HR, 31-05-2016, nr. 15/04858
ECLI:NL:HR:2016:1026
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
15/04858
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1026, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:439, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBOBR:2015:5650, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:439, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1026, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv. Beklag tegen beslag onder advocatenkantoor. Samenhang met 15/02123 Bv, 15/02125 Bv en 15/04558 Bv, 16/00003 Bv. HR 81.1 RO.
Partij(en)
31 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/04858 Bv
AGE/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 oktober 2015, nummer RK 14/1937, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [plaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben J.G. Geertsma en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2016.
Conclusie 23‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv. Beklag tegen beslag onder advocatenkantoor. Samenhang met 15/02123 Bv, 15/02125 Bv en 15/04558 Bv, 16/00003 Bv. HR 81.1 RO.
Nr. 15/04858 Bv Zitting: 23 februari 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klaagster] |
De Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 2 oktober 2015 het door de klaagster ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 15/02123 Bv, 15/02125 Bv en 15/04558 Bv, waarin ik dinsdag jongstleden heb geconcludeerd, en de zaak 16/00003, waarin ik vandaag ook concludeer.
Namens de klaagster hebben mr. J.G. Geertsma en mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de klaagster niet als verschoningsgerechtigde kan worden aangemerkt en dat het beklag om die reden ongegrond is.
4.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in het beklag. De voorwerpen waarop het klaagschrift ziet zijn onder klaagster in beslag genomen en daarmee is klaagster, als beslagene, belanghebbende in de zin van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding klaagster niet-ontvankelijk te verklaren in haar beklag.
Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de in beslag genomen voorwerpen, voorwerpen betreffen die in gebruik waren bij [betrokkene 11], voorheen als advocaat verbonden aan klaagster, en ten aanzien waarvan klaagster heeft begrepen dat [betrokkene 11] van oordeel is dat daarop haar verschoningsrecht onverkort van toepassing is.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit eerdere rechtspraak dat in een beklagprocedure waarin het verschoningsrecht in het geding is, alleen de verschoningsgerechtigde zelf als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4284.
De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld wie ten aanzien van de beslagen voorwerpen als verschoningsgerechtigde moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval [betrokkene 11] als verschoningsgerechtigde te worden aangemerkt. Het verschoningsrecht komt immers toe aan de beroepsbeoefenaar, in dit geval de advocaat, als zodanig en niet aan het samenwerkingsverband waarvan de desbetreffende beroepsbeoefenaar deel uitmaakt.
Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen het oordeel dat [betrokkene 11], derhalve niet klaagster, de verschoningsgerechtigde is in deze procedure eventueel dient te hebben. Dit is in het bijzonder van belang nu de rechtbank heeft geconstateerd dat de door klaagster in deze procedure aangevoerde argumenten alle hun grondslag vinden in het gestelde verschoningsrecht. De niet-ontvankelijkheid van klaagster kan niet het gevolg zijn, omdat klaagster zoals hiervoor overwogen beslagene is en reeds op die grond als belanghebbende is aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank brengt voornoemd arrest van de Hoge Raad der Nederlanden echter wel mee dat klaagster zich in de gegeven situatie niet met vrucht kan beroepen op argumenten die hun grondslag vinden in het gestelde verschoningsrecht. Het is enkel aan de verschoningsgerechtigde zelf, in dit geval [betrokkene 11], om - op de wijze zoals haar goeddunkt - op te komen voor het gestelde verschoningsrecht.
In deze situatie is geen ruimte voor een tweede partij - in dit geval klaagster - om eveneens op te komen voor dit verschoningsrecht.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat nadere bespreking van de door klaagster aangevoerde argumenten in deze procedure achterwege dient te worden gelaten. De rechtbank voegt hieraan toe dat zij het verzoek van de raadsman tot het horen van de deken van de Orde van Advocaten en [betrokkene 11] afwijst. De rechtbank acht een toelichting van de deken en van [betrokkene 11] niet relevant voor de door de rechtbank te nemen beslissing.
Het beklag zal ongegrond worden verklaard.”
4.3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De klaagster is een advocatenkantoor waar in het kader van het strafrechtelijke opsporingsonderzoek “Rykiel” doorzoekingen zijn verricht en stukken en digitale bestanden in beslag zijn genomen. In dit onderzoek is [betrokkene 11], die voor haar vertrek naar [B] NV als advocaat verbonden was aan de klaagster, een van de verdachten. De onder de klaagster inbeslaggenomen stukken en digitale bestanden waren - zo heeft de Rechtbank vastgesteld - in gebruik bij [betrokkene 11] in haar hoedanigheid van advocaat.
4.4.
De klaagster en [betrokkene 11] hebben ieder een klaagschrift ingediend, strekkende onder meer tot - kort gezegd - opheffing van het onder de klaagster gelegde beslag op de grond dat het beslagene object is van klaagsters, respectievelijk [betrokkene 11] verschoningsrecht. In de zaak van [betrokkene 11] met nummer 15/02125 Bv, waarin ik al op 16 februari 2016 heb geconcludeerd, strekt de conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
4.5.
Voor zover de Rechtbank met haar overweging dat “in dit geval [betrokkene 11] als verschoningsgerechtigde [dient] te worden aangemerkt”, aangezien “het verschoningsrecht [immers toekomt] aan de beroepsbeoefenaar, in dit geval de advocaat, als zodanig en niet aan het samenwerkingsverband waarvan de desbetreffende beroepsbeoefenaar deel uitmaakt”, als haar oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat aan de klaagster als rechtspersoon geen zelfstandig verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv toekomt, is dat oordeel, gelet op HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070, NJ 2005/273, juist.
4.6.
Het middel faalt in zoverre. Voor zover het middel erover klaagt dat de Rechtbank, met haar overweging dat er geen ruimte is voor de klaagster om naast [betrokkene 11] een beroep te doen op het verschoningsrecht, eraan voorbij ziet dat aan de klaagster een afgeleid verschoningsrecht toekomt, geldt het volgende.
4.7.
In zijn beschikking van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714 - waar het eveneens ging om een beslagene die zich op een afgeleid verschoningsrecht beriep - heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“3.3.3. De aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of stukken en gegevens object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid (vgl. HR 29 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9693, NJ 1994/552).
(…)
3.6.
Indien ook de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, een klaagschrift heeft ingediend waarin is aangevoerd dat een geheimhouder een verschoningsrecht heeft op de uitgeleverde stukken of gegevens, doet zich de situatie voor dat in twee beklagprocedures het verschoningsrecht aan de orde is.
In de beklagzaak van de beslagene die niet de verschoningsgerechtigde is, dient het oordeel in de beklagprocedure van de verschoningsgerechtigde, als dat onherroepelijk is geworden, tot uitgangspunt te worden genomen. Indien in die laatste procedure onherroepelijk is beslist dat inbeslagneming van de desbetreffende stukken of gegevens in strijd is met het verschoningsrecht, is het klaagschrift van de beslagene in zoverre gegrond en is kennisneming van die stukken of gegevens niet toegestaan.
In het geval dat het beroep van de verschoningsgerechtigde op zijn verschoningsrecht ongegrond wordt verklaard, moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft.
Indien de verschoningsgerechtigde geen klaagschrift indient tegen de beslissing van de rechter-commissaris dat inbeslagneming is toegestaan, moet het ervoor worden gehouden dat door de verschoningsgerechtigde geen beroep wordt gedaan op zijn verschoningsrecht. Ook in dat geval moet de beslagene niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn klaagschrift voor zover het de klachten met betrekking tot het verschoningsrecht betreft. In deze gevallen geldt dat, zodra vaststaat dat een beroep op het verschoningsrecht niet is gedaan of niet opgaat, van de stukken of gegevens kan worden kennisgenomen. In het geval dat de beslagene in zijn klaagschrift ook andere klachten heeft opgeworpen tegen de inbeslagneming van die brieven of andere stukken dan die betreffende het verschoningsrecht, zal over de gegrondheid daarvan nog moeten worden beslist in de beklagprocedure van de beslagene (Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015: 3076).”
4.8.
Uit de geciteerde overwegingen van de Hoge Raad blijkt dat ook een afgeleid verschoningsgerechtigde zich in een beklagprocedure kan beroepen op het verschoningsrecht dat de primair verschoningsgerechtigde toekomt. Uit die overwegingen blijkt tevens dat het lot van een door een afgeleid verschoningsgerechtigde gedaan beroep op het verschoningsrecht geheel afhankelijk is van het lot dat het door de verschoningsgerechtigde zelf gedane beroep treft. Daarmee is overigens niet gezegd dat zich geen bijzondere omstandigheden laten denken waarin een advocatenkantoor als afgeleid verschoningsgerechtigde “in de plaats treedt” van de advocaat van wie het kantoor dat recht afleidt. Ik geef als voorbeeld het geval waarin een doorzoeking plaatsvindt in een advocatenkantoor, ter inbeslagneming van stukken die bij een overleden advocaat in gebruik waren. Het komt mij voor dat met het overlijden van een advocaat de bevoegdheid tot verschoning niet vergaat ten aanzien van brieven en geschriften die hem in deze hoedanigheid waren toevertrouwd. In een dergelijk geval kan het beklag van het advocatenkantoor niet afhankelijk zijn van het lot dat het beklag van de primaire verschoningsgerechtigde treft. Het blijft echter een beroep op een afgeleid verschoningsrecht, zodat het gaat om de vraag of de inbeslaggenomen geschriften en brieven object van verschoning van de overleden advocaat zijn. Vindt de inbeslagneming van deze stukken grond in de zeer uitzonderlijke omstandigheid dat de overleden advocaat zich in zijn ambt heeft schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven, dan doet het er niet toe dat het kantoor zelf geen blaam treft.
4.9.
Terug naar het middel. Voor zover dat over het oordeel van de Rechtbank klaagt dat aan de klaagster in het geheel geen beklagrecht toekomt, is het gegrond. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden omdat zoals gezegd het lot van een door een afgeleid verschoningsgerechtigde gedaan beroep op het verschoningsrecht afhangt van het lot dat het door de verschoningsgerechtigde zelf gedane beroep treft. In dit verband wijs ik erop dat
(i) de Rechtbank – naar de Hoge Raad ambtshalve bekend is – het door [betrokkene 11] gedane beklag ongegrond heeft verklaard, zodat de Rechtbank, nu de klaagster in haar klaagschrift geen andere klachten tegen de inbeslagneming heeft opgeworpen dan die betreffende het verschoningsrecht van [betrokkene 11], de klaagster niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in haar beklag en
(ii) ik – naar de Hoge Raad eveneens ambtshalve bekend is – in de zaak van [betrokkene 11] heb geconcludeerd tot verwerping van het ingestelde beroep.
4.10.
Indien de Hoge Raad mij volgt in mijn in de zaak van [betrokkene 11] genomen conclusie, zal de ongegrondverklaring van het door [betrokkene 11] gedane beklag daardoor onherroepelijk worden. Dat brengt dan mee dat, aangezien die onherroepelijke beslissing in de zaak van de klaagster “tot uitgangspunt” moet worden genomen, de klaagster geen rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden beschikking.
4.11.
De uitspraak van het Europees Hof van de Rechten Mens waarnaar het middel verwijst, het arrest van 3 december 2015, nr. 27013/10 (Sérvulo & Associados - Sociedade de Advogados, RL en anderen vs. Portugal), noopt mijns inziens niet tot een ander oordeel. De in het middel aangehaalde overweging (§ 79) heeft betrekking op de spiegelbeeldige situatie. De regering had aangevoerd (§ 71) dat alleen het advocatenkantoor waar de doorzoeking ter inbeslagneming had plaatsgevonden, als slachtoffer van de schending van art. 8 EVRM kon worden aangemerkt en dat de klacht van de aan dat kantoor verbonden advocaten derhalve niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Het Hof verwierp dit verweer, waarbij het overwoog dat het feit dat een advocaat verbonden is aan een kantoor hem niet ontslaat van zijn plichten en rechten die hij als advocaat heeft, waaronder in het bijzonder de plicht tot geheimhouding jegens zijn cliënten. Dit oordeel geeft wellicht indirect enige steun aan de - gegronde - klacht van het middel over het oordeel van de Rechtbank dat aan de klaagster ook geen afgeleid verschoningsrecht toekomt, maar de hiervoor weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad over de positie van de afgeleid verschoningsgerechtigde is met dat oordeel goed te verenigen.
4.12.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
5. Het tweede middel
5.1.
Met de uitkomst van het eerste middel is ook het lot van het tweede middel gegeven. Zo al de in dit middel vervatte procedurele klachten over de voortgang van de behandelingen in raadkamer doel treffen, dan nog heeft de klaagster bij een onherroepelijke beslissing in de zaak van [betrokkene 11], geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden beschikking op die gronden.
5.2.
Het tweede middel behoeft mijns inziens daarom geen bespreking.
6. De middelen kunnen, in geval het cassatieberoep van [betrokkene 11] wordt verworpen, niet tot cassatie leiden en kunnen dan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG