Voor de precieze invulling en duiding van de verweren verwijst de rechtbank naar de relevante delen van de ter terechtzitting van rechtbank overgelegde pleitnota’s.
Rb. Oost-Brabant, 20-12-2018, nr. 01/990000-14
ECLI:NL:RBOBR:2018:6345
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
20-12-2018
- Zaaknummer
01/990000-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2018:6345, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 20‑12‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBOBR:2015:5650, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 02‑10‑2015; (Raadkamer)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2016:1026, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBOBR:2015:2390, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 24‑04‑2015; (Raadkamer)
Uitspraak 20‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Advocate in de zaak Rykiel. Verweer nietigheid dagvaarding verworpen. Verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens schending van het vertrouwensbeginsel, verbod van willekeur, gelijkheidsbeginsel worden verworpen. Vrijspraak voor opzettelijke overtreding van de Wet op de kansspelen: de omstandigheid dat verdachte advies en juridische bijstand heeft verleend aan haar klant(en) betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij daarmee een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de bedrijfsvoering van die klant. Dat zij wellicht een goede relatie onderhield met die klanten evenmin. Vrijspraak voor witwassen van de uit illegaal aanbieden van kansspelen verkregen inkomsten nu verdachte niet enige handeling van betekenis heeft verricht ten aanzien van de concrete geldbedragen die via de betrokken bedrijven hun weg vonden naar crediteuren, spelers van kansspelen, rechtspersonen, de leidinggevenden van het betrokken bedrijf dat de spil is in de zaak Rykiel en anderen. Vrijspraak voor valsheid in geschrift: er is geen sprake van het in strijd met de waarheid of werkelijkheid opmaken van schriftelijke mededelingen. Vrijspraak voor valsheid in geschrift: niet kan worden vastgesteld dat verdachte enige feitelijke invloed had op wat er gebeurde binnen de vennootschappen van de criminele organisatie dan wel wat er moest gebeuren en/of dat zij controle had over de geldstromen tussen en bij de betrokken vennootschappen. Vrijspraak voor lidmaatschap van een criminele organisatie: bijdrage van verdachte is onvoldoende voor een bewezenverklaring. Algehele vrijspraak.
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/990000-14
Datum uitspraak: 20 december 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1964] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 februari 2018, 17 september 2018, 19 september 2018, 25 september 2018,26 september 2018, 1 oktober 2018, 2 oktober 2018, 5 oktober 2018, 8 oktober 2018,9 oktober 2018, 10 oktober 2018, 11 oktober 2018, 16 oktober 2018, 17 oktober 2018,18 oktober 2018, 23 oktober 2018, 24 oktober 2018, 25 oktober 2018, 29 oktober 2018,30 oktober 2018, 31 oktober 2018, 1 november 2018 en 10 december 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 januari 2018.
Hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd is weergegeven in bijlage 1 bij dit vonnis.
Kort gezegd, wordt verdachte verweten dat zij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (1), dat zij de Wet op de Kansspelen (hierna: Wok) heeft overtreden (5) en dat zij (als feitelijk leidinggever) een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van grote geldbedragen (2). Voorts wordt haar verweten het meermalen plegen van valsheid in geschrift (3 en 4).
De formele voorvragen.
Verweer nietigheid dagvaarding
Namens verdachte is het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig is wat betreft de volgende ten laste gelegde feiten 1: deelneming aan een criminele organisatie, 2: medeplegen van witwassen en 5: overtreding van de Wok. Daartoe is aangevoerd dat deze verwijten niet, althans niet voldoende, feitelijk zijn omschreven.
Oordeel rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de dagvaarding in samenhang met het strafdossier moet worden gelezen.De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging ook wat betreft de feiten 1, 2 en 5 voldoende feitelijk en duidelijk is en dus voldoet aan de daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 6, derde lid, onder a van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) gestelde eisen.
De verdachte heeft bij de rechter-commissaris en ter zitting van de meervoudige kamer meerdere verklaringen afgelegd. Hieruit heeft de rechtbank geen aanwijzingen gekregen dat het verdachte niet duidelijk is welke verwijten haar worden gemaakt en waartegen zij zich heeft te verweren. De tenlastelegging heeft de rechtbank bovendien tot een juiste behandeling van de zaak ter terechtzitting in staat gesteld. Bovenaan ieder ten laste gelegd feit is het bijbehorende zaaksdossier vermeld zaaksdossier en een korte omschrijving van het feit, zoals “criminele organisatie”, “inkomende (en uitgaande) geldstromen via [verdachte vennootschap 1] en en/of [betrokken vennootschap 3] en/of [Payment service provider 1] ” en “overtreding wet op de kansspelen”. Deze vermeldingen hadden een nuttige functie.
De rechtbank heeft in haar oordeel eveneens meegewogen dat de verdediging in staat is gebleken inhoudelijk verweer te voeren op de afzonderlijke verwijten.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer en is zij van oordeel dat bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding op alle onderdelen geldig is.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Verweren niet-ontvankelijkheid OM door verdediging1.
Gemeenschappelijke verweren
Ter terechtzitting is door de verdediging bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat het handelen van het Openbaar Ministerie in strijd is met beginselen van een goede procesorde, te weten het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, in die zin dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie tot een beslissing had kunnen komen om te vervolgen. In onderling verband en samenhang is, kort gezegd, het volgende aangevoerd.
1. Vertrouwensbeginsel
a. Verdachte mocht erop vertrouwen dat niet strafrechtelijk zou worden vervolgd gezien de ontwikkelingen op de kansspelmarkt en de ontwikkelingen in de (Europese) jurisprudentie, het gegeven dat overtredingen van de Wok voor 1 april 2012 nimmer door het Openbaar Ministerie zijn vervolgd, de wijze waarop de Kansspelautoriteit (hierna: Ksa) met marktpartijen omging en het door de Ksa expliciet gevoerde gedoogbeleid.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat verdachte uitsluitend regulier advocatenwerk heeft verricht en er om die reden vanuit mocht gaan dat zij niet door het Openbaar Ministerie zou worden vervolgd. Nu dit toch is geschied, dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte;
2. Verbod van willekeur
Het Openbaar Ministerie heeft niet in redelijkheid tot vervolging van verdachte kunnen overgaan nu het handhavingsprimaat van de Wok bij de Ksa lag. Van samenloop met andere misdrijven was feitelijk geen sprake, nu deze misdrijven voortvloeiden uit overtreding van de Wok. Voor zover wel sprake was van een - aanvankelijk - evenredige vervolgingsbeslissing, had het Openbaar Ministerie die vervolging moeten staken en de zaak moeten overdragen aan de Ksa. Gaande het onderzoek zijn de aanwijzingen dat sprake was van Opiumwet gerelateerde misdrijven, wat (mede) aanleiding was voor het opstarten van het onderzoek Rykiel, immers niet uitgemond in een concrete verdenking. De gedragingen die resteerden met betrekking tot het aanbieden van online kansspelen, hadden door de Ksa afgedaan kunnen en moeten worden.
3. Gelijkheidsbeginsel
Talloze bedrijven, die op soortgelijke wijze gestructureerd zijn als de aanbieder van kansspelen in de onderhavige zaak ( [Engelse vennootschap] , [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] ), hebben de Wok overtreden terwijl deze bedrijven niet zijn vervolgd. Een uitleg van het Openbaar Ministerie waarom juist in verband met [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] - die nota bene niet voldeed aan de prioriteringscriteria van de Ksa - wel is vervolgd, is uitgebleven.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, aangezien verdachte de enige adviseur is in het dossier die door het Openbaar Ministerie is vervolgd. Ook adviseurs bij andere aanbieders van online kansspelen, die een soortgelijk rol als verdachte verrichtten, zijn niet door het Openbaar Ministerie vervolgd.
Regelgeving
De delictsomschrijving in de Wok luidde - voor zover thans van belang - in de tenlastegelegde periode als volgt:
Behoudens het in Titel Va van deze wet bepaalde is het verboden: gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend.2.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.3.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven in de regel niet worden ontleend.4.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld, doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, worden zware motiveringseisen gesteld.5.
Met betrekking tot een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft in het bijzonder nog te gelden dat het - mogelijk ten onrechte - niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte.6.
Oordeel rechtbank
Inleiding
De rechtbank ziet aanleiding om bij de beoordeling van het verweer onderscheid te maken in de periode voor de oprichting van de Ksa op 1 april 2012 en de periode daarna. Voor het bestaan van de Ksa kon immers feitelijk slechts via het strafrecht handhavend worden opgetreden tegen illegaal kansspelaanbod. Met de instelling van de Ksa werd een duaal handhavingssysteem mogelijk, waarbij de Wok niet alleen met het strafrechtelijke instrumentarium, maar ook met bestuursrechtelijke sancties gehandhaafd kon worden. De beoordeling van de verweren dient in onderling verband en samenhang te worden beschouwd.7.Bij de beoordeling daarvan heeft het hierboven geschetste juridische kader als uitgangpunt te gelden.
Ad 1a (schending van het vertrouwensbeginsel)
Periode voor 1 april 2012
Uit het rapport ‘Nieuwe ronde, nieuwe kansen’ dat op 20 november 2000 aan de Tweede Kamer is aangeboden, blijkt dat vanwege capaciteitsproblemen bij het justitieel apparaat niet altijd werd opgetreden tegen overtredingen van de Wok.8.Deze situatie werd als ongewenst ervaren. Daarom zijn door het kabinet enkele beleidswijzigingen aangekondigd in de aanpak van illegaal kansspelaanbod. Daarbij is ingezet op een intensivering van de handhaving onder meer door een gecombineerd en integraal handhavingstraject. In dit verband werd medio 2001 onder meer het Projectbureau kansspelen ingesteld.9.
Het ingezette traject, dat na afkondiging zonder onderbrekingen is voortgezet, heeft geleid tot daadwerkelijke aanpak van (fysiek) kansspelaanbod.10.Waar het de handhaving van illegaal kansspelaanbod via internet betreft, zijn brieven aan aanbieders verzonden waarbij zij erop werden gewezen dat de Wok werd overtreden en welke consequenties daaraan verbonden waren en dat strafrechtelijk kon worden opgetreden indien het aanbod van kansspelen niet werd gestaakt.11.Het resultaat daarvan was dat meer dan de helft van de aan de aangeschreven aanbieders en tussenpersonen gelieerde websites onbereikbaar, niet langer actief, of aangepast waren.12.
In het dossier Rykiel zijn een aantal waarschuwingsbrieven opgenomen. De rechtbank wijst op brieven van het Ministerie van Justitie (Projectbureau kansspelen) gericht aan:
- [hoofdverdachte 1] op 5 februari 200713.;
- [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] op 8 september 2008, 12 februari 2009, 2 en 3 maart 200914.;
- [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] op 23 december 2009, 11 mei 2010, 30 september 2011, 25 november 2011 en 13 januari 201215..
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat geen sprake was van een situatie waaraan verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat er niet door het Openbaar Ministerie zou worden vervolgd. Dergelijk vertrouwen kon ook niet worden ontleend aan ontwikkelingen gericht op een toekomstige liberalisering van de kansspelmarkt, noch aan ontwikkelingen in jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, nu deze ontwikkelingen niet zagen op een ongeclausuleerd toestaan van het aanbieden van kansspelen via internet, zonder enige regulering of handhaving van overheidswege. Het gegeven dat, voor zover bekend, geen aanbieders van online kansspelen daadwerkelijk zijn vervolgd, is evenmin voldoende om te kunnen spreken van een situatie waarin het hiervoor bedoelde vertrouwen is gewekt. Er is geen sprake geweest van aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen of daarmee gelijk te stellen gedragingen, waaruit verdachte kon afleiden dat er niet tot vervolging zou worden overgegaan.
Periode na 1 april 2012
Na oprichting van de Ksa is voorrang gegeven aan de aanpak van kansspelen aangeboden op internet. Omwille van capaciteits- en doelmatigheidsredenen heeft de Ksa prioriteringsbeleid opgesteld.16.Dit beleid houdt in dat aanbieders die zich prominent op de Nederlandse markt richtten het eerst in aanmerking kwamen voor handhaving. Om te bepalen of een aanbieder zich op Nederland richtte, zijn drie prioriteringscriteria ontwikkeld. Indien een aanbieder voldeed aan een of meer van de hierna genoemde criteria, richtte de Ksa zich bij handhaving op deze aanbieder. De focus van de Ksa kwam daarmee te liggen op de aanbieder:
- -
waarvan de website, waarop het kansspel gespeeld werd, eindigde op .nl en/of
- -
waarvan de kansspelwebsite in de Nederlandse taal te raadplegen was, en/of
- -
die reclame maakte via radio, televisie of in geprinte media reclame gericht op de Nederlandse markt.17.
Over het prioriteringsbeleid is een persbericht uitgebracht.18.Tevens zijn in 2012 onderzoeken gestart naar illegaal aanbod van kansspelen op internet19.en zijn verschillende aanbieders - ditmaal door de Ksa - schriftelijk gewaarschuwd.20.De rechtbank wijst in dit verband op de brief gericht aan:
- [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] d.d. 8 juni 2012.21.
In deze brief is duidelijk uiteengezet wat het prioriteringsbeleid inhield. Voorts zijn in 2013 twee bedrijven die online kansspelen aanboden daadwerkelijk door de Ksa beboet, hetgeen bij openbaar boetebesluit bekend is gemaakt.22.
De rechtbank concludeert dat geen sprake was van een door de Ksa gevoerd gedoogbeleid, en dat ook aanbieders die niet (meer) onder de prioriteringscriteria vielen, niet zonder meer gevrijwaard waren van handhavend optreden.
Dat aanbieders, als onderdeel van het gevoerde prioriteringsbeleid, een termijn werd gegund om aan de gestelde criteria te voldoen en dat aanbieders op de hoogte zouden worden gebracht van wijzigingen in die criteria, maakt dat niet anders.
Dat er sprake zou zijn van gedogen, kan evenmin worden afgeleid uit de omstandigheid dat de Ksa - op aanvraag - brieven heeft verstrekt aan aanbieders van online kansspelen, waarin onder meer werd medegedeeld dat zij niet (langer) voldeden aan de prioriteringscriteria. Ook aan [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] is via [verdachte] een dergelijke brief, gedateerd 22 januari 2013, verstrekt. Door de verdediging is betoogd dat deze brief als ‘gedoogbrief’ moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank was van een ‘gedoogbrief’ geen sprake, nu in die brief tevens is opgenomen de zinsnede: “Kansspelaanbieders, die niet langer voldoen aan deze prioriteringscriteria, zijn daarmee niet legaal. Tegen deze aanbieders zal slechts in het kader van de prioriteitstelling (voorlopig) niet opgetreden worden.” Derhalve kon ook hieraan niet een gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat handhaving niet zou plaatsvinden, laat staan dat dat vertrouwen zich zou kunnen uitstrekken tot handhavingsbeslissingen van andere instanties dan de Ksa, zoals het Openbaar Ministerie.
Dat sprake zou zijn van een bestuurlijk gedoogbeleid kan ook niet worden afgeleid uit de contacten die de Ksa onderhield met vertegenwoordigers van de kansspelindustrie. Deze contacten - in de vorm van georganiseerde bijeenkomsten en workshops - vonden in het licht van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand23.plaats. Daarbij werd slechts - al dan niet op verzoek van verscheidene aanbieders zelf - van gedachten gewisseld over de toekomstige wetgeving en de mogelijkheden van het aanbieden van online gokspellen in Nederland.24.Er zijn daarbij - in lijn met het gevoerde prioriteringsbeleid - geen toezeggingen gedaan, waaruit kon of mocht worden afgeleid dat er nimmer handhavend zou worden opgetreden. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat een algeheel verbod op kansspelen ook na eventuele wetswijziging het uitgangspunt blijft. Het wetsvoorstel Kansspelen op afstand beoogt slechts het reguleren van kansspelen op afstand (via internet) en het verder moderniseren van het kansspelbeleid.
Bovendien is, in de periode na de bevestigingsbrief van 22 januari 2013, nimmer (volledig) aan de prioriteringscriteria voldaan. Bij controle van enkele websites is immers geconstateerd dat na het verkrijgen van die brief verschillende websites weer of nog steeds in de Nederlandse taal werden aangeboden, het spelaanbod op de websites was voorzien van keuzeknoppen in de Nederlandse taal en de speluitleggen bij de aangeboden spellen in de Nederlandse taal waren opgesteld.25.Voor zover er gedoogbeleid zou bestaan, zou dat dus niet kunnen worden ingeroepen.
Ten slotte is niet gebleken dat het voor het vervolgingsbeleid verantwoordelijke overheidsorgaan, het Openbaar Ministerie, in de periode na 1 april 2012, toezeggingen heeft gedaan waaraan verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat vervolging uit zou blijven.
Ad 1b Schending van het vertrouwensbeginsel
De vraag of daadwerkelijk strafbare feiten door verdachte zijn begaan, dan wel dat zij - zoals door de verdediging is betoogd - uitsluitend regulier advocatenwerk verrichtte, vergt een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Thans ligt enkel voor of sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing (door schending van het vertrouwensbeginsel) waardoor de officier van justitie niet in de vervolging van verdachte kan worden ontvangen.26.
De rechtbank stelt voorop dat een advocaat een bijzondere en belangrijke positie in ons rechtsbestel inneemt. In verband met die positie zijn aan de advocaat als geheimhouder zekere (strafvorderlijke) rechten toegekend. Dat brengt evenwel niet mee dat een advocaat is gevrijwaard van vervolging en daarop mag vertrouwen indien sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
In het onderhavige geval is sprake van een verdenking ter zake het (mede)plegen van ernstige strafbare feiten, waaronder deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van witwassen, valsheid in geschrift, overtreding van de Wok, (mede)plegen van (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrift bestaande uit het valselijk opmaken van contracten, e-mailberichten aan de Ksa en andere documenten. Deze verdenkingen zijn voortgekomen uit het onderzoek Rykiel dat op 7 mei 2012 is opgestart.
Op basis van dat onderzoek is de verdenking ontstaan dat op illegale wijze kansspelen werden aangeboden in Nederland, dat daarmee door (andere) verdachten veel geld werd verdiend en dat het verdiende geld werd witgewassen, onder meer met behulp van valse factuurstromen tussen schimmige rechtspersonen in een internationale structuur. In het licht van die verdenkingen zijn de werkzaamheden van [verdachte] ook verdacht geworden.
Uit onderzoeksinformatie, waaronder de getuigenverklaringen van [verdachte 8/belastingadviseur] en [verdachte 11] , afgelegd bij de politie in november-december 2013, bleek dat [verdachte] actief betrokken was bij de bijeenkomsten waarbij over de rechtspersonenstructuur werd gesproken en dat verdachten uit het onderzoek Rykiel zich regelmatig tot [verdachte] wendden voor advies.
Zodoende ontstond de verdenking dat de werkzaamheden van [verdachte] ten dienste stonden van het vormgeven en in stand houden van de vermoede schijnconstructie om strafbare feiten en criminele geldstromen te verhullen. In dat kader ontstond ook het vermoeden dat documenten van de hand van [verdachte] valselijk waren opgemaakt. Die verdenkingen zijn gedurende het langdurige en intensieve opsporingsonderzoek bestendigd en hebben uiteindelijk - in april 2014 - geleid tot de aanhouding van [verdachte] en een doorzoeking van een tweetal advocatenkantoren waaraan [verdachte] is en was verbonden, alsmede van haar woonadres. Daarbij zijn onder meer geheimhouderstukken in beslaggenomen. Verder onderzoek heeft de verdenkingen tegen [verdachte] niet afgezwakt.
De vervolgingsbeslissing, die de rechtbank met grote terughoudendheid dient te toetsen, is - gelet op het hiervoor overwogene, het verloop van het onderzoek en hetgeen overigens uit het dossier naar voren is gekomen - niet van dien aard dat sprake is van een lichtzinnige of apert onevenredige beslissing. In dat verband wijst de rechtbank nog op het feit dat het klaagschrift van [verdachte] - gericht tegen de in beslagname van de geheimhouderstukken - ongegrond is verklaard door de raadkamer van de rechtbank, welke beslissing en in stand is gelaten door de Hoge Raad, aangezien, naar door de Hoge Raad wordt overwogen: sprake was van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden die het belang dat de waarheid aan het licht komt doen prevaleren boven het verschoningsrecht van klaagster’.27.
Ad 2 Schending van het verbod van willekeur
De volgende vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of het Openbaar Ministerie in redelijkheid voor de (verdere) vervolging van verdachte heeft kunnen kiezen nu het handhavingsprimaat van de Wok na 1 april 2012 bij de Ksa was komen te liggen, zoals ook is neergelegd in het tussen het Openbaar Ministerie en de Ksa gesloten handhavingsprotocol.28.In dat verband is het volgende van belang.
Op 7 mei 2012 is het onderzoek Rykiel opgestart. Aanleiding daarvoor waren een drietal berichten van de Criminele Inlichtingen Eenheid (hierna CIE) die op 28 en 29 maart 2012 - voor oprichting van de Ksa - waren binnengekomen en waarin [hoofdverdachte 2] in verband werd gebracht met gokken via internet, drugs en witwassen.29.
In juni 2012, de maand waarin het handhavingsprotocol is gesloten, is de Ksa door het Openbaar Ministerie van het lopende onderzoek op de hoogte gesteld. Aangezien dat onderzoek reeds onder de leiding van het Openbaar Ministerie was gestart, is het onderzoek geen onderwerp geweest van gesprek tijdens het overleg tussen de Ksa en het Openbaar Ministerie.30.
Gedurende het - omvangrijke - onderzoek Rykiel zijn veel bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet waarvoor onder meer machtigingen door de rechter-commissaris zijn afgegeven. Er zijn panden in binnen- en buitenland doorzocht, verscheidene administraties en geheimhouderstukken in beslag genomen, strafrechtelijke financiële onderzoeken gestart, rechtshulpverzoeken gedaan en een aanzienlijk aantal personen is als verdachte aangemerkt waarbij dwangmiddelen - onder meer voorlopige hechtenis - zijn toegepast.31.Weliswaar zijn gedurende het onderzoek geen concrete verdenkingen ontstaan ter zake druggerelateerde misdrijven, zoals in de CIE informatie naar voren kwam, maar wel zijn in het onderzoek verdenkingen gerezen onder meer ter zake overtreding van de Wok, witwassen, valsheid in geschrift, deelname aan een criminele organisatie en oplichting van spelers door manipulatie van winstuitkeringen.32.Met behulp van verschillende adviseurs - onder wie een advocaat en een accountant - zou een buitenlandse ondernemingsstructuur voorzien van stromannen zijn opgezet waarbinnen door middel van valselijk opgemaakte facturen geldstromen afkomstig uit illegale online kansspelen werden verhuld.
Nu het onderzoek Rykiel reeds voor sluiting van het handhavingsprotocol was gestart en er bovendien sprake was van een samenloop van verschillende misdrijven heeft de officier van justitie in redelijkheid tot vervolging kunnen besluiten. Dat de aanwijzingen voor overtreding van de Opiumwet uiteindelijk niet hebben geleid tot een concrete verdenking brengt niet mee dat de officier van justitie de vervolging in verband met de andere verdenkingen had moeten staken. Geen rechtsregel, noch het - na aanvang van het strafrechtelijk onderzoek inwerking getreden - handhavingsprotocol, dwong de officier van justitie daartoe. Dat geldt temeer omdat er ook niet rechtstreeks aan de Wok gerelateerde verdenkingen, zoals valsheid in geschrift, bestonden. Ook in zoverre had de officier van justitie de zaak niet in handen van de Ksa hoeven stellen.
Ad 3a Schending van het gelijkheidsbeginsel
Het onderzoek Rykiel is gestart naar aanleiding van aanwijzingen ter zake Opiumwet gerelateerde feiten. Gedurende het onderzoek zijn er meerdere verdenkingen ter zake strafbare feiten ontstaan, die hiervoor reeds zijn benoemd en die niet allemaal onlosmakelijk in verband staan met overtreding van de Wok. Niet is gebleken dat de gedragingen van de kansspelaanbieders die niet zijn vervolgd in zoverre overeenstemmen met de verdenkingen tegen de verdachten in de zaak Rykiel. Het - mogelijk ten onrechte - niet vervolgen van andere kansspelaanbieders leidt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Ad 3b Schending van het gelijkheidsbeginsel
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het verweer eraan voorbij dat verdachte binnen het onderzoek Rykiel niet de enige adviseur (facilitator) is die door het Openbaar Ministerie is vervolgd. De rechtbank wijst op de vervolging van medeverdachten en adviseurs [verdachte 8/belastingadviseur] en [verdachte 11] . In zoverre mist het verweer feitelijke grondslag. Tevens is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat de gedragingen van adviseurs van andere kansspelaanbieders van dien aard waren dat gesproken kan worden van vergelijkbare gevallen. Daarbij wijst de rechtbank op hetgeen hiervoor onder ad 1 is overwogen. Bovendien leidt het (mogelijk) ten onrechte niet vervolgen van andere personen niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de zaak van verdachte. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het verweer wordt daarom verworpen.
Conclusie
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat - ook wanneer de verweren in onderling verband en samenhang worden beschouwd - geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarbij plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. De verweren worden verworpen. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De inhoudelijke beoordeling.
Inleiding
Het onderzoek
In de zaak Rykiel is onderzoek gedaan naar het zonder vergunning aanbieden van online kansspelen in Nederland en de route van het geld dat daarmee werd verdiend. Tijdens het onderzoek is in kaart gebracht welke (internationale) rechtspersonen en natuurlijke personen hierbij een rol hebben gespeeld. Volgens het Openbaar Ministerie is er – kort gezegd – sprake geweest van een criminele organisatie die met behulp van juridische, fiscale en financiële professionals in strijd met de Wok online kansspelen heeft aangeboden, de inkomsten via een internationale schijnconstructie heeft witgewassen en alles in het werk heeft gesteld om aan handhavend optreden te ontkomen.
Ten aanzien van verschillende betrokkenen is de zaak afgedaan met een transactie of strafbeschikking. Daarnaast zijn 31 verdachten gedagvaard ter zake van onder meer overtreding van de Wok, deelneming aan een criminele organisatie, witwassen en valsheid in geschrift.
Het strafdossier
Het dossier Rykiel beslaat ruim 50 ordners en bevat persoonsdossiers ten aanzien van de verdachten, zaaksdossiers en aanvullingen op het eindproces-verbaal. De rechtbank is van oordeel dat het dossier in zijn geheel moet worden beschouwd en dat de tenlastegelegde feiten niet los van elkaar, maar in onderling verband en samenhang moeten worden bezien. Dit betekent onder meer dat bij feiten in het kader van een bepaald zaaksdossier ook stukken uit andere zaakdossiers kunnen worden betrokken. Dit neemt echter niet weg dat voor ieder tenlastegelegd feit afzonderlijk moet worden beoordeeld of sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Aanpak van de rechtbank
De vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is, zal per zaaksdossier worden besproken, uitmondende in een conclusie tot bewezenverklaring of vrijspraak. Voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust deze beslissing op de feiten en omstandigheden als vervat in de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband beschouwd.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten zal komen. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf van twee jaar, een geldboete van € 80.000,- en een beroepsverbod van drie jaar zal opleggen. Tevens heeft de officier van justitie de publicatie van het vonnis gevorderd.
De officier van justitie heeft ter zitting aangekondigd een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verweer gevoerd overeenkomstig de aan de rechtbank overgelegde pleitnota. Onder meer is aangevoerd dat opzettelijke overtreding van artikel 1, lid 1, onder a van de Wok niet als misdrijf kan worden gekwalificeerd, omdat de materiële wederrechtelijkheid van het gronddelict ontbreekt en de strafbaarstelling van het gronddelict in strijd is met Europees recht. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor alle ten laste gelegde feiten dan wel om ontslag van alle rechtsvervolging verzocht.
Wet op de kansspelen (zaaksdossier 1, feit 5)
Algemeen
In het onderzoek Rykiel staat centraal het aanbieden van gokspellen via internet, die online door spelers vanaf hun computer kunnen worden gespeeld. [hoofdverdachte 1] en de [hoofdverdachte 2] en [hoofdverdachte 2/broer van hoofdverdachte 2] worden ervan verdacht dat zij de personen zijn achter het aanbieden van gokspellen via internet en daarmee omvangrijke geldbedragen hebben gegenereerd en verdiend. Daarbij zou gebruik zijn gemaakt van diverse vennootschappen, die in een verband en samenhang met elkaar ertoe zouden dienen om te verhullen wie achter het aanbieden van de online gokspelen zat, hoe geldstromen liepen en hoe de geldstromen werden verantwoord.
Het aan verdachte ten laste gelegde betreft - kort gezegd en algemeen weergegeven - overtreding van artikel 1, lid 1, onder a, van de Wok, door het zonder vergunning in Nederland aanbieden van kansspelen via internet. De rechtbank zal het ten laste gelegde bij de bespreking van dit feit in het navolgende kortheidshalve aanduiden als: het aanbieden van online kansspelen zonder vergunning.
De rechtbank zal allereerst in het algemeen bespreken of sprake is van het aanbieden van kansspelen in de zin van en wellicht in strijd met artikel 1, lid 1, onder a, van de Wok. Vervolgens zal de rechtbank bespreken wie als aanbieder van de online kansspelen moet worden aangemerkt. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op de rol die verdachte in het bijzonder in het licht van het ten laste gelegde heeft gespeeld en hoe deze rol in strafrechtelijk relevante termen moet worden geduid.
Artikel 1 van de Wet op de Kansspelen (hierna: Wok) luidt, voor zover van belang:
“1 Behoudens het in Titel Va van deze wet bepaalde is het verboden:
a. gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend;
(…)”
Tot 1 april 2012 in artikel 31, eerste lid, van de Wok, en per 1 april 2012 in art. 36, eerste lid, van de Wok, is, voor zover van belang, bepaald:
“1 Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder a, (…) zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan, en overigens overtredingen.
(…)
3 Gedragingen, die in dit artikel als misdrijf of als overtreding zijn aangemerkt, zijn economische delicten in de zin van artikel 1, aanhef en onder 3°, van de Wet op de economische delicten.”
Kansspelen
In het onderzoek Rykiel en in het bijzonder het ten laste gelegde feit gaat het om zeven met name genoemde websites, te weten:
- [website 1] ,
- [website 2] ,
- [website 3] ,
- [website 4] ,
- [website 5] ,
- [website 6] , en
- [website 7] .
Via deze websites werd spelers de gelegenheid geboden om online spellen te spelen zoals poker, roulette en black jack, op fruit-/slotmachines te spelen en mee te doen aan instantloterijen. [verbalisant 1] , inspecteur van de Kansspelautoriteit (hierna: Ksa), heeft voornoemde zeven websites en het op deze websites gepresenteerde aanbod onderzocht, beoordeeld en getoetst aan relevante bepalingen als artikel 30, lid 1, onder c en 14a, lid 2 van de Wok en de op deze wet gebaseerde regelgeving, zoals de Beschikking casinospelen 1996. De verbalisant heeft zijn bevindingen neergelegd in een per website afzonderlijk opgemaakt proces-verbaal (ZD01 1389 – 1612). De rechtbank vat de bevindingen en conclusies uit deze uitgebreide processen-verbaal samen in de volgende vaststellingen, die alle kunnen blijken uit de in de bewijsbijlage bij dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen:
A) zonder uitzondering is op elk van de voornoemde websites sprake van virtuele versies van:
1. een of meer kansspelautomaten in een of meer spelvarianten, en/of
2. een of meer casinospelen als Roulette, Poker, Black Jack, Baccarat, Moneywheel, Keno, en/of
3. een instantloterij Kraskaarten en of Scratchcards en een of meer spelvarianten.
B) door deel te nemen aan de op de websites gepresenteerde speelmogelijkheden kunnen spelers meedingen naar prijzen en/of premies (zoals jackpots)
C) aanwijzing van winnaars van prijzen geschiedt door kansbepaling waarop winnaars geen overwegende invloed kunnen uitoefenen.
Deze bevindingen, die tot de conclusie leiden dat sprake is van kansspelen in de zin van de Wok, zijn door of namens verdachte niet betwist. De rechtbank concludeert daarom dat het bij de op de websites [website 1] , [website 2] , [website 3] , [website 4] , [website 5] , [website 6] en [website 7] gepresenteerde spellen ging om kansspelen in de zin van de Wok.
Gelegenheid geven
Of sprake is van het gelegenheid geven tot het spelen van kansspelen dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van Wok. Hoewel niet met zoveel woorden vervat in de delictsomschrijving van artikel 1, lid 1, onder a, van de Wok, moet sprake zijn van het in Nederland gelegenheid geven tot het spelen van kansspelen, nu het gaat om een hier te lande geldende nationale regeling.
Dit werpt de vraag op of en wanneer kan worden gezegd dat bedrijven die – al dan niet vanuit het buitenland - gokspelen via het internet aanbieden zich schuldig maken aan overtreding van de Wok. In dat verband verwijst de rechtbank naar het arrest van de HR van 18 februari 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR4841) en in het bijzonder de volgende overwegingen:
“(…)
3.3.2
Bij de beantwoording van de vraag of het via internet aanbieden van kansspelen kan worden beschouwd als het hier te lande door art. 1, aanhef en onder a, Wok verboden 'gelegenheid geven', moet worden vooropgesteld dat doel en strekking van die bepaling tot een ruime uitleg van dat begrip nopen. De wetgever heeft, zoals onder meer blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 2.7 vermelde gegevens, zich ten doel gesteld de menselijke speelzucht te kanaliseren. Door onder strikte voorwaarden een beperkt legaal aanbod toe te staan, waarbij de opbrengst aan de schatkist of op de bevordering van het algemeen belang gericht particulier initiatief diende toe te komen, zou worden voorkomen dat de burger zich op buitenlandse kansspelen of het illegale aanbod zou richten. Regulering werd nodig geacht teneinde voldoende spelersbescherming te kunnen bieden en uitwassen en misstanden te voorkomen.
3.3.3
(…) Gelet op dit een en ander moet worden aanvaard dat van hier te lande gelegenheid geven in even bedoelde zin sprake is wanneer via internet door middel van een mede op Nederland gerichte website de toegang tot kansspelen wordt geboden aan potentiële deelnemers in Nederland en dezen via hun computer rechtstreeks aan het spel kunnen deelnemen, dat wil zeggen: zonder dat andere handelingen zijn vereist dan die op de computer kunnen worden verricht. In dit verband is voldoende dat de website waarop de gelegenheid tot deelneming wordt geboden niet met gebruikmaking van de hiervóór bedoelde software de deelneming aan kansspelen onmogelijk maakt en blijkens haar inrichting mede is gericht op potentiële deelnemers in Nederland, hetgeen reeds het geval is indien Nederland is vermeld in een op de website voorkomende lijst van landen van waaruit aan de aangeboden kansspelen kan worden deelgenomen. (…).”
Vaststaat en niet betwist is dat de presentatie van de spellen via het internet aan de speler, geen andere handelingen vergde dan die door de speler op de computer kunnen worden verricht.
In de periode 30 oktober 2012 tot en met 21 mei 2013 is door [verbalisant 2] 6 maal onderzoek verricht naar de betreffende websites, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het proces-verbaal d.d. 9 april 2014 (ZD01 1317-1321).
In de periode 11 april 2013 tot en met 14 mei 2013 is door [verbalisant 1] , voornoemd, onderzoek verricht naar de zeven websites. Uit de door hem opgemaakte processen-verbaal van bevindingen blijkt met betrekking tot alle zeven websites van gerichtheid op Nederland. De rechtbank acht daarvoor onder meer redengevend:
- -
De websites waren vanuit Nederland bereikbaar, hetgeen al blijkt uit het hiervoor aangehaalde onderzoek door de verbalisanten. Spelers met een Nederlands IP-adres waren niet door enige software uitgesloten van de toegankelijkheid van deze websites;
- -
De websites waren op 30 oktober 2012 alle gesteld in de Nederlandse taal;
- -
Websites waren in 2013 op subpagina’s, te weten bij spellen en speluitleggen, in de Nederlandse taal te raadplegen;
- -
De websites boden alle IDEAL als betalingsmethode aan, dan wel vermeldden dat uitbetaling buiten de Nederlandse grenzen niet mogelijk is;
- -
Op de websites werden specifieke uitlatingen gedaan in de Nederlandse taal, dan wel wijzend op Nederlandse gerichtheid, zoals bijvoorbeeld een verwijzing naar een Sinterklaasbonus, “Brabantse nachten”;
- -
Op de websites werd vermeld dat recente winnaars van geldbedragen afkomstig zijn uit Nederlandse provincies;
- -
Op de websites werd een Nederlandse vlag getoond.
Ook deze bevindingen zijn door of namens verdachte in de kern niet betwist. Het enkele gegeven dat in 2013, in verband met het voldoen aan door de Ksa gehanteerde prioriteringscriteria, de websites grotendeels in de Engelse taal zijn omgezet, doet aan het gewicht van de andere omstandigheden, die wijzen op een gerichtheid op Nederland, niet af.
Het voorgaande in samenhang bezien leidt de rechtbank naar het oordeel dat sprake is van ‘gelegenheid geven’ in de zin van artikel 1, lid 1, onder a, van de Wok.
Vergunning
Onder de Wok, zoals deze ten tijde in geding gold en thans nog geldt, is het niet mogelijk vergunning te krijgen voor het aanbieden van online kansspelen. Dergelijke vergunning is daarom ook tot op heden niet verleend aan enig aanbieder van online kansspelen. De conclusie met betrekking tot de betreffende websites moet dan ook zijn dat het aanbieden van online kansspelen zonder vergunning, en derhalve in overtreding van artikel 1, lid 1, onder a, van de Wok heeft plaatsgevonden.
Aanbieder(s)
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag wie als aanbieder van online kansspelen moet worden aangemerkt. Daarvoor acht de rechtbank relevant wie als rechthebbende heeft te gelden met betrekking tot de websites waarop online kansspelen werden aangeboden.
Uit het dossier (proces-verbaal van bevindingen ZD01 1237-1313) blijkt per website van de datum van eerste registratie van de domeinnamen, eventuele opvolgende registraties, en wie de registrant is geweest. Uit onderzoek naar de domeinnamen komt naar voren dat:
- -
de [website 5] op 6 juli 2004 is geregistreerd en nadien opvolgend door [Engelse vennootschap] , [website provider] , [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en op 9 juli 2009 door [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] is geregistreerd;
- -
de domeinnamen [website 1] op 22 februari 2007, [website 3] op 26 januari 2006, [website 4] op 19 juni 2003 zijn geregistreerd en nadien opvolgend door [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] zijn geregistreerd;
- -
de domeinnamen [website 6] op 25 september 2006 en [website 7] op 22 februari 2007 zijn geregistreerd, en nadien opvolgend door [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] zijn geregistreerd;
- -
de domeinnaam [website 2] op 25 juni 2009 is geregistreerd door [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] .
Alle domeinnamen zijn derhalve op enig moment geregistreerd op naam van [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] ., een vennootschap naar het recht van Jersey, en vervolgens op naam van [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] , een vennootschap naar het recht van Costa Rica. Tevens is in 2012 en 2013 geconstateerd dat dat [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] op de websites als eigenaar is vermeld.
De rechtbank gaat derhalve uit van de juridische werkelijkheid van het bestaan van een vennootschap (al dan niet naar buitenlands recht) als gerechtigde op deze domeinnamen. Een vennootschap is een in het recht erkende, in het economisch en maatschappelijk verkeer functionerende entiteit die in juridische zin bezitter of eigenaar kan zijn van geld, goederen en rechten, en rechten en verplichtingen scheppende overeenkomsten kan aangaan. In deze zaak dient dat derhalve uitgangspunt te zijn. De rechtbank merkt dan ook de eigenaar van de websites - laatstelijk voor alle websites [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] - aan als aanbieder van de online kansspelen.
Structuur
In het onderzoek Rykiel is gebleken dat bij het aanbieden van kansspelen gebruik is gemaakt van diverse Nederlandse en buitenlandse vennootschappen. Binnen deze vennootschappen werden werkzaamheden verricht als het maken van spellen, het online aanbieden van kansspelen, het afwikkelen van het financiële verkeer rondom inleg van en uitbetaling aan spelers, technische ondersteuning aan afnemers van spellen, alsmede de administratieve werkzaamheden die met voorgaande waren gemoeid. Ten aanzien van de hierna genoemde vennootschappen is het volgende gebleken:
-[Engelse vennootschap] is op 8 juni 2004 opgericht in Engeland en op 22 augustus 2006 opgeheven. [hoofdverdachte 2] is sedert 29 juli 2004 en [hoofdverdachte 1] sedert 1 april 2005 bestuurder van de vennootschap, en tevens elk voor 50% houder van de aandelen. [Engelse vennootschap] is vanaf 25 juli 2005 registrant van de [website 5] . Blijkens de zienswijze van [hoofdverdachte 1] , ingediend ter terechtzitting van 17 september 2018, “stond het eerste gokkastje online op [website 5] op 18 december 2004.”
-[vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] is op 9 juni 2006 opgericht in Engeland door [betrokkene 1] en ingeschreven in het register van Companies House. De oprichting door [betrokkene 1] vond, naar hij verklaard heeft, plaats op verzoek van [hoofdverdachte 2] en [hoofdverdachte 1] . Sedert 9 juni 2006 stond [betrokkene 1] ingeschreven als bestuurder, op 12 november 2007 opgevolgd door [betrokkene 2] . De aandelen werden sedert 20 juni 2006 gehouden door [betrokkene 1] ; sedert 20 juni 2007 was [aandeelhouder kansspelaanbieder 1] houder van 100% van de aandelen en vanaf 20 juni 2008 was [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] houder van 100% van de aandelen. Op 12 oktober 2010 is de vennootschap opgeheven, waarna op 29 november 2010 een nieuwe vennootschap (Ltd) met dezelfde naam is opgericht. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn dan bestuurder van de vennootschap en 100% van de aandelen worden gehouden door [betrokkene 2] . Per 1 december 2010 wordt [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] bestuurder en 100% aandeelhouder van [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] . In zijn zienswijze heeft [hoofdverdachte 1] te kennen gegeven dat [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] is opgericht in juni 2006 op voorstel van [betrokkene 1] , zodat spelers konden betalen met creditcard. In dat verband heeft hij besprekingen gevoerd met [getuige 2] , welke voorstelde “dat [hoofdverdachte 2] en ik niet zouden invullen dat we ons bezig hielden met ‘gambling’, omdat banken hier niet heel happig op zouden zijn. Ik hebt dit advies genegeerd (…).”
-[Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] is als een reeds bestaande vennootschap met de naam [voorloper Costa Ricaanse vennootschap] op 23 oktober 2006 gekocht op Costa Rica, onder gelijktijdige wijziging van de naam in [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] . [betrokkene 1] heeft hiertoe met name mailcontact gehad met [getuige 3] , notaris te Costa Rica, alsmede met [verdachte 5] , werkzaam bij [verdachte vennootschap 1] en personal assistant van [hoofdverdachte 1] , waaruit blijkt dat een en ander plaats vond op verzoek van [hoofdverdachte 1] . Als bestuurder van deze vennootschap zijn geregistreerd [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] . Aandelen werden gehouden door [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en vervolgens door [Panamese vennootschap] , een vennootschap in Panama. [hoofdverdachte 1] heeft in zijn zienswijze verklaard dat [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] werd opgericht in verband met het aanvragen van patenten/licenties voor het aanbieden van kansspelen vanuit Costa Rica. Tevens verwijst de rechtbank ter zake [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] naar hetgeen hiervoor onder “Aanbieder(s)” is overwogen over het eigenaarschap van de zeven websites, waarop kansspelen werden aangeboden.
Uit het dossier komt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam naar voren dat deze vennootschappen, vanaf 2004 tot en met mei 2013, beginnend bij [Engelse vennootschap] en eindigend met [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] , via internet in Nederland kansspelen hebben aangeboden. Uit de zienswijze van [hoofdverdachte 1] blijkt dat de vennootschappen [Engelse vennootschap] , [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] juist zijn opgericht met het doel kansspelen via het internet te kunnen (blijven) aanbieden in Nederland. De bedrijfsvoering rondom het aanbieden van kansspelen was daar nagenoeg volledig op gericht. De veronderstelling dat het aanbieden van kansspelen door vennootschappen in het buitenland adequaat zou zijn om te stellen dat niet in Nederland gelegenheid werd gegeven tot het spelen van kansspelen, is gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder ‘Gelegenheid geven’ niet juist, nu de aangeboden spellen nog immer vanuit Nederland bereikbaar en te spelen waren voor spelers achter hun computer in Nederland. Hiervoor beschikte geen van de genoemde vennootschappen over een vergunning. Opzet op het aanbieden van online kansspelen in Nederland ligt in het voorgaande besloten.
De rechtbank overweegt daarbij nog het volgende. Gelet op artikel 51 Wetboek van Strafrecht (WvSr) kan een strafbaar feit worden gepleegd door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. De rechtbank overweegt dat een Ltd naar Engels recht en een SA naar Costa Ricaans recht aangemerkt kunnen worden als rechtspersoon in de zin van artikel 51 WvSr.
Overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen [Engelse vennootschap] , [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] elk aangemerkt worden als dader van overtreding van artikel 1, lid 1, onder a van de Wok, nu gelet in voorgaande overwegingen besloten ligt dat de gedraging van het aanbieden van kansspelen via internet redelijkerwijs aan deze vennootschappen kan worden toegerekend.
Ten aanzien van verdachte [verdachte]
Aan [verdachte] is onder feit 5 ten laste gelegd dat zij in de periode van 1 januari 2009 tot met 24 mei 2013 tezamen en in vereniging met de rechtspersonen [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] , [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] , [Engelse vennootschap] en [Engelse vennootschap] , kansspelen heeft aangeboden via internet in Nederland zonder vergunning.
De verdenking behelst kort gezegd dat zij in haar werkzaamheden als advocaat, waarbij zij zich presenteerde als expert op het gebied van kansspelen, de grenzen van wat een advocaat mag heeft overschreden door bewust zaken anders voor te spiegelen dan ze feitelijk waren. Door haar voorbereide en opgestelde contracten tussen vennootschappen weerspiegelden niet de werkelijke verhoudingen en aan de Ksa gaf zij niet de juiste informatie door wie beleidsbepaler was.
Met betrekking tot het aanbieden van online kansspelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] vanaf begin 2009 werkzaamheden is gaan verrichten met betrekking tot [verdachte vennootschap 1] , het aanbieden van kansspelen en de organisatiestructuur waarbinnen het aanbieden van online kansspelen plaatsvond. Op dat moment bestonden reeds de vennootschappen binnen die structuur, en met name [Engelse vennootschap] , [Engelse vennootschap] , [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] . Het aanbieden van online kansspelen in Nederland door die vennootschappen vond op dat moment reeds enkele jaren plaats en is na het begin van haar adviseurschap niet wezenlijk gewijzigd. [verdachte] stelt in haar memorandum van 24 februari 2009 (AD 2504-2510) dat het online aanbieden van kansspelen overtreding van artikel 1, lid 1 onder a, van de Wok oplevert en een misdrijf is.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [verdachte] een materiële en intellectuele bijdrage heeft geleverd aan het online aanbieden van kansspelen zelf en daarin nauw en bewust heeft samengewerkt met anderen. Uitvoeringshandelingen met betrekking tot het aanbieden van online kansspelen werden niet door haar verricht, maar door anderen, aangestuurd door [hoofdverdachte 1] en [hoofdverdachte 2] . Zij oefende in de bedrijfsvoering geen feitelijke zeggenschap uit. Dat [verdachte] zich in 2011 en 2012 heeft beziggehouden met het opstellen van contracten tussen [verdachte vennootschap 1] / [verdachte vennootschap 2] en [verdachte vennootschap 2] / [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] , of het onderhouden van contacten met de Ksa ten behoeve van het verkrijgen van de zogenaamde ‘comfort letter’ doet daaraan niet af, nu deze werkzaamheden op zichzelf niet van invloed waren op het online aanbieden van kansspelen. De omstandigheid dat [verdachte] advies en juridische bijstand heeft verleend aan haar klant(en) betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij daarmee een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de bedrijfsvoering van die klant. Dat zij wellicht een goede relatie onderhield met die klanten evenmin.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het tezamen en in vereniging met anderen aanbieden van kansspelen via internet en spreekt haar daarvan vrij.
Gelet op de vrijspraak voor het overtreden van de Wok komt de rechtbank bij dit feit niet toe aan de bespreking van de verweren, inhoudende dat overtreding van de Wok niet strafbaar is, omdat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt dan wel om dat de strafbaarstelling in de Wok in strijd is met Europees recht, welke verweren zouden moeten leiden tot ontslag van rechtsvervolging.
Witwassen (zaaksdossiers 02A-B-C-F, feit 2)
De vraag die bij alle witwasverdenkingen in het dossier Rykiel moet worden beantwoord, is of de tenlastegelegde geldbedragen gegenereerd zijn met het aanbieden van online kansspelen in Nederland en zo ja, of deze geldbedragen daarmee uit een misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de ten laste gelegde periode op de websites [website 1] , [website 2] , [website 3] , [website 4] , [website 5] , [website 6] en [website 7] kansspelen werden aangeboden, gericht op en toegankelijk voor Nederlandse consumenten. Het via internet opzettelijk aanbieden van kansspelen in Nederland is een misdrijf op grond van de Wok en de Wet op de economische delicten. De inkomsten die daarmee worden gegenereerd, zijn dus van misdrijf afkomstig. [verdachte] was bekend met de herkomst van die inkomsten.
De verdediging heeft hier tegenin gebracht dat opzettelijke overtreding van artikel 1, lid 1, onder a van de Wok niet als misdrijf kan worden gekwalificeerd, omdat 1) de materiële wederrechtelijkheid van het gronddelict ontbreekt en 2) de strafbaarstelling van het gronddelict in strijd is met Europees recht. Dit zou met zich brengen dat de overtreding van de Wok geen strafbaar feit oplevert en dat het met het aanbieden van online kansspelen verdiende geld niet uit misdrijf afkomstig is.
Ad 1) De rechtbank stelt voorop dat de wetgever het verbod op het zonder vergunning aanbieden van online kansspelen in Nederland tot op heden heeft gehandhaafd. De wens tot het beschermen van belangen als het tegengaan van kansspelverslaving, fraude en criminaliteit is niet prijsgegeven. Door instelling van de Ksa in 2012 heeft de wetgever juist bevestigd de aanpak van illegaal online aanbod noodzakelijk te achten.De Ksa handhaaft ook daadwerkelijk met maatregelen met een punitief karakter zoals het opleggen van geldboetes aan aanbieders van kansspelen.
Met toekomstige wetgeving beoogt de wetgever het aanbieden van online kansspelen te reguleren. Dit vindt plaats middels het handhaven van een algemeen verbod en invoering van een vergunningstelsel, vergezeld van handhavingsinstrumentarium. Van legalisering is dus ook in de nabije toekomst geen sprake. In het licht van het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het aanbieden van kansspelen op internet zonder vergunning niet meer als maatschappelijk onwenselijk, illegaal of strafwaardig wordt beschouwd. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid van het gronddelict.
Ad 2) Het verbod om in Nederland kansspelen aan te bieden via internet is een beperking op het vrije verkeer van diensten binnen de Europese Unie. Die beperking kan volgens Europese jurisprudentie gerechtvaardigd zijn wegens dwingende redenen van algemeen belang, mits het verbod geschikt is om aan die belangen tegemoet te komen en niet verder strekt dan noodzakelijk. De doelen die de Nederlandse overheid met het verbod nastreeft – consumentenbescherming, beteugeling van gokverslaving en fraudebestrijding – worden door het Hof van Justitie als dwingende redenen geaccepteerd.
Anders dan de verdediging, leidt de rechtbank uit het de Memorie van Toelichting bij het aanhangige Wetsvoorstel tot wijzing van de Wet op de kansspelen niet af dat het huidige verbod niet meer geschikt en noodzakelijk is met het oog op de beschermde belangen. Een algemeen verbod op kansspelen op afstand blijft ook na de voorgestelde wetswijziging het uitgangspunt. Om toezicht en handhaving minder problematisch te maken en om de aanpak van illegaal aanbod succesvoller te maken, zal in de toekomst aan Nederlandse consumenten een alternatief worden geboden. Met een vergunningenstelsel worden uitzonderingen op het algemene verbod mogelijk gemaakt, onder strikte voorwaarden die de overheid stelt. Het voorgestelde vergunningstelsel ondersteunt daarmee (de handhaving van) het algemene verbod en bestaat bij de gratie daarvan. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat de strafbaarstelling in de Wok in strijd is met Europees recht.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat overtreding van de Wok als een strafbaar feit, een misdrijf, kan worden gekwalificeerd. Dit betekent dat het geld dat is verdiend met het opzettelijk in strijd van de Wok aanbieden van online kansspelen, uit misdrijf afkomstig is. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde witwashandelingen.
Vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte de ten laste gelegde geldbedragen heeft witgewassen. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte weliswaar op de hoogte was van de herkomst van de gelden, maar niet dat zij enige handeling van betekenis heeft verricht ten aanzien van de concrete geldbedragen die via [Payment service provider 1] en [verdachte vennootschap 1] hun weg vonden naar crediteuren, spelers van kansspelen, rechtspersonen, de leidinggevenden van [verdachte vennootschap 1] en anderen. Verdachte wordt daarom van dit feit vrijgesproken.
Valsheid in geschrift (zaaksdossier 08, feit 3)
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij e-mails van 29 oktober 2012 respectievelijk10 december 2012 gericht aan de Ksa valselijk heeft opgemaakt, door daarin te vermelden dat de heer [betrokkene 5] beleidsbepaler binnen [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] was en dat [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] exploitant was van de internetsite [website 1] . Het verwijt aan [verdachte] komt erop neer dat zij in de emailcontacten met de Ksa heeft verhuld wie daadwerkelijk beleidsbepaler was van [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] , respectievelijk wie aanbieder was van de kansspelen op de website [website 1] .
Vaststaat dat ten tijde in geding mevrouw [betrokkene 5] ingeschreven stond als statutair bestuurder van [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft degene die in de betreffende registers als statutair bestuurder van een vennootschap staat ingeschreven primair te gelden als beleidsbepaler binnen die vennootschap. Formeel is de statutair bestuurder bevoegd de vennootschap bindende en de bedrijfsvoering aangaande beslissingen te nemen. Dat de Ksa wilde weten wie de feitelijke leiding uitoefende binnen [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] , maakt de door [verdachte] verstrekte informatie niet onjuist of vals. De vermelding van “heer” in plaats van “mevrouw” [betrokkene 5] acht de rechtbank daarbij niet van zodanige betekenis dat enkel hierom sprake zou zijn van valsheid in geschrifte.
Met betrekking tot de vraag wie de exploitant van [website 1] is, merkt de rechtbank onder verwijzing naar haar overwegingen ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde op, dat [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] wordt aangemerkt als aanbieder van de online kansspelen, aangeboden via de website [website 1] en derhalve als exploitant. Dat ook op dit punt de Ksa wellicht bedoelde te vragen naar degene die daadwerkelijk leiding gaf aan de uitvoeringshandelingen, nodig voor het aanbieden van de online kansspelen, blijkt niet.Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van het in strijd met de waarheid of werkelijkheid opmaken van schriftelijke mededelingen.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte zoals ten laste gelegd, en spreekt haar daarvan vrij.
Valsheid in geschrift (zaaksdossier 02-I, feit 4)
Aan [verdachte] wordt verweten dat zij samen met anderen valse contracten heeft opgemaakt (valsheid in geschrift).
De contracten
Het gaat om contracten van 21 februari 2012, tussen enerzijds [verdachte vennootschap 2] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en anderzijds tussen [verdachte vennootschap 2] en [verdachte vennootschap 1]
In het contract tussen [verdachte vennootschap 2] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] is opgenomen dat [verdachte vennootschap 2] per 1 januari 2012 het beheer en onderhoud op zich neemt van de websites van [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] waarop ‘internet games’ worden aangeboden. Verder blijkt uit de tekst van het contract dat [verdachte vennootschap 2] voor [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] de inleggelden en uitbetalingen voor hun internetgames in de Europese Unie zou gaan organiseren. Voor deze werkzaamheden zou [verdachte vennootschap 2] 1,5% van de totale cashflow ontvangen. In het contract is tevens opgenomen dat het [verdachte vennootschap 2] was toegestaan om bepaalde diensten uit te besteden aan derden. Het contract is ondertekend door [betrokkene 9] namens [verdachte vennootschap 2] en zou moeten worden ondertekend door [betrokkene 2] namens [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] .
In het contract tussen [verdachte vennootschap 2] en [verdachte vennootschap 1] is opgenomen dat [verdachte vennootschap 1] de diensten met betrekking tot internetbetalingen en marketing van de internetsites van [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] op zich neemt voor [verdachte vennootschap 2] , ook per 1 januari 2012. Zodoende heeft [verdachte vennootschap 2] die diensten uitbesteed. [verdachte vennootschap 1] zou hiervoor 14% van de cashflow van [verdachte vennootschap 2] ontvangen. Het contract is ondertekend door [hoofdverdachte 1] namens [verdachte vennootschap 1] en [betrokkene 9] namens [verdachte vennootschap 2] .
Valsheid
Vastgesteld moet worden of de contracten vals zijn. De rechtbank overweegt het volgende.
Medio 2011 bleek dat de schuld die [verdachte vennootschap 1] aan [verdachte vennootschap 2] (de opvolgster van [aandeelhouder kansspelaanbieder 1] ) in rekening-courant aan het oplopen was. Hoe dit kwam, was ook voor de administratief betrokkenen niet duidelijk, zo blijkt uit het dossier.
[verdachte 7] heeft verklaard dat zij vanaf het jaar 2009 voor [verdachte vennootschap 1] facturen moest opmaken, die naar [verdachte vennootschap 2] gestuurd moesten worden. Dit zou zien op diensten die [verdachte vennootschap 1] aan [verdachte vennootschap 2] leverde. Zij deed dit aan de hand van een door [betrokkene 10] (voormalig medewerker van het kantoor van [verdachte 8/belastingadviseur] ) opgesteld overzicht, op grond waarvan zij een percentage van 20% heeft berekend voor de aan [verdachte vennootschap 2] in rekening gebrachte bedragen. Uit de in het dossier gevoegde facturen blijkt dat [verdachte vennootschap 1] in het jaar 2009 ruim 4 miljoen euro, in het jaar 2010 ook ruim 4 miljoen euro en in het jaar 2011 bijna 4 miljoen euro aan [verdachte vennootschap 2] in rekening heeft gebracht. Volgens [verdachte 7] zijn deze facturen nooit betaald. Daarnaast moest [verdachte vennootschap 1] – zo heeft [verdachte 7] verklaard – betalingen verrichten aan [verdachte vennootschap 2] .
Uit de verklaring van [betrokkene 11] (assistent-accountant bij [naam bedrijf] ) blijkt dat het haar nooit helder is geworden hoe het zat met het boeken en verwerken van het geld dat binnenkwam bij [verdachte vennootschap 1] . De facturen zouden volgens haar te maken hebben met de verantwoording van de omzet die [verdachte vennootschap 1] voor [verdachte vennootschap 2] zou hebben ontvangen en waarvan de kosten die [verdachte vennootschap 1] in rekening zou hebben gebracht al vanaf getrokken waren. Ook [betrokkene 12] , medewerker van kantoor [verdachte 8/belastingadviseur] , heeft verklaard dat hij de gang van zaken rondom [verdachte vennootschap 1] / [verdachte vennootschap 2] een raar verhaal vond.
Het geld dat binnenkwam bij [verdachte vennootschap 1] werd geboekt als omzet buitenland en daar werd geen BTW over afgedragen. Er werd achteraf gefactureerd. Aan het eind van het jaar werd gekeken hoeveel geld er binnen was gekomen en hoeveel er was gefactureerd en meestal was er meer binnengekomen dan gefactureerd. In die gevallen moest dit boekhoudkundig verwerkt worden door opname in rekening-courant of door het afboeken als nog te factureren omzet.
Het geld dat binnenkwam bij [verdachte vennootschap 1] ging volgens [betrokkene 12] 50/50 naar [hoofdverdachte 1] en [verdachte vennootschap 3] . Over de gang van zaken rondom de facturering door [verdachte vennootschap 1] heeft [betrokkene 12] vragen gesteld aan [verdachte 8/belastingadviseur] en gevraagd of het wel klopte. [verdachte 8/belastingadviseur] zou hebben gezegd dat alles klopte, aldus [betrokkene 12] . Volgens [betrokkene 12] was het oplopen van de rekening-courantschuld van [verdachte vennootschap 1] aan [verdachte vennootschap 2] een probleem.
Medio 2011 ging de [bank] kritische vragen stellen over de rekening-courantverhouding tussen [verdachte vennootschap 1] en [verdachte vennootschap 2] vanwege het oplopen daarvan. Uit de verklaringen van [verdachte 8/belastingadviseur] en [verdachte 11] blijkt dat [hoofdverdachte 1] hierdoor onder druk kwam te staan. Hij wilde dat het kantoor van [verdachte 8/belastingadviseur] ( [naam bedrijf verdachte 8] ) de rekening-courantschuld tegen het einde van 2011 uit de jaarrekening zou laten verdwijnen. Volgens [verdachte 11] was dit echter niet mogelijk nu er geen aflossingen / betalingen hadden plaatsgevonden van [verdachte vennootschap 1] aan [verdachte vennootschap 2] .
In oktober 2011 heeft [hoofdverdachte 1] vervolgens bij hem thuis een bespreking georganiseerd, waar meerdere personen bij aanwezig waren. Naast [hoofdverdachte 1] zelf, waren dat onder meer [hoofdverdachte 2] , [verdachte 8/belastingadviseur] , [verdachte 11] , [verdachte 7] , [betrokkene 13] , [verdachte 9/CEO Payment service provider 1] , [verdachte] en [verdachte 18/moeder hoofdverdachte 1] . De bedoeling van deze bijeenkomst was om de verhoudingen tussen [verdachte vennootschap 1] , [verdachte vennootschap 2] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] te bespreken en in het bijzonder de rekening-courantschuld, zo blijkt uit de verklaringen van [verdachte 8/belastingadviseur] , [verdachte 11] en [verdachte] . Volgens [verdachte 8/belastingadviseur] bleek tijdens de bespreking dat het de bedoeling was om contracten op te maken tussen [verdachte vennootschap 1] , [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] teneinde de geldstromen te rechtvaardigen. Ook had [hoofdverdachte 1] bedacht dat [verdachte vennootschap 2] een deel van de aandelen in [verdachte vennootschap 1] B.V. zou verkrijgen, dit om de schuld aan [verdachte vennootschap 2] (deels) in te lossen en dus de rekening-courantschuld te doen inlossen. Uit de inbeslaggenomen gespreksnotities blijkt verder dat is gesproken over een nieuwe manier van factureren om de zakelijkheid van de omzetten van [verdachte vennootschap 1] beter te kunnen rechtvaardigen en dat deze facturering zou moeten plaatsvinden op grond van op te stellen contracten tussen [verdachte vennootschap 1] en [verdachte vennootschap 2] enerzijds en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] anderzijds. [betrokkene 13] heeft verklaard dat [verdachte 8/belastingadviseur] en [verdachte 11] er op hamerden dat er daadwerkelijk betalingen gedaan moesten worden richting [verdachte vennootschap 2] in verband met de door [verdachte vennootschap 2] gedane investering. Anders zou het ongeloofwaardig overkomen, aldus [betrokkene 13] . Bij de bespreking waren er geen vertegenwoordigers aanwezig van [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] ( [betrokkene 2] ) en [verdachte vennootschap 2] ( [betrokkene 9] ), zo blijkt uit de gespreksnotities en de genoemde verklaringen.
Na de bespreking van oktober 2011 heeft [verdachte] , die de contracten zou opstellen, intensief gecorrespondeerd met [hoofdverdachte 1] en de overige deelnemers aan de vergadering met betrekking tot de gegevens die moesten worden opgenomen in de contracten, welk percentage voor welke vennootschap zou gelden en hoe hoog dat percentage zou moeten zijn en wie welke taak op zich zou nemen. Ook bij deze correspondentie zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 9] niet betrokken. Zij worden enkel genoemd als degenen die de contracten moeten ondertekenen.
Nadat de contracten zijn ondertekend door [betrokkene 9] en [hoofdverdachte 1] hebben op 4 juni 2012 en augustus 2012 twee besprekingen plaatsgevonden. Ook hierbij waren [betrokkene 9] en [betrokkene 2] niet aanwezig. Tijdens deze besprekingen is gesproken over de noodzaak om de klantrelatie tussen [verdachte vennootschap 1] , [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] “meer body” te geven en “er echter uit te laten zien”.
In het voorgaande ziet de rechtbank bevestiging dat [betrokkene 2] en [betrokkene 9] weliswaar op papier bestuurders waren van [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] (voorheen [aandeelhouder kansspelaanbieder 1] ), maar dat zij feitelijk geen zeggenschap hadden. Degenen die de volledige controle zeggenschap hadden binnen deze vennootschappen waren [hoofdverdachte 1] en [hoofdverdachte 2] . In feite waren [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] lege hulzen. De rechtbank verwijst in dit licht naar de verklaringen van [betrokkene 9] , [verdachte 8/belastingadviseur] en [verdachte 11] , die respectievelijk inhouden dat [betrokkene 9] niet weet wat er met [verdachte vennootschap 2] werd beoogd, dat volgens [verdachte 8/belastingadviseur] [betrokkene 9] een “stroman” was voor [verdachte vennootschap 2] en dat volgens [verdachte 11] men voor het aanleveren van de cijfers voor de jaarrekening van [verdachte vennootschap 2] (aan de Cypriotische accountant) afhankelijk was van de informatie die [verdachte vennootschap 1] verstrekte. [verdachte 11] heeft ook verklaard dat [hoofdverdachte 1] hem vroeg om de gegevens van [verdachte vennootschap 1] aan te leveren voor het opstellen van de jaarrekening van [verdachte vennootschap 2] .
Gelet op al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er onder meer met betrekking tot de verhouding tussen [verdachte vennootschap 1] B.V., [verdachte vennootschap 2] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] , sprake was van een schijnconstructie, waarbij de ogenschijnlijke zelfstandige posities van [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] en hun formele bestuurders [betrokkene 2] en [betrokkene 9] zijn gebruikt om te verhullen dat alle zeggenschap over deze vennootschappen en over de geldstromen bij [hoofdverdachte 1] en [hoofdverdachte 2] lag.
Naar het oordeel van de rechtbank is het opstellen van de contracten tussen [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] en tussen [verdachte vennootschap 2] en [verdachte vennootschap 1] een opzet geweest teneinde te verhullen dat [hoofdverdachte 1] en [hoofdverdachte 2] , controle en zeggenschap hadden over al het geld dat vanuit online kansspelen bij [verdachte vennootschap 1] binnenstroomde. De schijnconstructie zorgde ervoor dat het geld verdiend leek te zijn met dienstverlening en niet met illegale online kansspelen.
Omdat de genoemde contracten naar het oordeel van de rechtbank onderdeel waren van en als doel hadden de schijnconstructie te verhullen, acht de rechtbank bewezen dat de contracten in strafrechtelijke zin volledig vals zijn (vgl. Hoge Raad 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1392).
Vrijspraak De vraag die in de zaak van [verdachte] moet worden beantwoord, is of zij opzettelijk valse contracten heeft opgesteld.
Volgens [verdachte] werd aan haar een bestaande situatie gepresenteerd met betrekking tot de verhoudingen tussen [verdachte vennootschap 1] , [verdachte vennootschap 2] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en mocht zij er in haar rol als advocaat op vertrouwen dat dit klopte.
De rechtbank overweegt dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] wist dan wel had moeten weten dat in strijd met de werkelijkheid in de contracten is opgenomen dat de werkzaamheden door [verdachte vennootschap 2] en [verdachte vennootschap 1] zouden worden uitgevoerd per 1 januari 2012 (de effectieve ingangsdatum van de contracten). Voor zover [verdachte] al op de hoogte was van de hiervoor geschetste schijnconstructie, kan aan haar niet worden verweten dat zij hieraan heeft meegewerkt door bijvoorbeeld de contracten te antedateren. In de contracten is opgenomen dat [verdachte vennootschap 2] en [verdachte vennootschap 1] per 1 januari 2012 de werkzaamheden zouden gaan uitvoeren en de ondertekendatum van de contracten lag op 21 februari 2012, beide in de toekomst. Dat de overeengekomen werkzaamheden nimmer zouden worden uitgevoerd dan wel nimmer zijn uitgevoerd, is niet een omstandigheid waarvan [verdachte] op de hoogte was of waarvoor zij verantwoordelijk kon worden gehouden.
De omstandigheid dat er op 4 juni 2012 en in augustus 2012 besprekingen zijn geweest waarbij de klantrelatie tussen [verdachte vennootschap 1] , [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] is besproken en waarbij [verdachte] zou hebben gezegd dat er “meer substantie en meer e-mailverkeer” nodig was tussen [verdachte vennootschap 1] , [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [verdachte vennootschap 2] , doet aan het voorgaande niet aan af. [verdachte] heeft hierover verklaard dat zij niet zeker weer of zij dit heeft gezegd, maar dat het in het algemeen zo is dat binnen intra-concernverhoudingen de onderlinge overeenkomsten niet altijd goed worden nagekomen en dat het dus iets is wat zij vaker zegt tegen cliënten. Gelet op haar rol en functie van advocaat vindt de rechtbank deze stelling van [verdachte] niet onaannemelijk.
Op grond van het dossier kan voorts niet worden vastgesteld dat [verdachte] enige feitelijke invloed had op wat er gebeurde binnen de vennootschappen van de organisatie en/of dat zij controle had over de geldstromen tussen en de vennootschappen.
Gelet op het voorgaande staat volgens de rechtbank niet vast dat [verdachte] opzettelijk in strijd met de waarheid in de contracten heeft opgenomen dat er werkzaamheden door [verdachte vennootschap 2] en/of [verdachte vennootschap 1] zouden worden verricht en/of uitbesteed. [verdachte] moet dan ook worden vrijgesproken van het onder feit 4 tenlastegelegde.
Criminele organisatie (zaaksdossier 03, feit 1)
Inleiding Bij meerdere verdachten is deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd in de zin van artikel 140 Wetboek van strafrecht (Sr). De organisatie, bestaande uit natuurlijke personen en rechtspersonen zou volgens het Openbaar Ministerie het oogmerk hebben gehad op overtreding van de Wok, (gewoonte)witwassen en valsheid in geschrifte.
Eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een ‘organisatie’. Onder ‘organisatie’ wordt verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere rechts- dan wel natuurlijk persoon. Daarvoor is niet noodzakelijk dat binnen het samenwerkingsverband gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en waarbij op de deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden. Evenmin is vereist dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam optreden tegenover derden kunnen sterke aanwijzingen zijn voor een samenwerkingsverband en daarmee een organisatie, maar zijn niet vereist om dit vast te kunnen stellen.
Een organisatie zoals hiervoor bedoeld, wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van een misdrijf / misdrijven. Daarvoor is van belang dat gekeken wordt naar de misdrijven die in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten van de deelnemers gericht op het doel van de organisatie. Van belang hierbij is om op te merken dat het oogmerk van de organisatie niet hetzelfde is als het oogmerk van de deelnemer. In het deelnemen aan de organisatie ligt het opzet besloten. De deelnemer moet weten dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van een misdrijf / misdrijven. Niet vereist is dat de deelnemer opzet heeft op de door de organisatie beoogde of gepleegde, concrete misdrijven.
Bij de vraag of sprake is geweest van deelname aan een criminele organisatie is niet vereist dat vastgesteld wordt dat een verdachte voor alle ten laste gelegde feiten – in het kader van de criminele organisatie – verantwoordelijk is. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van deelname bij de afzonderlijke verdachte gaat er om of kan worden vastgesteld:- of de verdachte – in zijn algemeenheid – wist dat de organisatie het oogmerk had tot het plegen van misdrijven (waarbij voorwaardelijk opzet niet voldoende is) en- of de verdachte een aandeel heeft gehad c.q. ondersteunende handelingen heeft verricht, gericht op verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.Bij deze beoordeling speelt een belangrijke, maar geen beslissende rol of een verdachte wordt veroordeeld voor één van de afzonderlijke ten laste gelegde andere feiten in het kader van de criminele organisatie. In dit kader wordt nog opgemerkt dat niet vereist is dat komt vast te staan dat een persoon moet hebben samengewerkt met, althans bekend is geweest met alle andere natuurlijke en rechtspersonen die deel uitmaken c.q. uitmaakten van de organisatie.
Beoordeling: organisatie De rechtbank komt tot het oordeel dat in deze zaak sprake is geweest van een criminele organisatie en overweegt daarvoor het volgende. Zoals wordt besproken bij de afzonderlijke rollen van [hoofdverdachte 1] en [hoofdverdachte 2] , zijn zij in 2002 dan wel 2003 gaan samenwerken teneinde spelletjes te ontwikkelen en deze vervolgens online aan te bieden. In dit kader heeft [hoofdverdachte 2] in juli 2004 [Engelse vennootschap] in Engeland opgericht, teneinde de betaling van prijzengeld te verzorgen die particulieren konden winnen door mee te doen aan games en goksspelen op internet. Het oprichten van [Engelse vennootschap] was een startpunt van waaruit geld werd verdiend met het aanbieden van kansspelen en van waaruit de rechtspersonenstructuur is uitgebreid, met het aankopen dan wel oprichten van onder andere [verdachte vennootschap 1] in 2005, [aandeelhouder kansspelaanbieder 1] in 2006, [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] in 2006, [verdachte vennootschap 2] in 2008 en [Panamese vennootschap] in 2011.
[vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] en [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] waren de registranten en daarmee de eigenaren van de zeven online goksites waarmee – zoals vastgesteld in het kader van overtreding van de Wok – gedurende een aantal jaren online kansspelen in Nederland zijn aangeboden.
Via de rechtspersonenstructuur opgezet door [hoofdverdachte 1] en [hoofdverdachte 2] , waarin [verdachte vennootschap 1] een centrale rol speelde, werd het geld dat verdiend werd met het aanbieden van online kansspelen gebruikt om spelers uit te betalen, affiliates te betalen en kosten te voldoen. Ook werd het verdiende geld gebruikt om via [verdachte vennootschap 1] en [verdachte vennootschap 3] de vastgoedtak – waarin panden werden aangekocht en doorverkocht dan wel beheerd en verhuurd – te financieren. Door middel van de opgezette rechtspersonenstructuur en de exploitatie van de hiervoor genoemde zeven gokwebsites, hebben [hoofdverdachte 1] en [hoofdverdachte 2] een organisatie opgericht die gericht was op het aanbieden van online kansspelen in Nederland. Zij hebben de organisatie vervolgens vorm gegeven door spelsoftwareontwikkelaars (onder meer [verdachte 4/ontwikkelaar spelsoftware] ) aan te trekken, personeel in dienst te nemen (onder meer [verdachte 6] en [verdachte 7] ) en door adviseurs in te huren (onder meer [verdachte 8/belastingadviseur] en [verdachte 9/CEO Payment service provider 1] ), die allen werkzaamheden hebben verricht gericht op het verwezenlijken van het doel, zijnde het (kunnen blijven) aanbieden van online kansspelen.
[hoofdverdachte 2/broer van hoofdverdachte 2] , de broer van [hoofdverdachte 2] , heeft vanaf zijn deelname in 2008 – toen hij 50% van de aandelen in [verdachte vennootschap 3] verkreeg – meegeholpen de organisatie in stand te houden door met het geld dat verdiend werd met het aanbieden van online kansspelen de vastgoedtak van de organisatie verder te ontwikkelen en te onderhouden.
De samenwerking tussen de verdachten – hoewel niet telkens tussen alle verdachten onderling – kan niet als incidenteel worden aangemerkt. Integendeel, de samenwerking had een zeer duurzaam en bestendig karakter. Dit blijkt onder meer uit de duur van het samenwerkingsverband, vanaf 2004 (toen [Engelse vennootschap] werd opgericht) tot in ieder geval mei 2013, toen de eerste doorzoekingen plaatsvonden in het kader van het onderzoek Rykiel.
Beoordeling: criminele organisatie De rechtbank is verder van oordeel dat de hiervoor omschreven organisatie vanaf het begin (vanaf 2004) het oogmerk (het doel) had het aanbieden van online kansspelen in Nederland en daarmee het opzettelijk overtreden van de Wok. De rechtbank stelt vast dat het oogmerk op het aanbieden van online kansspelen in Nederland in strijd met de wet een crimineel oogmerk was. De rechtbank verwijst in dit kader naar wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de organisatie en ook naar wat is vastgesteld in het kader van de overtreding van de Wok.
Anders dan het Openbaar Ministerie ziet de rechtbank het witwassen van de opbrengsten van het aanbieden van online kansspelen en de valsheid in geschrifte niet als oogmerk en dus als doel op zich van de organisatie. Het witwassen ziet de rechtbank als een gevolg van het feit dat geld werd verdiend met het aanbieden van online kansspelen en dus met een misdrijf. Dit geld werd vervolgens omgezet en gebruikt. De valsheid in geschrifte lag naar het oordeel van de rechtbank in het verlengde van het doel om online kansspelen in Nederland aan te bieden en de wens hier zo lang mogelijk mee door te gaan, ook na oprichting van het Projectbureau Kansspelen en later – in 2012 – de Ksa.
In de tenlastelegging van de criminele organisatie worden meerdere (buitenlandse) rechtspersonen genoemd die betrokken zouden zijn bij de criminele organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de volgende rechtspersonen als onderdeel van de criminele organisatie te worden beschouwd nu zij een essentiële rol hebben gespeeld in de rechtspersonenstructuur die het aanbieden van online kansspelen in Nederland mogelijk heeft gemaakt, te weten: [naam holding hoofdverdachte 1] , [verdachte vennootschap 3] , [verdachte vennootschap 1] , [verdachte vennootschap 2] , [Engelse vennootschap] , [vennootschap naar het recht van Jersey/kansspelaanbieder 1] , [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] en [aandeelhouder kansspelaanbieder 1] . Voor wat betreft verdachte [verdachte 4/ontwikkelaar spelsoftware] komt hier nog bij [betrokken vennootschap 7] en [betrokken vennootschap 5]
De overige in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen merkt de rechtbank niet aan als deelnemers van de organisatie nu deze rechtspersonen geen relevante rol hebben gespeeld met betrekking tot het doel van de organisatie.
Voor wat betreft de [verzamelnaam betrokken vennootschappen 1 t/m 4] -vennootschappen merkt de rechtbank nog specifiek op dat deze vennootschappen gericht waren op spelsoftwareontwikkeling en het aanbieden daarvan via zogenaamde platforms. Niet kan worden vastgesteld dat de activiteiten van de [verzamelnaam betrokken vennootschappen 1 t/m 4] -vennootschappen er op gericht waren/zijn online kansspelen in Nederland aan te bieden in strijd met de Wok. De rechtbank laat deze vennootschappen dan ook in dit kader buiten beschouwing. Dit heeft ook tot gevolg dat de ten laste gelegde periode bij alle verdachten – indien deelname is bewezen – wordt beperkt tot 24 mei 2013, omdat na die datum de rechtspersonen die betrokken waren bij het online aanbieden van kansspelen hun activiteiten gestaakt hebben. Dat de [verzamelnaam betrokken vennootschappen 1 t/m 4] vennootschappen na 24 mei 2013 (en tot 10 november 2013 dan wel januari 2014) doorgegaan zijn met het ontwikkelen van spelsoftware wordt dan ook – anders dan dat het Openbaar Ministerie doet – niet strafrechtelijk aan verdachten verweten.
Bij elke verdachte zal – indien deelname is bewezen – ook vastgesteld worden wat de begindatum is geweest van die deelname.
Ten aanzien van [verdachte]
Zoals overwogen in het kader van de bespreking van zaaksdossier 1 inzake overtreding van de Wet op de kansspelen, acht de rechtbank niet bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het aanbieden van kansspelen in Nederland. Niet kan worden vastgesteld dat de advieswerkzaamheden die zij heeft verricht als advocaat strafrechtelijk verwijtbare werkzaamheden zijn geweest in het licht van de tenlastegelegde feiten.
De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt voor wat betreft de tenlastegelegde deelname aan de criminele organisatie. Hoewel kan worden vastgesteld dat zij op de hoogte was van het oogmerk van de organisatie, te weten: het aanbieden van online kansspelen in Nederland zonder vergunning, kunnen de advieswerkzaamheden die zij heeft verricht op juridisch gebied, niet worden gekwalificeerd als werkzaamheden die aan de verwezenlijking van het doel van de organisatie hebben bijgedragen dan wel dit concreet ondersteund.
De rechtbank verwerpt in dit kader ook de stelling van het Openbaar Ministerie dat [verdachte] een bijdrage aan de organisatie heeft geleverd door deze met raad en daad bij te staan op het moment dat in juli 2012 de vordering bij [website provider] binnenkwam, een stappenplan op te stellen dat bij het personeel van [hoofdverdachte 1] en [hoofdverdachte 2] werd gepresenteerd over wat te doen bij een inval van politie en justitie en door aan [hoofdverdachte 1] haar eigen advocatentelefoon uit te lenen op de dag van de doorzoekingen op 24 mei 2013. Het is niet ongebruikelijk dat een organisatie – indien geconfronteerd met een vordering bij een derde en een eventuele doorzoeking van het kantoor – advies zoekt bij haar advocaat. Indien een advocaat zoals [verdachte] op die punten advies verleent, maakt dit niet dat zij hiermee een daadwerkelijke bijdrage heeft geleverd aan het doel van de criminele organisatie. Voor zover het gedrag van [verdachte] op deze punten een advocaat onwaardig zouden zijn, zoals het Openbaar Ministerie betoogd, valt dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet zonder meer onder het strafrechtelijke verwijt van deelname aan de criminele organisatie van [hoofdverdachte 1] , [hoofdverdachte 2] en anderen. [verdachte] wordt dan ook vrijgesproken van deelname aan die criminele organisatie.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
acht het tenlastegelegde onder 1, 2, 3, 4 en 5 niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. M.E.L. Hendriks en mr. R. van den Munckhof, leden,
in tegenwoordigheid van mrs. H.J.G. van der Sluijs en G.J.B. van Weegen, griffiers,
en is uitgesproken op 20 december 2018.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑12‑2018
De tekst van artikel 1 onder a is bij Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met de instelling van de kansspelautoriteit (Stb, 2012, 11) - ongewijzigd - ondergebracht onder artikel 1, eerste lid en onder a van de Wok (inwtr. 1 april 2012, Stb 2012, 83).
vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109.
vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002.
vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563.
vgl. HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286.
De onderverdeling is aangebracht omwille van de leesbaarheid.
Kamerstukken II, 2000-2001, 24036, nr. 180, p. 1 -3. Het genoemde rapport heeft betrekking op één van de projecten die het kabinet in het kader van de operatie ‘Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit’ had aangekondigd (Kamerstukken II, 1998/1999, 24 036, nr. 126).Kamerstukken II, 2000-2001, 24036, nr. 180, p. 3.
Kamerstukken II, 2000-2001, 24036, nr. 180, p. 5 en 9.
Kamerstukken II, 2002-2003, 24036 en 24557, nr. 280, p. 12 (tweede voortgangsrapportage).
Kamerstukken II, 2004-2005, 24557, nr. 64, p. 4 (vierde voortgangsrapportage).
Kamerstukken II, 2006-2007, 24557, nr. 76, p. 4 (vijfde voortgangsrapportage d.d. 13 juli 2007).
ZD 15 ( [map verdachte 18] ), p. 9-10.
ZD01, map 5, resp. p. 2133-2134, p. 2136-2137, p. 2139-2140 en p. 2142-2143.
ZD01, map 5, resp. p. 2146-2147, p. 2152-2153, p. 2155-2157, p. 2163-2164, p. 2169-2171.
Kamerstukken II, 2014-2015, Aanhangsel van Handelingen 1845.
Vgl. o.m. de brief van de Ksa aan [Costa Ricaanse vennootschap/kansspelaanbieder 2] d.d. 8 juni 2012 (ZD01, p. 2179).
Boetebesluit Ksa 7 augustus 2013.
Jaarverslag Ksa 2012, p. 23 en p. 29.
Zie ook de op de website van de Ksa openbaar gemaakte besluit op wobverzoek van 8 december 2014.
ZD01, map 5, resp. p. 2179-2181,
Jaarverslag Ksa 2013 en het op de website van de Ksa gepubliceerde Boetebesluit Ksa van 7 augustus 2013.
Wijziging van de Wet op de kansspelen, de Wet op de kansspelbelasting en enkele nadere wetten in verband met het organiseren van kansspelen op afstand (ingediend op 18 juli 2014) en thans aanhangig bij de Eerste Kamer.
AD, p. 2208 - 2210.
Zie onder meer de controle van ‘ [website 8] ’ op 7 februari 2013 (ZD01, p. 1319-1320), de controle van [website 5] op 11 april 2013 (ZD01, p. 1550-1561), de controle van website [website 1] op 24 april 2013 (ZD01, p. 1421 – 1462) de controle van [website 4] op 7 mei 2013 (ZD01, p. 1575 – 1602) en de controle van website [website 3] op 8 mei 2013 (ZD01, p. 1467 – 1490) en de controle op 14 mei 2013 van [website 2] (ZD01, p. 1505 – 1537).
Vgl. het hierboven genoemde juridische kader.
Vgl. HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1006.
Handhavingsprotocol van 13 juni 2012, ondertekend op 14 november 2012.
AD, p. 1-3.
AD, p. 2207.
Relaasproces-verbaal Algemeen dossier, p. 1-39.
Wat betreft de fraude met winstuitkeringen: zie o.m. verklaringen [getuige 1] (ZD01, p. 2794, 2802-2804).
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Ongegrondverklaring klaagschrift ex artikel 552a Wetboek van Strafvordering. Onderzoek Rykiel. Beklagprocedure waarin verschoningsrecht in het geding is. Alleen de verschoningsgerechtigde zelf kan in dat geval als belanghebbende worden aangemerkt en dat is een advocaat die voorheen aan het kantoor van klaagster verbonden was en niet klaagster zelf. Klaagster kan niet ook opkomen voor het verschoningsrecht.
beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 01/990000-14
RK-nummer: 14/1937
Beslissing ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering
Deze beschikking betreft een op 7 oktober 2014 ter griffie van deze rechtbank ingediend klaagschrift, als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[klaagster] ,
gevestigd [adres] , [plaats]
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. C.A.M.J. Raymakers,
Gustav Mahlerplein 2, 1082 MA Amsterdam.
Inleiding
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan klaagster van de onder haar in het kader van het onderzoek Rykiel op 10 april 2014 en op 19 mei 2014 inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken die betrekking hebben op de zaak.
Het klaagschrift is op 21 november 2014, op 3 april 2015 en op 18 september 2015 in openbare raadkamer behandeld.
In de openbare raadkamer van 18 september 2015 is mr. J.G. Geertsema als raadsman van klaagster verschenen.
De raadsman heeft in raadkamer aangegeven dat het beklag gegrond verklaard dient te worden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat klaagster als beslagene, geheimhouder en als bewaker van het beroepsgeheim een beroep op het verschoningsrecht toekomt. De raadsman vindt dat klaagster in het beklag ontvankelijk dient te worden verklaard, dat haar argumenten inhoudelijk en integraal beoordeeld dienen te worden en dat geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvoor het verschoningsrecht dient te wijken. Indien de rechtbank ervan uitgaat dat klaagster geen beroep kan doen op het verschoningsrecht, verzoekt de raadsman de rechtbank om de deken van de Orde van Advocaten en [persoon 1] te horen zodat zij zich kunnen uitlaten over de inbeslaggenomen stukken en de schending van de vertrouwelijkheid waar ook anderen dan verdachten op mogen rekenen.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het beklag ontvankelijk is en dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. De officier van justitie betoogt dat klaagster een beroep op het verschoningsrecht niet toekomt. De officier van justitie verzet zich voorts tegen het horen van de deken van de Orde van Advocaten en van [persoon 1] .
De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na de inbeslagneming.
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in het beklag. De voorwerpen waarop het klaagschrift ziet zijn onder klaagster in beslag genomen en daarmee is klaagster, als beslagene, belanghebbende in de zin van artikel 552a ven het Wetboek van Strafvordering. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar beklag.
Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de in beslag genomen voorwerpen, voorwerpen betreffen die in gebruik waren bij [persoon 1] , voorheen als advocaat verbonden aan klaagster, en ten aanzien waarvan klaagster heeft begrepen dat [persoon 1] van oordeel is dat daarop haar verschoningsrecht onverkort van toepassing is.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit eerdere rechtspraak dat in een beklagprocedure waarin het verschoningsrecht in het geding is, alleen de verschoningsgerechtigde zelf als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4284.
De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld wie ten aanzien van de beslagen voorwerpen als verschoningsgerechtigde moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval [persoon 1] als verschoningsgerechtigde te worden aangemerkt. Het verschoningsrecht komt immers toe aan de beroepsbeoefenaar, in dit geval de advocaat, als zodanig en niet aan het samenwerkingsverband waarvan de desbetreffende beroepsbeoefenaar deel uitmaakt.
Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen het oordeel dat [persoon 1] , derhalve niet klaagster, de verschoningsgerechtigde is in deze procedure eventueel dient te hebben. Dit is in het bijzonder van belang nu de rechtbank heeft geconstateerd dat de door klaagster in deze procedure aangevoerde argumenten alle hun grondslag vinden in het gestelde verschoningsrecht. De niet-ontvankelijkheid van klaagster kan niet het gevolg zijn, omdat klaagster zoals hiervoor overwogen beslagene is en reeds op die grond als belanghebbende is aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank brengt voornoemd arrest van de Hoge Raad der Nederlanden echter wel mee dat klaagster zich in de gegeven situatie niet met vrucht kan beroepen op argumenten die hun grondslag vinden in het gestelde verschoningsrecht. Het is enkel aan de verschoningsgerechtigde zelf, in dit geval [persoon 1] , om - op de wijze zoals haar goeddunkt - op te komen voor het gestelde verschoningsrecht. In deze situatie is geen ruimte voor een tweede partij - in dit geval klaagster - om eveneens op te komen voor dit verschoningsrecht.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat nadere bespreking van de door klaagster aangevoerde argumenten in deze procedure achterwege dient te worden gelaten. De rechtbank voegt hieraan toe dat zij het verzoek van de raadsman tot het horen van de deken van de Orde van Advocaten en [persoon 1] afwijst. De rechtbank acht een toelichting van de deken en van [persoon 1] niet relevant voor de door de rechtbank te nemen beslissing.
Het beklag zal ongegrond worden verklaard.
DE BESLISSING
De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. R.J. Bokhorst en mr. C.P.J. Scheele, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. W. Kort-van Welzen, griffier,
en is uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank van 2 oktober 2015.
Uitspraak 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Het klaagschrift tot inbeslagname van geschriften bij twee advocatenkantoren, waar klaagster als advocate aan verbonden is of was, wordt ongegrond verklaard. Op basis van de thans beschikbare stukken concludeert de rechtbank dat er een redelijk vermoeden van schuld is jegens klaagster ten aanzien van de in het bevel bewaring genoemde strafbare feiten. Voorts is sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden, waardoor het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De rechtbank acht de inbeslagneming rechtmatig.
beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 01/990000-14
RK-nummer: 14/1927
Beslissing ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering
Deze beschikking betreft een op 6 oktober 2014 ter griffie van deze rechtbank ingediend klaagschrift, als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [1964],
woonplaats kiezende te Rotterdam (postbus 19050, 3001 BB), ten kantore van mr. F.G.L. van Ardenne.
Inleiding
Op 10 april 2014 is klaagster aangehouden op verdenking van (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrifte, oplichting en deelname aan een criminele organisatie. De strafzaak tegen klaagster maakt deel uit van een grootschalig opsporingsonderzoek, onderzoek [onderzoeksnaam], dat zich richt op verdenking van witwassen, valsheid in geschrifte, deelname aan een criminele organisatie en overtreding van de Wet op de Kansspelen door het illegaal op internet aanbieden van gokspelen.
Klaagster is sinds 1 augustus 2010 als advocate en mede aandeelhouder verbonden aan kantoor [advocatenkantoor 1] (hierna: [advocatenkantoor 1]). Daarvoor was zij als advocate en compagnon werkzaam bij [advocatenkantoor 2] (hierna: [advocatenkantoor 2]). Op 10 april 2014 heeft onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden op het kantoor van [advocatenkantoor 1] en [advocatenkantoor 2]. Daarbij is een aantal geschriften in beslag genomen.
Voorafgaand aan deze doorzoekingen heeft de rechter-commissaris zich bij beslissing van 9 april 2014 uitgelaten over de vraag of het verschoningsrecht inbeslagneming van geschriften in de weg staat. De rechter-commissaris heeft op basis van het proces-verbaal van verdenkingen geoordeeld dat er sprake is van verdenking van ernstige strafbare feiten, waaronder deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. Deze ernstige verdenking dient te worden onderzocht en brengt een zwaar onderzoeksbelang mee dat zich ook uitstrekt tot de medeverdachten. Op grond daarvan heeft de rechter-commissaris beslist dat “zich in dit geval uitzonderlijke omstandigheden voordoen die meebrengen dat het belang dat de waarheid aan het licht komt dient te wijken voor het verschoningsrecht”. Naar de rechtbank aanneemt kan deze laatste passage in het licht van de voorgaande overwegingen van de rechter-commissaris niet anders worden opgevat dan als een kennelijke schrijffout en houdt haar beslissing in, dat het verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding.
Klaagster heeft van 10 april tot 23 april 2014 in voorarrest doorgebracht. Blijkens het bevel van bewaring wordt zij, kort samengevat, verdacht van 4 strafbare feiten:
-deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van witwassen, valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet op de Kansspelen;
-het medeplegen van (gewoonte)witwassen;
-valsheid in geschrifte, middels het opstellen van valse contracten, e-mailberichten aan de Kansspelautoriteit (KSA) en andere geschriften, waaronder facturen;
-oplichting van de KSA door het noemen van een onjuiste opdrachtgever.
In de raadkamerzitting van 23 april 2014 heeft de rechtbank de vordering gevangenhouding afgewezen bij gebrek aan ernstige bezwaren.
Op 6 oktober 2014 heeft klaagster een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv ingediend, gericht tegen de inbeslagneming bij [advocatenkantoor 1].
Het klaagschrift is behandeld ter zitting van 21 november 2014 en 3 april 2015, waar klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam. Ter zitting van 3 april 2015 heeft de raadsman bij pleitnota aangegeven dat het klaagschrift zich ook richt tegen de inbeslagneming bij [advocatenkantoor 2].
Het standpunt van de officier van justitie
Primair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verschoningsrecht in dit geval niet van toepassing is, omdat klaagster heeft deelgenomen aan het plegen van strafbare feiten.
Subsidiair heeft de officier van justitie het standpunt van de rechter-commissaris onderschreven dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waaronder het verschoningsrecht moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding. Onder verwijzing naar het raam proces-verbaal van 10 september 2014 en het persoonsdossier heeft de officier een aantal aanwijzingen opgesomd, op basis waarvan sprake is van eerder genoemde zeer uitzonderlijke omstandigheden. Dat de raadkamer van de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was ernstige bezwaren, maakt dit niet anders. Voldoende voor het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden is een redelijk vermoeden van schuld aan een ernstig misdrijf.
Bij de doorzoeking zelf is de nodige terughoudendheid betracht. Blijkens de processen-verbaal van doorzoeking is selectief in beslag genomen, strikt beperkt tot de betrokkenen bij de zaak [onderzoeksnaam].
Voor het geval de rechtbank het primaire en subsidiaire standpunt van de officier van justitie afwijst, zal de rechtbank de vraag moeten beantwoorden of de in beslag genomen geschriften voorwerp van het strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel corpora et instrumenta delicti genoemd) als bedoeld in artikel 98, tweede lid, Sv. In dat geval vordert de officier van justitie meer subsidiair, dat de rechtbank de rechter-commissaris in de gelegenheid stelt te beoordelen of bepaalde documenten corpora et instrumenta delicti zijn.
De officier van justitie concludeert tot ongegrond verklaring van het beklag.
Het standpunt van klaagster
Klaagster betwist het primaire standpunt van de officier van justitie. Uit niets blijkt dat zij buiten haar taak als advocate heeft gehandeld. De in het proces-verbaal van verdenking genoemde handelingen van klaagster vallen onder de normale beroepsuitoefening van een advocaat met een specialisatie op het gebied van de Wet op de Kansspelen.
Klaagster betwist ook het subsidiaire standpunt van de officier van justitie dat er sprake zou zijn van zeer uitzonderlijke omstandigheden waardoor het verschoningsrecht zou moeten wijken voor het belang van de waarheidsvinding. De Nederlandse overheid heeft illegale goksites van internetcasino’s al vele jaren gedoogd. Na haar oprichting in 2012 heeft de KSA dit gedoogbeleid geformaliseerd. Klaagster heeft voor de eigenaar van de sites waar onderzoek [onderzoeksnaam] betrekking op heeft - [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]) - een gedoogbrief (letter of comfort) aangevraagd. Deze brief heeft de KSA ook aan [bedrijf 3] verstrekt, in afwachting van de nieuwe, geliberaliseerde Wet op de Kansspelen. Er was in die gedoogsituatie dus geen reden voor klaagster om strafbare feiten te plegen.
Voor zover klaagster in haar correspondentie met de KSA onjuiste gegevens heeft vermeld, gaat het om gegevens op basis van informatie en instructies van [bedrijf 2], de onderneming die het algemene management van de goksites verzorgde namens [bedrijf 3]. [bedrijf 2] had bij volmacht de bevoegdheid namens [bedrijf 3] instructies te geven aan klaagster.
Het gedoogbeleid en de nieuwe wetgeving maakte het noodzakelijk dat de bedrijfsvoering van internetcasino’s zonder vergunning - zoals [bedrijf 3] - juridisch en fiscaal transparant moest worden gemaakt. In dat kader heeft klager contracten opgemaakt waarin niets strafbaars werd verhuld, maar alleen de bestaande, gedoogde gang van zaken werd onthuld. De ondernemingsstructuur die contractueel is vastgelegd, is ook niet door klaagster ontworpen, maar bestond al ver voordat klaagster bij de onderneming werd betrokken als juridisch adviseur.
Klaagster ontkent dat zij wetenschap had van een schijnconstructie met buitenlandse contractpartners als lege huls en katvangers als directeur. Er was sprake van een fiscale intra-concernregeling, een vaak voorkomende trustachtige en al lang bestaande fiscale constructie binnen een conglomeraat van vennootschappen. De contracten zijn ook materieel volledig uitgevoerd. Dat uit aantekeningen van besprekingen blijkt dat klaagster juridische adviezen gaf, betekent nog niet dat zij strafbare feiten heeft gepleegd en deel is gaan uitmaken van een crimineel samenwerkingsverband. Het betrof advisering als advocaat op een terrein dat sterk in beweging is. Dat klaagster zich liet uitbetalen via een belastingkantoor en niet rechtstreeks door [bedrijf 3] is een niet ongebruikelijke wijze van facturering en was niet bedoeld om strafbare feiten te verhullen. Uit niets blijkt dat klaagster opzet had op de ten laste gelegde feiten.
Klaagster betwist ook het meer subsidiaire standpunt van de officier van justitie dat de in beslag genomen geschriften corpora of instrumenta delicti zijn. In het proces-verbaal van verdenking is dit niet aannemelijk gemaakt en de rechter-commissaris heeft daar in haar beslissing van 9 november 2014 ook geen oordeel over gegeven. Niet gebleken is dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de onjuistheid van het standpunt van klaagster. In dat geval moet haar standpunt dat de in beslag genomen stukken onder haar verschoningsrecht vallen, te worden geëerbiedigd.
Voorts heeft klaagster aangevoerd dat de doorzoekingen disproportioneel zijn en verder gaan dan strikt noodzakelijk was voor de waarheidsvinding. Er is onvoldoende gericht op bepaalde documenten doorzocht. De doorzoekingen waren in feite een fishing expedition. De doorzoekingen hebben inbreuk gemaakt op het recht op privé leven van klaagster en zijn daarom in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Klaagster concludeert tot gegrondverklaring van het beklag en vordert teruggave van de in beslag genomen geschriften.
Het oordeel van de rechtbank
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na de inbeslagneming. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar beklag.
De rechtbank zal hieronder eerst beoordelen of er in dit geval sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op basis waarvan het verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. Daarbij gaat de rechtbank uit van het navolgende in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader.
Het verschoningsrecht is in zoverre niet absoluut dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken, waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap de advocaat als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht. Dit brengt mee dat bij doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat diens toestemming in geval van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet nodig is als deze doorzoeking gericht is op brieven en geschriften die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, laat zich niet in een algemene regel samenvatten. De enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt is niet toereikend, maar wel de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten. In een dergelijk geval is de bevoegdheid tot doorzoeking en inbeslagneming niet beperkt tot corpora et instrumenta delicti, zodat de vraag of deze geschriften een zodanig karakter hebben niet relevant is. Wel mag in een dergelijk geval de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid (zie ECLI:NL:HR:2005:AT4418).
Het bestaan van zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen indien jegens de advocaat sprake is van een redelijke vermoeden van schuld aan een ernstig strafbaar feit. Daarbij is de mate van ‘stevigheid’ van de verdenking niet van doorslaggevende betekenis bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden (zie ECLI:NL:HR:2013:1740).
De rechter die moet oordelen of zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen, mag niet volstaan met een marginale toetsing daarvan, maar moet zich daaromtrent aan de hand van de stukken en het onderzoek in raadkamer een eigen, zelfstandig oordeel vormen (zie ECLI:NL:HR:2007:BA0491).
Ter beantwoording van de vraag of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, dient allereerst te worden vastgesteld of er een redelijk vermoeden van schuld is aan een ernstig strafbaar feit. Daarbij neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking, zich baserend op het verhandelde ter zitting en het persoonsdossier (PD) en het raam proces-verbaal van 10 september 2014 met bijlagen (ZD-08) in de strafzaak tegen klaagster.
Klaagster heeft niet betwist dat zij de contracten, gedateerd 21 februari 2012, heeft opgesteld, waarin de rechtsverhoudingen tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]) en tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 4] zijn vastgelegd. In het contract tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] (ZD08, p. 182-187) staat dat [bedrijf 3], gevestigd te Costa Rica, eigenaar is van websites waarop internet games aan het publiek worden aangeboden. [bedrijf 4], gevestigd te Cyprus, neemt het beheer en onderhoud van de websites op zich voor [bedrijf 3] en zorgt voor het verzamelen van de inleggelden/ weddenschappen van de deelnemers en het uitbetalen van de winsten. Het contract is getekend door [betrokkene 7] als directeur van [bedrijf 3] en [betrokkene 3] als directeur van [bedrijf 4]. [betrokkene 7] was toen geen directeur meer van [bedrijf 3]. [betrokkene 3] heeft verklaard niets inhoudelijks over het contract te kunnen vertellen. Klaagster heeft tijdens het eerste politieverhoor (PD, p. 485) verklaard [betrokkene 3] niet “zakelijk te kennen” en [betrokkene 7] nooit te hebben ontmoet of gesproken. Dit laatste is in strijd met de verklaring van [betrokkene 7] dat hij in 2009 een brief van het ministerie van justitie had gekregen dat [bedrijf 3] moest stoppen met het aanbieden van illegale online kansspelen. Hij had toen gebeld met [medeverdachte 1], een van de hoofdverdachten in de [onderzoeksnaam] zaak, en had daarna hierover contact gehad met klaagster. Voor [betrokkene 7] was dit aanleiding te stoppen als directeur van [bedrijf 3] (raam p-v, p. 10).
Daar komt bij dat de betrokken contractpartijen ([bedrijf 3] en [bedrijf 4]) niet aanwezig waren bij de contractbesprekingen. Klaagster heeft ter verklaring hiervan gewezen op het “trustachtige” karakter van [bedrijf 3] en [bedrijf 4]. De contractueel vastgelegde werkzaamheden betroffen echter concrete bedrijfsactiviteiten en beperkten zich niet tot vermogensbeheer. In dit verband wijst de rechtbank ook op de verklaring van [betrokkene 1]. Hij bevestigt dat niemand van [bedrijf 3] en [bedrijf 4] aanwezig was bij de contractbesprekingen. Iedereen die daar wel bij aanwezig was, waaronder klaagster, wist dat men bezig was een constructie te bouwen, aldus [betrokkene 1] (raam p-v, p. 26).
De rechtbank merkt hierbij nog op dat uit het strafdossier blijkt dat [bedrijf 3] geen licentiehouder was voor het aanbieden van online kansspelen. Costa Rica kent zelfs in het geheel geen licentiestelsel ten aanzien van online kansspelen. Klaagster, specialist op dit rechtsgebied, heeft tegenover de politie verklaard daar niet van op de hoogte te zijn geweest (PD, p. 492).
Op instigatie van [medeverdachte 1] heeft klaagster contact opgenomen met de KSA met het verzoek een gedoogletter van de KSA te ontvangen (raam p-v, 10). In een mailbericht van 29 oktober 2012 aan de KSA (PD, p. 65) schrijft klaagster dat ze is benaderd door de Amerikaanse advocaat van [bedrijf 3] over de mogelijkheid van een deal met de KSA. Op 10 december 2012 bericht klaagster de KSA per mail dat zij de Nederlandse advocate is van [bedrijf 3]. “[bedrijf 3] is gevestigd in Costa Rica. (…) De CEO en beleidsbepaler binnen [bedrijf 3] is de heer [betrokkene 2]. Hij woont in Costa Rica. (…) [bedrijf 3] is niet gelieerd aan andere bedrijven die kansspelen aanbieden op de Nederlandse markt.” (PD, p. 80).
[betrokkene 2] betreft mevrouw [betrokkene 2], de vriendin van [betrokkene 3]. Zij was vanaf 9 juli 2012 formeel bestuurder van [bedrijf 3]. Uit de stukken blijkt niet dat zij voor [bedrijf 3] beleidsbepalend is geweest. Tijdens het eerste politieverhoor verklaarde klaagster dat zij [betrokkene 2] niet kent en niet weet of het een man of een vrouw is. Tijdens de doorzoeking ten kantore van [advocatenkantoor 1] heeft klaagster verklaard dat zij de naam van [betrokkene 2] van [medeverdachte 1] had doorgekregen (ZD, p. 68). In haar eerste politieverhoor verklaarde zij dat dat “kon kloppen” (PD, p. 488).
Voorts wijst de rechtbank op aantekeningen die zijn gemaakt bij een vergadering op 30 augustus 2012, waarbij klaagster aanwezig was (naar de rechtbank aanneemt wordt in de aantekeningen met “[voornaam]” klaagster bedoeld). Deze aantekeningen zijn in beslag genomen tijdens de doorzoeking op het kantoor van [bedrijf 2] op 24 mei 2013. Op het aantekenblaadje is genoteerd: “aanbieden = verboden, misdrijf” en “meer substantie/ email verkeer tussen[afkorting] – [bedrijf 4] – [bedrijf 3] nodig”. Met name die laatste passage draagt bij aan het vermoeden dat de aanwezigen, waaronder klaagster, wetenschap hadden van het bestaan van een schijnconstructie. Dat de laatste passage slechts zou verwijzen naar het niet nakomen van enkele onbelangrijke, niet materiële rapportageverplichtingen van [bedrijf 2]/[bedrijf 4], zoals klaagster ter zitting heeft betoogd, is uit die passage niet op te maken.
Op 12 mei 2012 heeft een ontevreden klant, [betrokkene 4], een mailbericht gestuurd naar de help desk van een online casino van [bedrijf 3] ([website]). Daarin schrijft hij dat hij samen met een journalist gaat uitzoeken wie [website] is en waarom men “zich verbergt achter tal van zogenaamde bedrijfjes die opereren vanuit Costa Rica” (raam p-v, p. 22). [medeverdachte 2], een van de hoofdverdachten in het onderzoek [onderzoeksnaam], stelt [medeverdachte 1] voor dat klaagster hierover contact opneemt met [betrokkene 4]. Volgens [betrokkene 4] is hij inderdaad gebeld door klaagster, die daarbij niet wilde aangeven voor wie zij optrad.
Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop klaagster haar werkzaamheden voor [bedrijf 3] heeft gefactureerd. Klaagster diende de facturen in bij [bedrijf 1] Deze stuurde de facturen door naar [bedrijf 2]. Die betaalde de facturen aan [betrokkene 8], waarna deze weer klaagster uitbetaalde. Volgens[betrokkene 8] was dit zo afgesproken, omdat klaagster niet aan [bedrijf 3] wilde factureren omdat zij dan geen geld kreeg. [bedrijf 2] wilde volgens [betrokkene 8] geen factuur van klaagster in zijn administratie hebben (raam p-v, p. 41-42 en ZD08 p. 71). Een medewerker van het belastingkantoor, [betrokkene 6], heeft deze gang van zaken bevestigd. Volgens hem had [medeverdachte 1] dit met [betrokkene 8] afgesproken (ZD08, p. 216). Klaagster heeft ter zitting aangegeven dat een dergelijke wijze van factureren via derden niet ongebruikelijk is. Dat verklaart echter nog niet, waarom niet zij, maar [medeverdachte 1] namens [bedrijf 2] deze wijze van betalen met[betrokkene 8] heeft afgesproken. Ook blijft vooralsnog onverklaard, welk belang klaagster had bij deze betaling via een derde.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden en op basis van de thans beschikbare stukken concludeert de rechtbank dat er een redelijk vermoeden van schuld is jegens klaagster ten aanzien van de in het bevel van bewaring genoemde strafbare feiten.
Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of deze verdenking van dien aard is dat er kan worden gesproken van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het een verdenking betreft van ernstige strafbare feiten. Er is sprake van een zwaarwegend onderzoeksbelang, dat zich ook uitstrekt tot de medeverdachten in de zaak [onderzoeksnaam]. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit onderzoeksbelang niet op een andere manier worden gediend dan doordat het verschoningsrecht hiervoor moet wijken, waarbij in het bijzonder geldt dat gezien de aard van de strafbare feiten waarvan klaagster wordt verdacht, niet met uit openbare bronnen verkregen gegevens of bescheiden kon worden volstaan.
Klaagster heeft aangevoerd dat de inbeslagneming ongericht (een ‘fishing expedition’) en disproportioneel is en dat daarom het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op een privé leven is geschonden.
Ten aanzien van de doorzoeking bij [advocatenkantoor 2] stelt de rechtbank vast, dat gericht in beslag is genomen. In het proces-verbaal van 5 juni 2014 is gerelateerd dat bestanden op externe gegevensdragers zijn geselecteerd op basis van een steekwoordenlijst. De steekwoorden houden direct verband met betrokkenen bij het onderzoek [onderzoeksnaam]. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking van 22 april 2014 is verder doorzocht op basis van door de zaaksofficier ter plaatse opgegeven zoekwoorden. Ook deze hebben rechtstreeks verband met het onderzoek [onderzoeksnaam].
Ten aanzien van de doorzoeking bij [advocatenkantoor 1] stelt de rechtbank vast, dat blijkens het proces-verbaal van 9 mei 2014 de doorzoeking heeft plaatsgevonden aan de hand van een door de rechter-commissaris samengestelde lijst met dossiernummers. Blijkens het proces-verbaal van doorzoeking (p. 3) heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat “voldoende is gewaarborgd dat enkel de digitale dossiers en e-mail berichten zijn gekopieerd die betrekking hebben op het onderzoek [onderzoeksnaam]”.
Uit de wijze van doorzoeken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de doorzoeking niet de door klaagster gestelde ongerichte fishing expedition is geweest, maar selectief heeft plaatsgevonden in direct verband met het onderzoek [onderzoeksnaam]. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van klaagster dat de inbeslagneming disproportioneel is. Het daarop voortbouwende beroep op artikel 8 van het EVRM faalt derhalve eveneens.
Ter zitting heeft klaagster nog gesteld dat de inbeslagneming bij [advocatenkantoor 1] onrechtmatig is, omdat er zich bij de stukken geen beslissing van de rechter-commissaris tot doorzoeking bevindt. De rechtbank constateert dat deze beslissing wel bij de stukken zit, zij het per abuis gevoegd bij de stukken betreffende de doorzoeking van de woning van klaagster.
Op grond van de voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat er sprake is zeer uitzonderlijke omstandigheden, waardoor het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De rechtbank acht dan ook de inbeslagneming rechtmatig en zal het beklag ongegrond verklaren.
DE BESLISSING
De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. P.J.H. van Dellen, voorzitter,
mr. E.W. van den Heuvel en mr. T. van de Woestijne, rechters, in tegenwoordigheid van
G.F.J. Groenendaal, griffier en is uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank van 24 april 2015.