte heeft zich immers laten bij staan door professionals die hij voor deskundig mocht houden.
Uit de opmerking die de bestuurder van de verdachte bij het, na enig aandringen van de controleambtenaar van de Belastingdienst, overhandigen van de "side-letter" maakt, namelijk dat hij nu zeker een probleem zou hebben, kan zonder nadere uitleg of context geen opzet worden afgeleid.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte opzet heeft gehad op de onjuiste en/of onvolledige aangiften vennootschapsbelasting is niet alleen het inhoudelijke standpunt inzake de fiscale kwestie, maar ook de feitelijke gang van zaken rond het opstellen van de "side-letter" van belang.
Inhoudelijk heeft de verdediging gesteld dat de verkoper van de aandelen in verdachte, [betrokkene 1], nog een claim had op [A] en dat de reden voor de aanvullende overeenkomst met name gelegen was in de vordering van [betrokkene 1] op [A].
[betrokkene 1] heeft met betrekking tot de claim schriftelijk verklaard (pagina 85 van het dossier, antwoord getuige vraag 11 en 12): Na een lange voorbereiding en onderzoeken door advocaten (relaties van [B]) bleek de claim eigenlijk te zijn verlopen. Dus veel kosten voor ondergetekende en feitelijk niets opgeleverd t.a.v. een mogelijke claim bij [A] (het hof begrijpt: [A]). Hoe het bedrag van EURO 150.000 is opgebouwd is mij niets bekend. Zoals hierboven vermeld is de claim niet doorgegaan aangezien achteraf bleek dat de claim periode was verlopen.
De bestuurder van de verdachte en [betrokkene 1] hebben voorts beide verklaard dat het door [C] N.V. betaalde bedrag ad € 225.000 betrekking op de aandelen in verdachte.
Het hof acht niet aannemelijk dat de claim de reden was voor de aanvullende overeenkomst.
Voorts is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden, namelijk
- overdracht van 25 % van de aandelen, - overgang van zowel het economische belang in als de zeggenschap over de resterende 75% van de aandelen aan [C] N.V.,
- volledige betaling aan de verkoper voor alle aandelen,
- het ontbreken van enige bemoeienis van de verkoper [betrokkene 1] m et verdachte,
bijkans evident is - en was - dat medio 2004 sprake was van een belangrijke wijziging van het uiteindelijke belang in de verdachte.
Naar het oordeel van het hof was het oordeel van zowel rechtbank, gerechtshof als Hoge Raad in de door verdachte gevoerde fiscale procedures voorzienbaar en kan en kon het door de verdachte ingenomen standpunt in redelijkheid niet als een pleitbaar standpunt worden aangemerkt.
Daar komt nog bij de gang van zaken met betrekking tot de "side-letter".
Dat de bestuurder van verdachte, [betrokkene 2], beschikte over voldoende kennis en inzicht in de aard, betekenis en gevolgen van de overeenkomst van 18 juni 2004 en de aanvullende overeenkomst van 18 juni 2004, de side-letter, beschikte, blijkt uit hetgeen hij tijdens zijn verhoor door de FIOD-verbalisanten heeft verklaard.
[betrokkene 2] verklaarde toen immers onder meer dat hij wist dat [C] N.V. voor het totale aandelenpakket van de verdachte vennootschap het bedrag van € 226.890 had betaald, dat hij feitelijk ook [C] N.V. was, dat [betrokkene 1] vanaf 2004 geen zeggenschap meer had (in het toen geheten) [D] B.V., dat hij [betrokkene 2], de volledige zeggenschap had en dat hij, [betrokkene 2], vanaf 2004 de onderneming binnen de verdachte vennootschap heeft gerund. Op de vraag waarom een sideletter moest worden opgesteld is [betrokkene 2] het antwoord schuldig gebleven. Maar op de vraag waarom de overdracht van 75% van de aandelen werd uitgesteld, heeft hij geantwoord: “Dat lijkt me duidelijk: om gebruik te kunnen maken van het in [verdachte] aanwezige compensabele verlies (pagina 50 van het dossier).
Nu gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de sideletter, de inhoud daarvan kennelijk voor derden (waaronder met name ook de Belastingdienst) geheim diende
te blijven en door of namens de verdachte vennootschap geen aannemelijke reden is opgegeven waarom zo'n sideletter diende te worden opgesteld, kan het niet anders zijn dan dat deze bedoeld was om de strekking van het gestelde in artikel 20a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 te omzeilen. Het opzet van de verdachte vennootschap daartoe blijkt ook uit het hierboven aangehaalde citaat uit de verklaring van haar bestuurder bij de FIOD. Weliswaar is het opzoeken en mogelijk overschrijden van de grenzen van de belastingplicht op zichzelf niet onrechtmatig, van rechtmatig handelen in dat verband kan evenwel slechts sprake zijn, indien het standpunt pleitbaar is en ten minste volledige openheid van zaken wordt betracht. Daarvan is met de side-letter uit de aard der zaak al helemaal geen sprake, terwijl de genoemde bestuurder van de verdachte vennootschap de side-letter pas na herhaald verzoek aan ambtenaren van de Belastingdienst heeft overhandigd (p. 20 van het dossier).
Al hetgeen de verdediging verder heeft aangevoerd, kan aan bovenstaande geen afbreuk doen en voert het hof overigens niet tot een ander oordeel.
Ook deze verweren worden mitsdien verworpen.”
14. Vooropgesteld zij dat met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een rechtspersoon en, in samenhang daarmee, het opzet van de rechtspersoon het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 onder meer het volgende leert:
“3.3. Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
(…).
3.4.1. In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon, c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening, d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
3.4.2. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend.3.Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld.4.Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.”
15. In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat de verdachte (de rechtspersoon dus) met opzet heeft gehandeld. De eerste klacht van het middel bestrijdt dat oordeel.
16. Dát de verdachte als rechtspersoon opzettelijk heeft gehandeld ontleent het hof aan de gebezigde bewijsmiddelen. In de bewijsoverweging licht het hof zulks toe en gaat daarbij in op het inhoudelijke standpunt inzake de fiscale kwestie en de feitelijke gang van zaken rond het opstellen van de sideletter d.d. 18 juni 2004 (b.m. 5). Op grond van de gegeven omstandigheden stelt het hof vast dat het bijkans evident is dat “medio 2004 sprake was van een belangrijke wijziging van het uiteindelijke belang in de verdachte” en dat de bestuurder van de verdachte, [betrokkene 2]5., daarvan weet had. Daarbij komt, naar het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, dat [betrokkene 2] kennis droeg van en inzicht had in de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de akte van aandelenoverdracht (b.m. 4) en de aanvullende overeenkomst d.d. 18 juni 2004 (de sideletter, b.m. 5). De stelling van de verdediging dat de sideletter was opgesteld omdat [betrokkene 1] als verkoper van de aandelen in de verdachte nog een vordering op [A] had openstaan, heeft het hof als niet aannemelijk terzijde geschoven. Het lijkt mij dat het hof dat ook kon doen, nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, zoals het hof heeft gedaan, dat de verdachte in het bijzonder de sideletter buiten het zicht van de belastingdienst heeft willen houden en om die reden de overeenkomsten niet bij de belastingaangiften 2004 en 2005 heeft gemeld aan (kort gezegd) de Belastingdienst. Niet onbegrijpelijk wijst het hof daarbij op:
- de uiterlijke verschijningsvorm van de sideletter;
- het ontbreken van een aannemelijk reden voor het opstellen van deze (vaststelling)overeenkomst;
-het antwoord van [betrokkene 2] op de vraag over het uitstellen van de overdracht van 75% van de aandelen in het aandelenkapitaal van [D] B.V.;
-de omstandigheid dat de sideletter pas na controle en aandringen door [betrokkene 2] aan de belastingdienst is overhandigd.
17. Door het niet melden van de overeenkomsten, waaronder de sideletter, aan de Belasting in de aangiftetijdvakken van 2004 en 2005, dat wil zeggen door ten aanzien van de Belastingdienst geen openheid van zaken te geven, konden kunstmatig, op onrechtmatige wijze verliezen worden opgevoerd waardoor de Nederlandse Staat werd benadeeld en kan worden gezegd dat de aangiften ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven. Het hof wijst er daarbij op dat in de belastingaangiften 2004 en 2005 als belastbaar bedrag 0 euro was opgegeven en als te verrekenen verlies € 2.890.812,00 respectievelijk € 4.751.303,00, zulks terwijl deze verliezen niet meer te verrekenen waren omdat het uiteindelijk belang als bedoeld in art. 20a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 in belangrijke mate (30% of meer) was gewijzigd. Ik voeg daaraan nog toe dat blijkens deze bepaling het tijdstip waarop de wijziging zich voordoet van belang is. Dat art. 20a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 niet de ruimte schept om de wijziging van het belang in de verdachte pas later in de tijd in te brengen of kenbaar te maken, op een moment waarop dit voor de verdachte fiscaal het meeste voordeel zou opleveren – bijvoorbeeld in 2009 (ondanks het feit dat in 2004 al was betaald, zowel voor de eerste 25% als voor het optierecht op de resterende 75%; b.m. 6) –, blijkt uit het eerste lid, dat als volgt luidt:
“Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, zijn de verliezen geleden voor het tijdstip waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, in afwijking in zoverre van artikel 20, niet meer voorwaarts verrekenbaar. Daarbij worden de vóór het tijdstip van de in de eerste volzin bedoelde wijziging genoten winst na giftenaftrek van het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden en de na dat tijdstip in dat jaar genoten winst na giftenaftrek afzonderlijk berekend. Bij een negatieve uitkomst wordt het bedrag toegerekend aan de belastbare winst van het voorafgaande respectievelijk het volgende jaar. Indien toerekening aan een ander jaar niet mogelijk is omdat de belastingplicht is aangevangen met het jaar waarin zich de wijziging heeft voorgedaan of is geëindigd bij het einde van dat jaar, wordt het negatieve bedrag niet in aanmerking genomen.”
18. Ik meen derhalve dat uit de bewijsvoering van het hof genoegzaam kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte (de rechtspersoon) in beide bewezenverklaarde gevallen gericht is geweest op het onjuist doen van de aangifte vennootschapsbelasting. Door het uitstellen van de aandelenoverdracht werd, zoals het hof heeft overwogen, art. 20a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 omzeild en strekten de aangiften vennootschapsbelasting ertoe dat (onrechtmatig) te weinig belasting werd geheven.
19. De klacht dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het opzet, faalt.
20. Uit het voorgaande volgt dat de klacht over de verwerping van het beroep van de verdediging op een pleitbaar standpunt derhalve evenmin doel treft. Ik verwijs daarvoor naar het arrest van HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, NJ 2012/176 waarin de strafkamer in zijn overweging een subjectieve toetsingsmaatstaf heeft aangelegd:
“7.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat indien de verdachte het verweer voert dat hij bij het doen van belastingaangifte heeft gehandeld op grond van een zogenoemd fiscaal pleitbaar standpunt, de rechter dient te beoordelen of hij redelijkerwijs kon en mocht menen dat de wijze waarop hij die aangifte heeft gedaan, toelaatbaar was (vgl. HR 8 februari 2005, LJN AR3719). Indien de rechter evenwel vaststelt dat de verdachte, toen hij deze aangifte deed niet in de veronderstelling verkeerde dat de wijze waarop deze aangifte is gedaan toelaatbaar was, stuit het verweer reeds op die vaststelling af.”
21. Niettemin meen ik dat het navolgende aandacht verdient. Zoals bekend wordt een pleitbaar standpunt in fiscalibus al enige tijd door de belastingkamer van de Hoge Raad aan de hand van objectieve maatstaven getoetst.6.In de recente uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638 blijkt dat de belastingkamer de objectieve toetsing heeft doorgetrokken naar een eventuele strafvervolging op grond van art. 69 AWR, en dus naar het fiscale strafrecht, en daaraan expliciet heeft toegevoegd dat het “niet van belang [is] of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan”. Omdat het hier om een belangrijke uitspraak van de belastingkamer van de Hoge Raad gaat en zij mogelijk gevolgen heeft voor de rechtspraak van de strafkamer in het fiscale strafrecht wat het pleitbare standpunt betreft, geef ik de relevante overwegingen van de uitspraak van de belastingkamer hier weer:
“3.4.4. Vooropgesteld wordt dat de fiscale aangifteplicht zich hierdoor kenmerkt dat de aangifteplichtige onder dreiging van een strafvervolging wordt gedwongen binnen een door de inspecteur te stellen termijn duidelijk, stellig en zonder voorbehoud een verklaring af te leggen die de inspecteur in staat stelt de hoogte van de verschuldigde belasting vast te stellen. Die verplichting brengt noodzakelijkerwijs mee dat de betrokkene bij het doen van aangifte de – niet zelden complexe - belastingwetgeving moet uitleggen, ook in gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de vraag welke interpretatie juist is.
3.4.5. Indien een onjuiste belastingaangifte wordt gedaan, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete als bedoeld in de artikelen 67d en 67e AWR worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. In een dergelijk geval kan niet worden gezegd dat het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat die aangifte onjuist is dan wel dat daardoor te weinig belasting is geheven, ook al wordt het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt later door de rechter onjuist bevonden. Omdat de pleitbaarheid van dat standpunt naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld, en mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is vooropgesteld, is in dit verband niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan.
3.4.6. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergrijpboete van artikel 67f AWR, indien aan een ontoereikende voldoening of afdracht van belasting op aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht. 3.4.7. Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende. Indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, bijvoorbeeld omdat deze gebaseerd was op een pleitbaar standpunt als hiervoor in 3.4.5 bedoeld, kan niet worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, een en ander in de zin van artikel 69, lid 2, AWR. Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus minst genomen met voorwaardelijk opzet, hetgeen betekent dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was.”
22. Terug naar de onderhavige zaak. Als ik goed zie – het onderhavige arrest van het hof dateert uit 2015 – heeft het hof eerder subjectief dan objectief getoetst, naar ik aanneem zulks in navolging van het in randnummer 20 aangehaalde arrest van de strafkamer van HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, NJ 2012/176. Aldus bezien ben ik (vooralsnog) van mening dat het bestreden oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
23. Voorts acht ik dat oordeel in het licht van het gevoerde verweer van de verdediging niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Nu, naar mijn inzicht, het hof op grond van de genoemde feiten en omstandigheden terecht heeft geoordeeld dat de verdachte telkens opzettelijk de aangiften onjuist heeft gedaan, en het daarbij in aanmerking heeft genomen dat de uitkomst in de fiscale procedures voor de verdachte voorzienbaar was, komt de mogelijkheid van het aangevoerde pleitbare standpunt reeds om die reden niet in beeld. Daarbij heb ik tevens het in randnummer 14 genoemde overzichtsarrest van HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 in aanmerking genomen, in die zin dat de gedragingen die betrekking hebben op het doen van de aangiften als bedoeld in de AWR redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend, nu deze hebben plaatsgevonden dan wel zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon, hetgeen overigens in de cassatieschriftuur niet wordt bestreden.
24. Ook als van een objectieve maatstaf zou moeten worden uitgegaan, luidt mijn slotsom niet anders. Het hof heeft zijn oordeel in het kader van de bewijsvoering immers gebaseerd op wat de verdachte ten tijde van het doen van de aangiften bekend was en op de vaststelling dat de verdachte toen bewust geen volledige openheid van zaken heeft willen geven over met name de sideletter, die met een ander doel bleek te zijn opgemaakt (gebruikmaken van het aanwezige compensabele verlies in de verdachte) dan de verdachte wilde doen voorkomen ([betrokkene 1] zou nog een claim op [A] hebben) en voorts verwezen naar het bepaalde van art. 20a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de strekking daarvan.
25. Tot slot merk ik op dat het middel een (gestelde) schending van art. 359, tweede lid, Sv aanstipt, maar dit verder in het geheel niet uitwerkt. Ik meen daarom dat ik dit punt onbesproken kan laten.
26. Beide middelen falen.
27. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
De zogenoemde Salduz-norm heeft naar het oordeel van de Hoge Raad in beginsel geen derden-werking. Zie HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2740, NJ 2011/375 alsmede de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:1741 alsook mijn daaraan voorafgaande conclusie.
Zo reeds HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0145, NJ 1997/109.
Zie HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8977, NJ 2009/130.
Goed beschouwd was [C] N.V. per 24 juni 2004 bestuurder van verdachte (b.m. 12) en had [betrokkene 2] kennelijk als bestuurder de volledige zeggenschap in [C] N.V. (b.m. 6), zodat gezegd kan worden dat [betrokkene 2] via [C] N.V. bestuurder was geworden van [verdachte] (de verdachte).
Zie over het pleitbare standpunt, waaronder het verschil tussen de subjectieve en de objectieve toetsing, uitvoerig mijn conclusie in de zaak met rolnummer 15/03929. Naar ik heb begrepen is de Hoge Raad voornemens in die zaak op 5 september 2017 uitspraak te doen. Mogelijk gaat de strafkamer dan ook nader in op de na te noemen uitspraak van de belastingkamer.
Beroepschrift 03‑10‑2016
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Strafkamer
Datum: 3 oktober 2016
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
het cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 20 november 2015 en alle door het Hof genomen tussenbeslissingen
ten name van
[verzoekster] B.V.
Verzoekster tot cassatie
Te dezen vertegenwoordigd door:
mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda en bepaaldelijk tot indiening en ondertekening van dit stuk gevolmachtigd
Edelhoogachtbaar College,
Bij akte van 3 december 2015 heeft [verzoekster] B.V. (hierna: verzoekster) beroep in cassatie doen aantekenen omdat zij zich niet kan verenigen met het arrest van de gerechtshof Den Haag van 20 november 2015.
Thans heb ik daartoe uitdrukkelijk door verzoekster gemachtigd de eer om ter motivering van het cassatieberoep hierna twee cassatiemiddelen voor te stellen.
Cassatiemiddel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 359 lid 2 Sv en artikel 6 lid 1 jo. lid 3, onder c, EVRM.
doordat
het Hof het verweer dat het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] moet worden uitgesloten van het bewijs heeft verworpen nu aan zijn afstandsverklaring geen betekenis mag worden toegekend, nu het van oordeel was
dat
[betrokkene 2] op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan van het hem toekomende consultatierecht gelet op de mededelingen van [betrokkene 2] voor, tijdens en na afloop van het verhoor en dat de medische toestand van [betrokkene 2] niet van dien aard was dat deze aanleiding had moeten zijn om hem aan te merken als een kwetsbare verdachte
terwijl
deze beslissing onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, nu
- (i)
uit de stukken blijkt dat van een ondubbelzinnige afstandsverklaring geen sprake was aangezien [betrokkene 2] zich geconfronteerd zag met de situatie dat zijn raadsman vanwege een zitting niet in staat was om hem verhoorbijstand te geven en hij aldus voorwaardelijk afstand deed van zijn recht op consultatie voorafgaand aan het verhoor en daarnaast
- (ii)
het Hof zijn oordeel ten aanzien van de medische toestand niet motiveert, hetgeen gelet op de door het Hof kennelijk als vaststaande feiten aangemerkte stellingen van de verdediging daaromtrent in paragraaf 2.0. van de pleitnotities van 6 november 2015 (kenmerk document 15-01482005), wel noodzakelijk zou zijn geweest en
- (iii)
onbegrijpelijk is hoe het Hof aldus tot het oordeel heeft kunnen komen dat die medische toestand (die als zeer ernstig moet worden aangemerkt) niet van dien aard was dat deze moest leiden tot de kwalificatie kwetsbare verdachte dan wel
- (iv)
hieruit blijkt dat het Hof een onjuiste juridische maatstaf heeft gehanteerd bij de interpretatie van het begrip kwetsbare verdachte
zodat
's Hofs beslissing tot afwijzing van het verweer onjuist en/of ondeugdelijk is te achten en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
1.0. Toelichting
1.1.
De bewezenverklaring van het Hof is voornamelijk gebaseerd op de verklaring van [betrokkene 2]. De verdediging heeft bepleit dat deze verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs. De reden daarvoor is dat niet kan worden gezegd dat [betrokkene 2] niet ins staat was om te beoordelen of hij bijstand van een advocaat wilde hebben omdat hij vlak voor zijn verhoor een ‘hypo’ had, met zijn hoofd tegen de muur is gevallen en buiten westen is geraakt. Door die situatie had de heer [betrokkene 2] als kwetsbare verdachte moeten worden aangemerkt en had met de door hem afgelegde ‘afstandsverklaring’ alsdan geen genoegen mogen worden genomen.
1.2.
Het Hof oordeelt dat de medische toestand van [betrokkene 2] voorafgaand aan het verhoor niet van dien aard was dat die aanleiding had moeten geven hem aan te merken als kwetsbare verdachte.
1.3.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan van de beschrijving van de medische toestand die door de verdediging aan haar verweer ten grondslag is gelegd. Daarnaar is door het Hof geen nader onderzoek gedaan. Deze medische toestand is in de pleitaantekeningen als volgt omschreven:
‘2.1.
De heer [betrokkene 2] lijdt aan diabetes en aan de ziekte van Von Willebrand (type 2). Diabetes, beter bekent als suikerziekte, is een ernstige ziekte. Het lichaam kan de bloedsuikerspiegel niet in evenwicht houden en [betrokkene 2] lijdt aan een ernstige vorm. Zijn ziekte vereist een nauwlettende controle op de voeding en het injecteren van insuline. De heer [betrokkene 2] is zeer afhankelijk van deze injecties.
2.2.
De ziekte van Von Willebrand is een stollingsstoornis. Deze ziekte kan als gevolg hebben dat bij een enkele slag of stoot een flinke blauwe plek ontstaat maar erger is dat ook inwendige bloedingen kunnen ontstaan. Ook stress kan een ernstig gevaar vormen. Stress kan bloedstolling veroorzaken in de hersenen met mogelijk een hersentrombose als gevolg. Dit hebben wij vernomen van de arts van [betrokkene 2] Dr Jan L.M. Bleys, tevens gerechtsdeskundige in België. Een ziekte die dus zeker niet zonder gevaar is.
2.3.
Gedurende de aanhouding van de heer [betrokkene 2] op 8 september 2009 heeft hij ook direct kenbaar gemaakt aan de verbalisanten dat hij lijdt aan beide ziektes. Gedurende zijn overbrenging naar de plaats van verhoor heeft [betrokkene 2] ook aan de verbalisanten meegedeeld medicijnen te gebruiken vanwege beide ziektes en — vanwege zijn diabetes — te moeten eten. De verbalisanten hebben deze mededelingen van [betrokkene 2] genegeerd.
2.4.
Op het bureau van politie in Tiel is [betrokkene 2] tijdens de inschrijvingsprocedure in coma geraakt. [betrokkene 2] had kennelijk een zogenoemde ‘hypo’ als gevolg van een sterke daling van de bloedsuikerspiegel. [betrokkene 2] is in coma geraakt, gevallen en heeft zijn hoofd heeft gestoten tegen de muur, toen hij in elkaar is gezakt.
2.5.
Er is blijkens de stukken een ambulance gebeld. De ambulancebroeder heeft met [betrokkene 2] gesproken. Volgens deze broeder ‘bleek het allemaal mee te vallen’. Met een arts heeft de heer [betrokkene 2] enkel kort telefonisch gesproken.’
1.4.
De jurisprudentie van uw raad geeft geen concrete definitie van het begrip kwetsbare verdachte. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt echter dat kwetsbare verdachten met extra voorzichtigheid behandeld moeten worden en afstand van recht met speciale waarborgen omkleed moet zijn.1.
1.5.
In een werkdocument van de Europese Commissie is gesteld dat alhoewel er geen internationaal erkende definitie is van wat onder ‘vulnerable person’ dient te worden verstaan, uit EHRM-jurisprudentie en de wetten van de lidstaten naar voren komt dat kwetsbare personen degenen zijn die hun rechten niet begrijpen dan wel geen effectief beroep kunnen doen op hun rechten door, bijvoorbeeld, a mental impairment, a physical or psychological weakness.2.
1.6.
Voornoemde kwetsbaarheden kunnen permanent of tijdelijk van aard zijn. Permanente kwetsbaarheden zijn bijvoorbeeld: mental, physical, or sensorial disabilities, chronic illness and illiteracy. Tijdelijke kwetsbaarheden zijn bijvoorbeeld: intoxicatie door alcohol of drugs, of injury or short-term illness requiring medical treatment.3.
1.7.
Dit volgt ook uit het ‘Voorstel kaderbesluit van de Raad over bepaalde procedurele rechten in strafprocedures binnen de gehele Europese Unie.’ Hierin zijn de volgende personen als kwetsbare verdachten aangemerkt:
‘personen die kwetsbaar zijn wegens hun lichamelijke toestand (lichamelijk gehandicapten, inclusief doven, mensen met ziekten zoals diabetes en epilepsie, mensen met pacemakers enz. en mensen met een spraakgebrek, alsmede verdachten met een beter zichtbare lichamelijke handicap.’
1.8.
Nu [betrokkene 2] leed aan diabetes en zelfs vlak voor het verhoor is gevallen ten gevolge van een hypo kan niet anders worden geconcludeerd dan dat sprake was van een kwetsbare verdachte. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste uitleg van het begrip kwetsbare verdachte. Althans is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel had het moeten worden voorzien van een deugdelijke motivering.
1.9.
Zou het Hof [betrokkene 2] als kwetsbare verdachte hebben aangemerkt, dan had de verklaring van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat met de door [betrokkene 2] als afstandsverklaring gekwalificeerde mededeling alsdan geen genoegen genomen had mogen worden.
1.10.
Bovendien is het oordeel van het Hof dat de mededelingen van [betrokkene 2] moeten worden aangemerkt als een ondubbelzinnige afstandsverklaring onbegrijpelijk. Zoals blijkt uit het verhoor van de heer [betrokkene 2]4.zag hij zich geconfronteerd met een situatie waarin zijn raadsman vanwege een zitting niet in staat was om hem verhoorbijstand te verlenen. De verklaring van [betrokkene 2], die onverwacht was aangehouden, is dan begrijpelijk omdat hij graag zo snel mogelijk weer op vrije voeten wilde zijn. Vanwege de verwijzing naar de onbereikbaarheid van zijn advocaat als gevolg van een zitting kan zo'n afstandsverklaring niet als ondubbelzinnig worden aangemerkt. De opmerking van [betrokkene 2] tijdens het verhoor5.doet daaraan niets af. Hij is alsdan al aan het verklaren zonder voorafgaande bijstand. Dat hij alsdan besluit om geen gebruik te maken van een tussentijds consult met de raadsman kan de schending van het recht op voorafgaande bijstand van een raadsman niet herstellen. Wat het Hof bedoelt met de verwijzing naar de mededelingen na afloop van het verhoor is niet begrijpelijk. Voor zover het Hof daarbij doelt op mededelingen die betrekking hebben op een goede behandeling is sprake van een onbegrijpelijk oordeel. De al dan niet juiste behandeling door de FIOD medewerkers heeft geen enkele betekenis voor de vraag of de verdachte recht heeft op de bijstand van een raadsman voorafgaand aan het verhoor.
1.11.
Het voorgaande wringt te meer gelet op de status van de heer [betrokkene 2] als kwetsbare verdachte.
1.12.
Het consultatierecht van de heer [betrokkene 2] is aldus geschonden en het proces verbaal van diens verhoor had niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Cassatiemiddel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van de artikelen 69 AWR en 359 lid 2 Sv
doordat
het Hof het opzet van de verzoekster bewezen heeft verklaard omdat uit het gebruik van een side-letter moet worden geconcludeerd dat zij zonder openheid van zaken te betrachten de strekking van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) wilde omzeilen hetgeen tevens zou blijken uit een door haar bestuurder afgelegde verklaring bij de FIOD en het Hof bovendien het beroep op een pleitbaar standpunt heeft verworpen
terwijl
dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is, nu
- (i)
het hof een onjuiste juridische maatstaf voor opzet hanteert door te toetsen of verdachte de bedoeling had om de strekking van artikel 20a Vpb te omzeilen in plaats van te toetsen of de opzet gericht was op het onjuist dan wel onvolledig doen van de belastingaangiften
- (ii)
's Hofs oordeel omtrent de side-letter en de daaraan gekoppelde conclusie dat geen openheid van zaken is betracht getuigt van een onjuiste juridische maatstaf nu een side letter niet kan worden gevoegd bij een belastingaangifte en daarom niets kan zeggen over opzet ten tijde van het doen van de aangiften en dit oordeel bovendien onbegrijpelijk is nu deze tijdens de controle gewoon is overhandigd aan de Belastingdienst zodat uit het gebruik daarvan onmogelijk de conclusie kan worden getrokken dat geen openheid van zaken is betracht en dus de bedoeling van verdachte aanwezig was om de strekking van de wet te omzeilen
- (iii)
het bewijs van de opzet onmogelijk kan worden afgeleid uit de door het Hof aangehaalde verklaring van de heer [betrokkene 2] bij de FIOD alsmede
- (iv)
's‑Hofs oordeel tot verwerping van het beroep op een pleitbaar standpunt is gebaseerd op een onjuiste juridische maatstaf dan wel onbegrijpelijk is aangezien het Hof niet toetst aan het daarvoor ontwikkelde juridische criterium en uit de uitspraak niet valt op te maken of het Hof heeft getoetst of voor verdachte de uitkomst van de fiscale procedures voorzienbaar was en of die voorzienbaarheid bij haar aanwezig was ten tijde van het doen van de aangiften
zodat
's Hofs beslissing tot afwijzing van het verweer onjuist en/of ondeugdelijk is te achten en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
2.0. Toelichting
2.1.
Het oordeel van het Hof met betrekking tot het opzet is gebaseerd op twee pijlers.
2.2.
De eerste pijler voor de bewezenverklaring van opzet wordt gevormd door het gebruik van een side-letter waaruit het Hof afleidt dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de bedoeling had om de strekking van het gestelde in artikel 20a Vpb te omzeilen.
Omzeilen doel en strekking van de wet
2.3.
Artikel 69 AWR eist voor strafbaarheid dat de verdachte opzet heeft op het doen van een onjuiste belastingaangifte. Die bepaling vereist geen opzet in de zin dat de verdachte opzet had op het overtreden van de belastingwet.
Het Hof hanteert wel het criterium van boos opzet getuige zijn oordeel dat de verdachte de bedoeling had om de strekking van de wet te omzeilen. Aldus hanteert het Hof een onjuiste juridische maatstaf.
2.4.
Daarnaast getuigt de verwijzing naar de strekking van de wet van een onjuiste juridische rechtsopvatting. Kennelijk vond het Hof — met de verdediging in haar pleidooi bij het Hof — dat de wet allerminst duidelijk was en dat de interpretatie van het begrip ‘belang’ in deze wet niet helder was. Vandaar dat het Hof teruggrijpt op de strekking van de wet. Echter zoals het Hof overigens ook zelf verderop in het arrest overweegt, is het opzoeken en mogelijk overschrijden van de grenzen van de belastingplicht (lees: de wet) niet strafbaar. Alsdan is een eventuele bedoeling om bij een onduidelijke wet de strekking daarvan te overschrijden a fortiori niet strafbaar. Zou dat wel strafbaar zijn, dan zou de kennelijke onmacht van de wetgever om duidelijke fiscale wetten te maken niet alleen worden afgewenteld op de belastingplichtige maar zou die zelfs tot straf kunnen leiden. Dat is een onaanvaardbare situatie.
2.5.
Handelen in strijd met de strekking van de wet kan in het in belastingrecht worden bestreden met het leerstuk van fraus legis. Echter is het is communis opinio dat handelen in fraudem legis niet gelijkstaat aan frauduleus handelen, integendeel. A-G Wattel heeft in een recente conclusie6. in een fiscale cassatieprocedure over onder meer fraus legis en opzet daarover het volgende treffend gekarakteriseerd:
‘9.32.
De fraudeur en de wetsontduiker hebben hetzelfde doel: minder belasting betalen dan de wetgever hem wilde laten betalen. Maar hun middelen zijn verschillen. De fraudeur negeert de wet realiseert zich dat hij de wet overtreedt (meestal door te liegen over de feiten c.q. die te verzwijgen); de wetsontduiker wil de juist niet overtreden en neemt juist aandachtig kennis van de wet, om vervolgens de feiten zó in te richten dat hij (net) buiten de reikwijdte van de wet blijft (als het om belastbare feiten gaat) of er (net) binnen valt (als het om aftrekposten of vrijstellingen gaat), met een beoogd resultaat dat duidelijk afwijkt van hetgeen de wetgever voor ogen stond.’
2.6.
Het Hof heeft in deze zaak derhalve de voor fraus legis geldende juridische maatstaf gebruikt voor de beoordeling van opzet hetgeen onjuist is.
Side-letter/openheid van zaken
2.7.
Het Hof koppelt voorts het oordeel over de bedoeling om de strekking van de wet te omzeilen aan het gebruik van de side-letter omdat daaruit zou blijken dat geen volledige openheid van zaken wordt betracht. 's Hofs oordeel over het niet betrachten van openheid van zaken getuigt van een onjuiste juridische maatstaf en is het overigens onbegrijpelijk.
2.8.
Het door het Hof gehanteerde criterium miskent dat de belastingwet op het moment van het doen van belastingaangifte (het voor de beoordeling van opzet relevante tijdstip) helemaal geen ‘volledige openheid van zaken’ eist. De belastingplichtige moet belastingaangifte doen. Dat gebeurt tegenwoordig digitaal (zoals ook in deze zaak) hetgeen betekent dat de belastingplichtige zich daartoe niet alleen kan maar zelfs moet beperken. De in het papieren tijdperk nog bestaande optie om in de envelop met de belastingaangifte bijlagen te stoppen is digitaal onmogelijk gemaakt.
Zoals AG Wattel in voornoemde conclusie opmerkt: Er bestaat in Nederland geen verplichting tot ‘(advance) disclosure’ (van belastingontwijkingsstructuren)7..
2.9.
Nadat de inspecteur de aangifte in behandeling neemt, heeft hij op grand van de AWR de bevoegdheid om de juistheid van de aangifte te controleren. Bij de nakoming van de informatieverplichtingen moet de belastingplichtige juist antwoorden. Hij moet pas dan als het ware openheid van zaken betrachten.
2.10.
Mocht de belastingplichtige alsdan besluiten om geen volledige openheid van zaken te betrachten, dan is daarmee nog niet gezegd dat hij ten tijde van het doen van de belastingaangifte opzet had. De opzet van de belastingplichtige moet conform de jurisprudentie van uw Raad wel aanwezig zijn ten tijde van het doen van de aangifte. Dat de belastingplichtige later bij de controle geen openheid van zaken betracht kan met andere omstandigheden te maken hebben dan het verbergen van zijn opzet bij het doen van de aangifte. Zo kan het goed mogelijk zijn dat na het indienen van de aangifte meer duidelijkheid is ontstaan over de fiscale uitleg van de regelgeving en de belastingplichtige die consequenties wil vermijden. In dat geval maakt hij zich schuldig aan een strafbaar feit vanwege het niet nakomen van de fiscale inlichtingenverplichtingen maar daarmee staat bepaald nog niet vast dat hij ook opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan op het moment van indiening.
2.11.
Overigens is het onbegrijpelijk dat het Hof in deze zaak tot het oordeel is gekomen dat geen openheid van zaken is betracht. Immers toen de belastinginspecteur zijn onderzoek deed, heeft verzoekster de side-letter overhandigd. Dat die overhandiging pas ‘na enig aandringen’ zou hebben plaatsgevonden is voor de juridische beoordeling niet relevant. Voldoende is dat verzoekster openheid van zaken heeft betracht zodat het andersluidende oordeel van het Hof in deze onbegrijpelijk is.
2.12.
Dat het Hof het enkele gebruik van een side-letter reeds zou willen duiden als het niet betrachten van openheid van zaken volgt niet direct uit 's Hofs uitspraak. Niettemin zou een dergelijk oordeel ook zeker getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het opmaken van een side-letter is geen strafbaar feit. Pas het verbergen van zo'n side-letter waar deze getoond zou moeten worden is mogelijk strafbaar. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het opstellen van de side-letter bedoeld was om deze niet aan de Belastingdienst te laten zien — hetgeen overigens nergens uit blijkt — dan nog blijkt verzoekster in deze zaak deze intenties niet uitgevoerd te hebben.
Verklaring [betrokkene 2]
2.13.
De tweede pijler voor de bewezenverklaring van de opzet van verzoekster is gebaseerd op de door [betrokkene 2] bij de FIOD afgelegde verklaring die als volgt luidt:
‘Dat lijkt me duidelijk: om gebruik te kunnen maken van het in [verzoekster] BV aanwezige compensabele verlies8.’
2.14.
Deze verklaring — mede in het licht van de door de verdediging in haar pleitnotitie van 6 november 2015 (15-01482005) aangehaalde getuigenverklaringen — laat zich niet anders uitleggen dan dat de verzoekster de bedoeling had om juiste aangiften vennootschapsbelasting te doen.
2.15.
Verzoekster verkeerde samen met haar adviseurs in de veronderstelling dat de fiscale verliezen van de vennootschap nog voor verrekening in aanmerking zouden komen zolang niet meer dan maximaal 30% van de aandelen in de vennootschap juridisch zouden zijn overgedragen.
2.16.
Conform de bestendige jurisprudentie van uw Raad is pas sprake van (voorwaardelijk) opzet indien de verdachte zich zowel bewust was van de onjuistheid in de aangifte en hij deze onjuistheid ook wilde. Dan wel in de voorwaardelijke vorm: indien de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op de onjuistheid en hij deze aanmerkelijke kans aanvaardde, op de koop toenam.
2.17.
De door het Hof aangehaalde verklaring kan — zeker zonder nadere motivering — niet worden gezien als bewijs voor opzet van verdachte.
2.18.
Dat 's Hofs oordeel over de opzet onjuist is blijkt uit bovengenoemde klachten. Daarbij is nog geen aandacht besteed aan de naar onze mening overwegingen ten overvloede waarin het Hof enerzijds aangeeft dat het opzoeken en mogelijk overschrijden van de belastingplicht (waarom gebruikt het Hof hier niet de term ‘belastingwet’?) op zichzelf niet onrechtmatig is, doch dat van rechtmatig handelen pas kan worden ingesproken indien het standpunt pleitbaat is en ten minste volledige openheid van zaken wordt betracht. Aldus lijkt het Hof in zaken als deze de bewijslast op de verdachte te leggen. De verdachte zou aannemelijk moeten maken dat rechtmatig is gehandeld door te wijzen op een pleitbaar standpunt en door volledige openheid van zaken te betrachten. Dat is de wereld op zijn kop. Beide argumenten voor dat wat merkwaardige oordeel (pleitbaar standpunt en openheid van zaken) worden overigens elders in dit middel bestreden en het oordeel zodat ook dit oordeel onderdeel uitmaakt van de cassatieprocedure.
Pleitbaar standpunt
2.19.
Voorts heeft het Hof het verweer dat sprake was van een pleitbaar standpunt verworpen. De reden is dat volgens het Hof de uiteindelijke voor verdachte negatieve uitkomst van de fiscale procedures voorzienbaar was.
2.20.
Hoe het Hof tot dit oordeel heeft kunnen komen is volstrekt onduidelijk. Het Hof laat in het midden aan de hand van welk juridisch criterium hij die voorzienbaarheid heeft getoetst en op grond van welke feiten en omstandigheden hij daartoe heeft kunnen concluderen.
2.21.
Bij de beoordeling van de opzet moet worden onderzocht in hoeverre verzoekster opzet had. Dat betekent dus dat ten minste onderzocht had moeten worden in hoeverre voor verzoekster voorzienbaar was dat de fiscale procedures over het ingenomen standpunt verloren zouden worden. Daarenboven moet dan ook nog worden onderzocht in hoeverre die voorzienbaarheid al aanwezig was ten tijde van het doen van belastingaangiften. Achteraf is het natuurlijk gemakkelijk om te oordelen dat een bepaalde uitkomst voorzienbaar was.
2.22.
Uit 's Hofs arrest kan niet worden opgemaakt dat een juiste toetsing heeft plaatsgevonden zodat is uitgegaan van een onjuiste juridische maatstaf dan wel is het arrest niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
2.23.
Een deugdelijke onderbouwing is in deze zaak in het bijzonder vereist gelet op de stellingen van de verdediging over de door verzoekster gevoerde fiscale procedures9.. In die procedures heeft de belastinginspecteur het standpunt ingenomen dat verdachte opzettelijk onjuiste aangiften vennootschapsbelasting zou hebben ingediend, welk standpunt door de belastingrechter tot in hoogste instantie is verworpen.
2.24.
Hoe het Hof in deze strafzaak vervolgens tot het oordeel is kunnen komen dat de uitkomst voorzienbaar was is zonder toelichting niet begrijpelijk.
Met conclusie:
Op voormelde gronden concludeer ik namens verzoekster tot vernietiging van het bestreden arrest.
Breda, 3 oktober 2016
R.W.J. Kerckhoffs
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2016
Zie o.a. EHRM 11 december 2008, nr. 4268/04 (Panovits tegen Cyprus).
COMMISSION STAFF WORKING DOCUMENT IMPACT ASSESSMENT Accompanying the document Proposal for a directive of the European Parliament and of the Council Proposal for a on procedural safeguards for children suspected or accused in criminal proceedings, SWD/2013/0480 final, p. 9.
COMMISSION STAFF WORKING DOCUMENT IMPACT ASSESSMENT Accompanying the document Proposal for a directive of the European Parliament and of the Council Proposal for a on procedural safeguards for children suspected or accused in criminal proceedings, SWD/2013/0480 final, p. 20.
V-01-01, pagina 2.
V-01–01, pagina 4.
Conclusie AG Wattel 25 augustus 2016 ECLI:NL:PHR:2016:897.
Conclusie AG Wattel 25 augustus 2016 ECLI:NL:PHR:2016:897, onderdelen 7.7. en 7.26.
Bewijsmiddel 6 van de bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen in de zaak met rolnummer 22-000571-15.
Pleitnotities 6 november 2015 kenmerk 15-01482005, pagina 6 laatste alinea.