Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak jegens verdachte, zaaknr. 11/05446 P, in welke zaak ik ook vandaag concludeer.
HR, 09-04-2013, nr. 10/01281
ECLI:NL:HR:2013:BX4439
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2013
- Zaaknummer
10/01281
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BX4439
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BX4439, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX4439, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2012:BX4439, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1866
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BX4439, Gevolgd
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1866
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1866
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑01‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2013/309 met annotatie van B.F. Keulen
NbSr 2013/194
Uitspraak 09‑04‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vormverzuim. Art. 359a Sv.HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AM2533 m.b.t. de in aanmerking te nemen factoren bij het vaststellen van het uit een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv voortvloeiende rechtsgevolg. HR verwijst tevens naar de overwegingen in HR BY5322 m.b.t de uitoefening van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv. ‘s Hofs oordeel dat bewijsuitsluiting het rechtsgevolg van de door het Hof aangenomen onrechtmatigheid (onderzoek in de auto o.g.v. art. 55 Sv) moet zijn is niet naar behoren met redenen omkleed.
9 april 2013
Strafkamer
nr. S 10/01281
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 maart 2010, nummer 22/004766-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onrechtmatige onderzoek in de auto van de verdachte een vormverzuim oplevert in de zin van art. 359a Sv dat tot bewijsuitsluiting moet leiden.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 01 juni 2007 te Vianen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van 100.800,00 euro, althans enig(e) geldbedrag(en)
* de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing hebben/heeft verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld hebben/heeft wie de rechthebbende(n) was/waren van genoemd(e) geldbedrag(en) en/of genoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat geld
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf;
en/of
* verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of hebben/heeft omgezet, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovengenoemd(e) geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf."
2.3. Het Hof heeft de verdachte van het hem tenlastegelegde vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hierbij verder als volgt:
Het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag is door de politie aangetroffen bij een doorzoeking van verdachtes auto. Die doorzoeking vond plaats op grond van artikel 55b, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering.
In het proces-verbaal inhoudende het relaas van die doorzoeking hebben de verbalisanten gesteld dat die zoeking plaats vond om de identiteit van de verdachte te kunnen vaststellen. Daarbij heeft één van de verbalisanten onder de bestuurdersstoel een tas aangetroffen en meteen geopend. Het onderhavige geld bleek in die tas te zitten.
Beide verbalisanten zijn als getuigen door de rechter-commissaris gehoord. Daarbij heeft een hunner verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat de verdachte zijn legitimatie reeds voor de doorzoeking had overhandigd. De andere verbalisant heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zich niet kan herinneren op welk moment de verdachte zijn legitimatiebewijs heeft overhandigd.
Indien de doorzoeking heeft plaatsgevonden nadat de verdachte zijn legitimatiebewijs had overhandigd was die doorzoeking overbodig en daarmee tevens onrechtmatig.
Wanneer ervan uitgegaan moet worden dat de doorzoeking heeft plaatsgevonden voordat de verdachte zijn identiteitsbewijs had overhandigd geldt het volgende.
Weliswaar vond de doorzoeking plaats op grond van artikel 55b, tweede lid van het Wetboek van strafvordering, maar zonder dat de verdachte tevoren in de gelegenheid was gesteld om zich te legitimeren (zie de verklaring van verbalisant [verbalisant] bij de rechter-commissaris d.d. 9 juli 2007). Het hof acht dit geen behoorlijke gang van zaken en derhalve onrechtmatig.
Het hof is van oordeel dat in beide hierboven genoemde scenario's sprake is van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim dat - gelet op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van strafvordering - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijsmateriaal dat door de zoeking is verkregen.
Bij gebreke van voldoende overig wettig en overtuigend bewijs zal daarom vrijspraak van het tenlastegelegde volgen."
2.4. In cassatie moet blijkens de overwegingen van het Hof worden uitgegaan van het volgende:
(i) op 1 juli 2007 heeft de verdachte, als bestuurder van een auto, op vordering van opsporingsambtenaren zijn auto tot stilstand gebracht;
(ii) in de auto van de verdachte heeft toen op de voet van art. 55b Sv een onderzoek plaatsgevonden;
(iii) bij dat onderzoek is onder de bestuurdersstoel een tas inhoudende een geldbedrag van € 108.000,- aangetroffen;
(iv) daarop is de verdachte aangehouden op grond van verdenking van witwassen.
2.5. Het Hof heeft het op de voet van art. 55b Sv in de auto van de verdachte uitgevoerde onderzoek, op grond waarvan een verdenking van witwassen is ontstaan, onrechtmatig geoordeeld en - in navolging van het standpunt van de verdediging en het Openbaar Ministerie in feitelijke aanleg - dit onrechtmatige onderzoek aangemerkt als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a Sv van het in deze zaak tenlastegelegde 'witwassen'. Daaraan heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat dit vormverzuim moet leiden tot bewijsuitsluiting van het door dit verzuim verkregen bewijsmateriaal
2.6. Het middel behelst onder meer de klacht dat het oordeel van het Hof dat dit vormverzuim moet leiden tot bewijsuitsluiting ontoereikend is gemotiveerd. Die klacht is gegrond. Dat berust op het volgende.
2.7. Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt".
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd. (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376).
Aan de uitoefening van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013, LJN BY5322 nadere overwegingen gewijd.
2.8. Wat er zij van het oordeel van het Hof dat er sprake is van een in het voorbereidend onderzoek begaan vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, is, gelet op de hiervoor aangeduide motiveringsvoorschriften, zijn oordeel dat bewijsuitsluiting het rechtsgevolg van de door het Hof aangenomen onrechtmatigheid moet zijn niet naar behoren met redenen omkleed.
2.9. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma in bijzijn van griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2013.
Mr. Buruma is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 05‑06‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 10/01281
Mr. Vegter
Zitting 5 juni 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 15 maart 2010 verdachte vrijgesproken van de gehele tenlastelegging en de teruggave aan verdachte gelast van inbeslaggenomen voorwerpen.2.
2.1.
Tegen deze beslissing is door mr. L. Plas, Advocaat-Generaal bij het Hof, op 16 maart 2010 beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.H.J. Knol, eveneens Advocaat-Generaal bij het Hof te 's-Gravenhage, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
- 2.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat het onrechtmatige onderzoek in verdachtes auto een vormverzuim oplevert blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat 's Hofs oordeel dat dit vormverzuim tot bewijsuitsluiting moet leiden ontoereikend is gemotiveerd.
- 2.2.
Verdachte is ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 01 juni 2007 te Vianen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van 100.800,00 euro, althans enig(e) geldbedrag(en)
- *
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing hebben/heeft verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld hebben/heeft wie de rechthebbende(n) was/waren van genoemd(e) geldbedrag(en) en/of genoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad terwijl hij,verdachte en/of zijn mededader(s) wist (en), althans redelijkerwijs had (den) moeten vermoeden, dat dat geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf;
en/of
- *
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of hebben/heeft omgezet, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen en/'of omzetten van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), wist (en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovengenoemd(e) geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf".
- 2.3.
In eerste aanleg is verdachte wegens witwassen van € 100.800,= veroordeeld tot 180 dagen gevangenisstraf waarvan 127 dagen voorwaardelijk, met verbeurdverklaring van verdachtes auto.
Het Hof heeft verdachte als gezegd van de gehele tenlastelegging vrijgesproken en voor zover hier van belang het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hierbij verder als volgt:
Het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag is door de politie aangetroffen bij een doorzoeking van verdachtes auto. Die doorzoeking vond plaats op grond van artikel 55b, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering.
In het proces-verbaal inhoudende het relaas van die doorzoeking hebben de verbalisanten gesteld dat die zoeking plaats vond om de identiteit van de verdachte te kunnen vaststellen. Daarbij heeft één van de verbalisanten onder de bestuurdersstoel een tas aangetroffen en meteen geopend. Het onderhavige geld bleek in die tas te zitten.
Beide verbalisanten zijn als getuigen door de rechter-commissaris gehoord. Daarbij heeft een hunner verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat de verdachte zijn legitimatie reeds voor de doorzoeking had overhandigd. De andere verbalisant heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zich niet kan herinneren op welk moment de verdachte zijn legitimatiebewijs heeft overhandigd.
Indien de doorzoeking heeft plaatsgevonden nadat de verdachte zijn legitimatiebewijs had overhandigd was die doorzoeking overbodig en daarmee tevens onrechtmatig.
Wanneer ervan uitgegaan moet worden dat de doorzoeking heeft plaatsgevonden voordat de verdachte zijn identiteitsbewijs had overhandigd geldt het volgende.
Weliswaar vond de doorzoeking plaats op grond van artikel 55b, tweede lid van het Wetboek van strafvordering, maar zonder dat de verdachte tevoren in de gelegenheid was gesteld om zich te legitimeren (zie de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris d.d. 9 juli 2007). Het hof acht dit geen behoorlijke gang van zaken en derhalve onrechtmatig.
Het hof is van oordeel dat in beide hierboven genoemde scenario's sprake is van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim dat - gelet op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van strafvordering - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijsmateriaal dat door de zoeking is verkregen.
Bij gebreke van voldoende overig wettig en overtuigend bewijs zal daarom vrijspraak van het tenlastegelegde volgen."
- 2.4.
Het middel komt primair op tegen 's Hofs oordeel dat de onrechtmatige doorzoeking van verdachtes auto een vormverzuim betreft. Het betreft volgens de steller van het middel immers geen verzuim dat bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv is begaan.
- 2.5.
- 2.6.
In de onderhavige zaak heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de verbalisanten hebben gerelateerd dat de zoeking plaatsvond om de identiteit van verdachte vast te stellen. Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof het geld in verdachtes tas werd aangetroffen bij een onderzoek op grond van art. 55b Sv, teneinde verdachtes identiteit vast te stellen. Van een voorbereidend onderzoek waarop de vormverzuimregeling van art. 359a Sv is toegesneden, was derhalve geen sprake. Het oordeel van het Hof dat sprake is van een vormverzuim dat begaan is bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Is een verzuim begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek, zoals in de onderhavige zaak, dan is art. 359a Sv immers niet van toepassing.4. Het middel klaagt daarover terecht.
- 2.7.
Voor zover voorts5. wordt geklaagd dat 's Hofs oordeel om tot bewijsuitsluiting te beslissen ontoereikend is gemotiveerd, geldt het volgende. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de drie factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd:
- 1.
het belang dat het geschonden voorschrift dient;
- 2.
de ernst van het verzuim, waarbij de omstandigheden van belang zijn waaronder het verzuim is begaan en daarbij kan de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen; en
3.
het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, bij de beoordeling waarvan onder meer van belang is of en, zo ja, in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad; daarbij geldt dat verdachtes belang dat het feit niet wordt ontdekt geen rechtens te respecteren belang betreft, zodat schending hiervan niet een nadeel als bedoeld in 359a Sv oplevert.6.
Bewijsuitsluiting kan op grond van art. 359a Sv bij weging van deze factoren uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.7. Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.8.
- 2.8.
Het Hof heeft het handelen van de verbalisanten als niet behoorlijk en derhalve onrechtmatig aangemerkt en geoordeeld dat sprake is van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim. Daarmee heeft het de beslissing tot bewijsuitsluiting ontoereikend gemotiveerd, omdat het Hof geen rekening heeft gehouden met de daarbij te beoordelen en hierboven genoemde drie factoren.9. Ook daarover klaagt het middel terecht.
- 3.
Het middel slaagt en dient tot vernietiging van de bestreden uitspraak te leiden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
4.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑06‑2012
Het Hof heeft het arrest bij verstek gewezen en daarmee miskend dat tegenspraak ex art. 279 lid 2 Sv (hier van toepassing o.g.v. art. 415 lid 1 Sv) ook tegenspraak blijft indien op de volgende zitting niemand of alleen een niet-gemachtigde raadsman verschijnt, ongeacht of het onderzoek opnieuw wordt aangevangen (vgl. HR 9 december 2003, LJN AG3022, NJ 2004/167).
Vgl. HR 31 mei 2011, LJN BP1179, NJ 2011/412, rov. 3.6; HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.4.2.
HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376.
Nu het middel de vaststelling van de onrechtmatigheid zelf buiten beschouwing laat, volsta ik ermee op te merken dat de slotsom van het Hof dat er ook onrechtmatigheid is indien verdachte niet in de gelegenheid is gesteld zich te legitimeren nogal mager is gemotiveerd.
HR 4 januari 2011, LJN BM6673, NJ 2012/145.
HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376 en HR 20 september 2011, LJN BR0554, NJ 2011/441.
HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399.
Vgl. HR 22 december 2009, LJN BJ9895, NJ 2010/29.
Beroepschrift 03‑01‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 15 maart 2010, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2007 — in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1979,
de verdachte heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde1..
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en legt aan de Hoge Raad voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 RO, in het bijzonder art. 359a Sv, aangezien, zoals hierna zal worden toegelicht, 's Hofs oordeel dat het onrechtmatige onderzoek in de auto van verdachte aangemerkt moet worden als een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv naar de mening van rekwirant blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat 's Hofs oordeel dat dit verzuim in het onderhavige geval dient te leiden tot bewijsuitsluiting niet zonder meer begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 01 juni 2007 te Vianen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van 100.800,00euro, althans enig(e) geldbedrag(en)
- *
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing hebben/heeft verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld hebben/heeft wie de rechthebbende(n) was/waren van genoemd(e) geldbedragen) en/of genoemd(e) geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat dat geld — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf;
en/of
- *
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of hebben/heeft omgezet, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van bovengenoemd(e) geldbedrag(en), wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovengenoemd(e) geldbedrag(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf;’
2.
Het Hof heeft verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde en daartoe overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hierbij verder als volgt:
Het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag is door de politie aangetroffen bij een doorzoeking van verdachtes auto. Die doorzoeking vond plaats op grond van artikel 55b, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering.
In het proces-verbaal inhoudende het relaas van die doorzoeking hebben de verbalisanten gesteld dat die zoeking plaats vond om de identiteit van de verdachte te kunnen vaststellen. Daarbij heeft één van de verbalisanten onder de bestuurdersstoel een tas aangetroffen en meteen geopend. Het onderhavige geld bleek in die tas te zitten.
Beide verbalisanten zijn als getuigen door de rechter-commissaris gehoord. Daarbij heeft een hunner verklaard dat hij niet kan uitsluiten dat de verdachte zijn legitimatie reeds voor de doorzoeking had overhandigd. De andere verbalisant heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zich niet kan herinneren op welk moment de verdachte zijn legitimatiebewijs heeft overhandigd.
Indien de doorzoeking heeft plaatsgevonden nadat de verdachte zijn legitimatiebewijs had overhandigd was die doorzoeking overbodig en daarmee tevens onrechtmatig.
Wanneer ervan uitgegaan moet worden dat de doorzoeking heeft plaatsgevonden voordat de verdachte zijn identiteitsbewijs had overhandigd geldt het volgende.
Weliswaar vond de doorzoeking plaats op grond van artikel 55b, tweede lid van het Wetboek van strafvordering, maar zonder dat de verdachte tevoren in de gelegenheid was gesteld om zich te legitimeren (zie de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris d.d. 9 juli 2007). Het hof acht dit geen behoorlijke gang van zaken en derhalve onrechtmatig.
Het hof is van oordeel dat in beide hierbovengenoemde scenario's sprake is van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim dat — gelet op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van strafvordering — dient te leiden tot uitsluiting van het bewijsmateriaal dat door de zoeking is verkregen.
Bij gebreke van voldoende overig wettig en overtuigend bewijs zal daarom vrijspraak van het tenlastegelegde volgen.’
3.
Rekwirant kan zich verenigen met het oordeel van het Hof dat het onderzoeken van de auto van verdachte in het onderhavige geval onrechtmatig was.
4.
Naar de mening van rekwirant heeft het Hof het onderzoeken van de auto van verdachte ten onrechte aangemerkt als een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a in verbinding met art. 132 Sv, nu dit immers niet is begaan in het onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastelegde waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen (vgl. HR 31 mei 2011, NJ 2011/412, rov 3.6, en HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, rov 3.4.2). Het onderzoek in de auto van verdachte had in het geheel geen verband met het voorbereidend onderzoek naar het tenlastegelegde witwassen. Het onderzoek naar die verdenking is pas aangevangen op het moment dat het onderhavige geldbedrag werd aangetroffen, te weten bij of na het onderzoek in de auto van verdachte.
In zoverre heeft het Hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5.1.
Indien, ondanks het hiervoor gestelde, het onderzoeken van de auto van verdachte wel zou moeten worden aangemerkt als een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, geldt het volgende.
5.2.
Met betrekking tot de vraag welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv geldt het toetsingskader dat onder meer in het arrest van Uw Raad van 20 september 2011, NJ 2011/441, rov 2.4, is verwoord:
‘Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Voorts is van belang dat — gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv — het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Ook bij bewijsuitsluiting gaat het om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Bewijsuitsluiting kan als op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt uitsluitend in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. (Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl. HR 7 juli 2009, LJN BH8889, NJ 2009/399).’
5.3.
Uit de motivering van het Hof volgt niet dat het het hiervoor weergegeven toetsingskader heeft gehanteerd. In zoverre geeft 's Hofs oordeel naar de mening van rekwirant dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast kan uit 's Hofs overwegingen dat de doorzoeking hetzij ‘overbodig’ was, hetzij ‘geen behoorlijke gang van zaken’ was niet volgen dat sprake was van een aanzienlijke schending van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel, mede gezien in het licht van hetgeen de advocaat-generaal blijkens zijn schriftelijk requisitoir hieromtrent heeft aangevoerd. Daarnaast geldt dat uit 's Hofs overwegingen niet kan volgen dat het rekening heeft gehouden met de beoordelingsfactoren van art. 359a lid 2 Sv, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt2., waarbij nog opmerking verdient dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, en derhalve niet als een nadeel als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv.3. In zoverre is 's Hofs oordeel dat het door het onderzoek in de auto van verdachte aangetroffen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten naar de mening van rekwirant dan ook niet zonder meer begrijpelijk, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 3 januari 2012
Mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑01‑2012
Onderhavige zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen verdachte, bij Uw Raad bekend onder zaaknummer S 11/05446 P.
Vgl. HR 22 december 2009, NJ 2010/29.
Vgl. HR 4 januari 2011, LJN: BM6673.