Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/4.2.1.1.0
4.2.1.1.0 Introductie
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS369896:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Inkomstenbelasting (V)
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Voetnoten
Voetnoten
Dit percentage is opgenomen in vrijwel alle door Nederland gesloten belastingverdragen. Zie het verdrag Nederland-Portugal 1999 voor een afwijkend percentage van 10.
Zie paragraaf 3.2.2, onder ‘Restartikel of dividendartikel’, en de aldaar genoemde literatuur.
Heffing is voorts eventueel mogelijk onder het geclausuleerde restartikel in het verdrag met België 2001, doch alleen indien België het dividend niet belast. Heffing is mijns inziens niet mogelijk in geval van een restartikel dat de bronstaat uitsluitend een heffingsrecht toekent over uit die staat afkomstige inkomensbestanddelen (Argentinië 1996, Canada 1986, China 1987, Maleisië 1988, Mexico 1993, Nieuw-Zeeland 1980 en Nigeria 1991). Om Nederland als bronstaat te kunnen kwalificeren dient de vennootschap immers inwoner te zijn, hetgeen in triangular cases veelal niet het geval zal zijn (zie paragraaf 4.1.1.4).
Aanmerkelijkbelangdividenden vallen voor de toepassing van het verdrag onder het dividendartikel (artikel 10 OESO-modelverdrag). Het eerste lid wijst de heffingsbevoegdheid over dividenden betaald door een vennootschap die inwoner is van een van de staten, aan een inwoner van de andere staat, toe aan de woonstaat van de ontvanger. Ingevolge het tweede lid krijgt de staat waarvan de uitkerende vennootschap inwoner is, een beperkt heffingsrecht toegewezen. Dit heffingsrecht bedraagt in geval van dividenden betaald aan aandeelhouders-natuurlijke personen 15% van het brutobedrag van de dividenden: artikel 10, lid 2, letter b, OESO-modelverdrag.1 Bij de beoordeling van de Nederlandse heffingsbevoegdheid over aanmerkelijkbelangdividenden betaald door een fictief in Nederland gevestigde vennootschap aan een in staat C woonachtige aanmerkelijkbelanghouder, is derhalve van belang of de vennootschap voor de toepassing van het verdrag Nederland-staat C in Nederland is gevestigd. Wanneer dit verdrag, zoals de meeste belastingverdragen, een OESO-modelverdragconform woonplaatsartikel bevat, kan de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 als zodanig geen rol spelen bij de beoordeling of de vennootschap in verdragszin inwoner van Nederland is (zie paragraaf 4.1.1.3.1). Inwonerschap kan dan alleen worden geconstateerd op basis van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969. Dit brengt het volgende mee:
naar buitenlands recht opgerichte lichamen zijn op grond van het woonplaatsartikel van het verdrag geen inwoner van Nederland. Naar de letter is artikel 10 OESO-modelverdrag dan niet van toepassing op het aanmerkelijkbelangdividend omdat dit niet is betaald ‘by a company which is a resident of a Contracting State’ (artikel 10, lid 1). Algemeen wordt aangenomen dat de heffing over een dergelijk dividend op grond van het restartikel (artikel 21 OESO-modelverdrag) wordt toegewezen aan de woonstaat.2 In die visie kan Nederland, indien het verdrag geen restartikel bevat (Filippijnen 1989, India 1988, Korea 1978, Malawi 1969, Pakistan 1982, Sri Lanka 1982 en Thailand 1975) of een restartikel dat niet ziet op inkomsten uit derde staten (Brazilië 1990 en Ierland 1969), de dividenden volledig in de aanmerkelijkbelangheffing betrekken.3 Uit het hierna te bespreken arrest BNB 2001/295 volgt echter dat artikel 10 zelf reeds in de weg staat aan belastingheffing door Nederland;
naar Nederlands recht opgerichte lichamen zijn op grond van de vestigingsplaats-fictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 binnenlands belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Zoals uiteengezet in paragraaf 4.1.1.3.5, moet sinds het arrest BNB 2001/295 worden geconcludeerd dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 bij een OESO-modelverdragconform woonplaatsartikel in het verdrag Nederland-staat C veelal niet meer leidt tot inwonerschap van de vennootschap voor dat verdrag, indien de vennootschap voor de toepassing van het verdrag met staat B in die staat is gevestigd. Vervolgens geldt hetzelfde als hiervóór is opgemerkt ten aanzien van naar buitenlands recht opgerichte vennootschappen: het dividendartikel van het verdrag met staat C is naar de letter niet van toepassing, en Nederland kan de reguliere voordelen in de aanmerkelijkbelangheffing betrekken indien het verdrag geen restartikel bevat dat de heffing toewijst aan de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder. Volgens het arrest BNB 2001/295 verhindert echter artikel 10 reeds de Nederlandse heffing.